Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
XIV
| |
[pagina 166]
| |
wuste vertrekje, waar het Godshuis zijn rijke aalmoezen bewaarde, hadden zij niet kunnen, niet durven bereiken, en de kloosterkerk hadden zij geëerbiedigd. Zooals wij gezegd hebben was alles tot de gewone stilte binnen de muren terug gekeerd, en van die baldadige menigte bleef er slechts een troep van vijf menschen over; het waren de vier beruchte Bladelsche roovers met hun boosaardige gezellin, die gekneusd, gewond, handen en aangezicht met bloed bemorst, zich onder een afdak op de binnenplaats van 't kloosterplein schuil hielden. - Hebt gij hem gezien? vroeg de Zwarte met een langen, bangen zucht. - Ja, ik heb hem gezien, dat meen ik ten minste, antwoordde de Rosse; men zou anders denken of iemands oogen nog wel op hun plaats stonden. - Niet dood, niet dood! Is dat nu geen duivelen werk? vroeg de Bosschenaar nadenkend. - Neen, niet dood! zuchtte de Heks van Hellenend; de Helmen sterven niet zooals andere menschen... 't is om krankzinnig te worden... niet dood! - Terus, was uw karabijn misschien ook niet met een kogel geladen? vroeg de Rosse. - Met eigen hand deed ik den kogel er op, en stampte hem met den laadstok vast, voor wij van huis gingen; een kogel zat er op, indien de duivel hem er niet heeft uitgehaald. - Dan schoot gij misschien mis? - Kom, is dat mogelijk? Stond ik meer dan twee vademen van hem af? - En heb ik niet gezien dat het schot hem op het graf neersloeg? - En dat er een stroom bloed uit zijn hart liep, heb ik ook gezien. - Niet dood! herhaalde de Zwarte Kaat op sombe- | |
[pagina 167]
| |
ren toon; de Helmen sterven niet zooals wij, dat wist ik sedert lang. - Nu, ik voor mij krijg er geen kop aan, verklaarde de Bosschenaar. - En waar ik mij 't hoofd mee breek is, dat alles hier zoo geheel anders dan naar gewoonte is afgeloopen, zei de kleine Bord. - Er moet hier iemand lont geroken hebben, - meende de Bosschenaar; er zijn bij mijn weten toch geen verraders tusschen de bende. - Verraders? Verdenkt gij iemand? Of kan het de Helm wezen. - De Helm! Ja, die de toekomst kent, meende de Zwarte. - Is er iemand die ook weet te zeggen, wie die kerel was met zijn pistolen? - Neen, maar dat was nu een echte duivel, verklaarde Quint. - Dat was er nu een die handen aan het lijf had, voegde Bordje er bij. - En met haar op de tanden. - Ja, 't was een onverschrokken kerel, meende de Rosse Bruno; sapperdonders, de schurk heeft mij leelijk gewond. - Mij ook, zuchtte de Zwarte Kaat. - Ik verlies mij in gissingen, wie die kerel wel zijn mag, in 't ‘Gespreeuw’ heb ik hem opgemerkt; en ik, domme ezel, die meende dat hij een bedelaar uit de omstreken was! - Het boeltje is verkocht, jongens, wij zijn verraden, of ik ben geen Hellenender meer, verzekerde de kleine Bosschenaar. - Laat ons over dit alles later maar spreken, en thans spoedig heengaan, stelde Bruno voor; ik weet niet waarom mij alles hier zoo eng, zoo nauw voorkomt? | |
[pagina 168]
| |
Maar wacht, eerst nog een morgengroet aan dien Paap daar ginder! Dit zeggende, laadde hij spoedig een langen snaphaan, die in de beweging van den nacht, in zijn handen was gevallen, en legde aan op een priester, die langzaam over het plein stapte; het was de Prelaat Colebrant die met een traan in het oog de geheele uitgestrektheid van het ongeluk kwam gadeslaan. Het schot brandde los en de kogel schuifelde langs het hoofd van den geestelijke. Doch de klank van het geweerschot was niet weggewaaid, of men hoorde aan de poort een getrappel van paarden, het rinkelen van sabels, het kommando van een krijgsoverste. - Het was eene ruiterbende die eensklaps binnendraafde. - Aan mij mannen! riep de overste, die met zijn ruiters de vluchtende roovers achterna zette, en hen in een oogenblik imsingelde. Terus poogde zich te verdedigen met zijn dagge, Bruno met den kolf van zijn snaphaan; hunne twee makkers zagen dat het niet mogelijk was aan weerstand te denken en stonden besluiteloos midden in den kring der ruiters, het gevolg van dien onverwachten aanval af te wachten. De strijd was dus zoo kort als onze woorden, en in een wenk waren de Hellenenders ontwapend en gebonden in de macht der ruiters. Eenige minuten later kwam er nog een tweede, doch kleine troep mannen te paard, de poort binnen gereden: het was Dit d'Orville, graaf van Brabant, Warandmeester, Water- en Pluimgraaf, vergezeld door Maximiliaan van Moll, schout van Turnhout, zijn luitenant en de leenmannen van het Consistorie van den Horen.Ga naar voetnoot(1) Toen in den avond te voren de Prelaat bemerkte, tot welke ongeregeldheden het schuim der bijeengevloeide | |
[pagina 169]
| |
dorpen bekwaam was, had hij in allerijl een zijner knechten te paard naar Turnhout gezonden, ten einde de bevoegde overheid met zijn neteligen toestand bekend te maken; tegelijkertijd had hij een ruiter naar Herenthals doen vertrekken, om door de aldaar in garnizoen liggende troepen zoo spoedig mogelijk ondersteund te worden. Te laat om Postel's verwoesting te verhoeden, maar vroeg genoeg om zich nog van de Hellenenders meester te maken, kwam de gevraagde hulp bijna terzelfdertijd voor het klooster opdagen. In een oogenblik was het aanzien van Postel geheel veranderd; - de vreedzame bewoners kwamen uit hun schuilhoeken; kloosterlingen, knechten, boeren, geheel de bevolking verdrong zich rond de ruiters en de gevangen Bende. En de Zwarte Kaat? Waar bleef de beruchte weerhelft van Rossen Bruno? Toen haar vier makkers voor de naderende benden poogden te vluchten, hield de listige vrouw zich schuil in een hoek van het afdak, kroop op handen en voeten langs den grond, en bereikte met hulp van een ladder, den zolder van een aangrenzend gebouw. Toen de avond gevallen was, nam zij eenige pannen van het dak weg, liet zich door deze opening naar beneden glijden, en viel ongehinderd op den grond buiten den muur. Haar makkers minder gelukkig dan zij, bleven in de handen der militaire macht. Deze macht had voor hoofdman een spaansch kapitein, die geen hoegenaamd kortswijl verstond, en gewoonlijk zonder iemand te raadplegen, zeer kort, maar zeer streng te werk ging. Hij alleen maakte hier de krijgsraad uit, die de Hellenenders tot de doodstraf veroordeelde. - Ik geef u een half uur tijd, sprak hij kortaf, om u tot de plechtigheid voor te bereiden; intusschen ga ik een der priesters verzoeken, u een bezoek te willen bren- | |
[pagina 170]
| |
gen, en uwe rekening te maken; ja, schurken, indien gij hier op de wereld nog iets te verrekenen hebt, haast u; een half uur is spoedig voorbij! Dit zeggende, wierp hij de deur van den kelder, waarin men de roovers had opgesloten, dicht, en hij wreef met voldoening door zijn grijzen snorrebaard. - Oude ijsbeer! grijnsde hem Terus achterna. Er heerscht een doodsche stilte in den kelder. De Rosse zat eenige minuten met zijn hoofd op de twee handen leunend na te denken en vroeg eindelijk: - Terus, zou dat gemeend zijn? Die kerel daar met zijn grijzen knevel staat mij niet aan. - Geschenken van peperkoek, krakelingen en andere snoeperij hebt gij van hem niet te verwachten. - Kent gij hem? - Ja, zijn naam is Alonzo, kommandant der ruiterij, 't is een ruwe kerel, dat weet ik. - Toch zal de man, hoop ik, ons geen kwaad doen? meende de kleine Quint. - Pas maar op, gij daar met uw bult; gemakkelijk is de kerel niet, grinnikte de Bosschenaar. - De soldaten van den Koning van Spanje zijn toch geen moordenaars? sprak Bordje. - Pas maar op gij ook, scheefnek! - 't Zou een eeuwige schande zijn, - mompelde Quintje; indien men ons kwaad deed. - Indien de Spaansche soldaten een haarpijl uit mijn hoofd trokken, zou ik zeggen dat zij niets anders zijn dan gemeene schelmen, antwoordde de Bosschenaar; maar dat zij schavuiten, zooals gij en Bord zijn, geboeid meevoeren, zou mij niet verwonderen. - Schavuiten? morde de kleine Quint; en wat zijt gij zelf? - Laat ons ernstig spreken, meende de Rosse; zou | |
[pagina 171]
| |
die kerel met zijn grijzen knevel ook knepen in zijn staart hebben? - Knepen? 't Minste wat ik verwacht, is toch dat hij ons allen geboeid wegvoert. - En waarheen? vroeg Quint. - De bochels en scheefnekken naar de gevangenis, schertste Terus; de anderen... - Naar de gevangenis! Ik heb er wel voor gevreesd, zei Quintje, met een lang gerekten zucht. - Naar de gevangenis; mompelde het kleine Bordje, de hemel weet of wij nog ooit in Hellenend terugkeeren. - Verkiest gij den brandstapel of de galg? schertste de Bosschenaar. - Wat zegt ge daar? riepen Quint en Bord als uit een mond. - Terus, denkt gij waarlijk dat wij gevaar loopen, fluisterde de Rosse. - Vat gij niet dat ik de twee kereltjes bang wil maken? - Ik hoop dat het slechts bedreigingen zijn wat de hoofdman der ruiters ons daar heeft toegeroepen. - Dat hoop en denk ik ook. Er volgde een oogenblik stilte. Uit den kelder konden de roovers hooren wat daar buiten aan het kelderluik werd gezegd. - Schildwacht, vroeg iemand; hoeveel zitten er daar beneden in den kelder. - Vier, was het antwoord; doch eenige onzer ruiters draven heel Postel op- en neer, om twee anderen en nog eene vrouw op te sporen; zooals men beweert waren er zeven. - Dan zijn de Raaf, de Stalen en onze Kaat ontsnapt, zei Bruno zacht aan het oor van den Bosschenaar. - Laat de ruiters maar rondzoeken, antwoordde Terus; ik weet vooruit dat zij reeds ver van hier zijn. | |
[pagina 172]
| |
Buiten aan den kelderluik hernam de voorbijganger met den schildwacht het gesprek: - En indien men de drie anderen niet vindt, schildwacht? - Ja, dan moet men zich maar behelpen met de vier hieronder; 't zijn de slechtste kerels der Bende, naar ik daareven heb gehoord. - Zorg dan maar dat men ze stevig geboeid houdt, kerels van dat soort zouden u onderweg al licht ontloopen. - Ontloopen? Hebt gij ooit vier deugnieten zien ophangen? - Nooit. - Wacht dan maar een oogenblik; de galg is gereed, zei de schildwacht; zie liever daar buiten de poort aan dien ouden kastanjeboom. - Hebt gij 't gehoord? gilde de kleine Bord; de galg, de vreeselijke galg. Er volgde een diep stilzwijgen; de roovers zaten bleek als vier dooden; bij allen klapperden de tanden als een ratelslag; allen beefden alsof hun een hevige koorts op 't lijf gevallen ware. - Zou 't waar zijn? kermde de kleine Bord, die misschien wel niet het grootste hart had wanneer de nood aan den man komt. De Bosschenaar, de moedigste van allen, nam het woord. - Ja, 't zal waar zijn, morde hij; en 't zij dan ook zoo; eenmaal toch moet iedereen sterven..., 't kan niet anders... aan den kastanjeboom! Ik had het voorgevoel dat het daar zou gebeuren. - Aan den kastanjeboom? herhaalde Bordje, die een kleur had gekregen als een daklei. - Ja, binnen een half uur hangt ge daar nog blauwer | |
[pagina 173]
| |
dan ge nu zijt, aan een boomtak te spartelen, zei Terus kwaadaardig. - En dan? - Dan is alles uit. - Alles uit? - Behalve dat de Postelsche boschwolven des nachts naar uw teenen komen springen. - En dan? - Punctum! - Wie had dat ooit durven denken? morde Bruno; Terus, daar zijt gij de schuld van. - Waarom zijn wij reeds in den nacht niet heengegaan? Doch gij hadt geen haast; gij ziet ook wat er van komt... de galg! Terus zat met zijn hoofd tusschen de knieën, maar gaf geen antwoord. - Punctum! zuchtte de kleine Quint; wat is dat? - Dat dan alles uit is, snauwde de Bosschenaar; kom, schei nu maar uit met al uw gebabbel. - En de hel? vroeg Quintje met een stem, die bijna niet uit zijn keel wilde. - Wijvenpraat! snauwde Terus; kom en zwijg nu maar. - Indien alles maar uitkomt zooals gij altijd hebt beweerd. - Nu laat het dan anders uitkomen... Zie, daar beginnen de twee kinderen te janken! - Toch ik niet! kermde Quintje. - Heb ik gejankt? zuchtte Bord, en beiden hadden tranen, tranen van doodsangst in hun oogen. - Dat zal hier een fraaie vertooning wezen, grinnikte Terus; zijn dat nu die helden die allemans praat hadden? Ik zou me schamen!... Ik wenschte u nooit in mijn leven gekend te hebben... bloodaards! Bulten en scheefnekken zijn nooit anders! | |
[pagina 174]
| |
- Is er geen middel om uit dit nest te geraken? vroeg Bruno, terwijl hij de ijzeren staven van 't kelderluik een voor een vast nam; ik wil liever gevaar loopen mij dood te vechten dan... De deur gaat open; er komt een geestelijke langs den keldertrap binnen; het is Colebrant de Prelaat van 't Godshuis. Aan den ondersten trap blijft hij een oogenblik stil staan; zijn oog gaat van den eenen gevangenen tot den andere. De man is niet bevreesd, neen; hij is verwonderd zich in de tegenwoordigheid te bevinden dier beruchte roovers, den schrik der Meierij en van heel de Antwerpsche Kempen. Hij treedt nader en spreekt goedaardig: - Men heeft mij verzekerd, dat gij deel maakt van de beruche Hellenendsche bende; en terwijl hij Bruno de hand op den schouder legt, voegt hij er bij: hoe is uw naam!... De Rosse licht even het hoofd op, beziet den geestelijke met een woesten blik, maar beantwoordt zijne vraag niet. - En gij? vraagt de Prelaat tot den kleinen Bosschenaar sprekend. Terus die altijd op zijn onverschrokkenheid heeft geroemd, is bijna blijde, dat hij nog eenmaal de gelegenheid heeft om voor een moedig man door te gaan, en spreekt vinnig: - Mijn naam is Terus, of de Bosschenaar; die daar, hij wijst op hem, is de Rosse Bruno; de twee kleintjes daar achter mij zijn Quintje en Bordje, andere namen hebben we niet... wacht, laat mij voortgaan; ja, wij zijn vier Hellenenders... geen slecht volk... eerlijke lieden... ik ten minste ben een eerlijk man, en van goede familie ook... | |
[pagina 175]
| |
Colebrant gaat een stap achterwaarts bij het hooren dier onbeschofte taal. - Vrees niet; de Hellenenders zullen u geen kwaad meer doen, ons rijk is uit, grinnikt de Bosschenaar. Colebrant heft waardig het hoofd op en zijne hand opstekend, spreekt hij op plechtigen toon: - Ja, uw rijk is uit; dat kwam ik u zeggen, ongelukkigen; maar weet dat er een ander rijk begint! Niemand antwoordde. De priester gaat voort met goedheid, maar met waardigheid en ernst: - Mijne kinderen! de wraak der menschen kunt gij niet meer ontsnappen; maar die van een strengen Rechter hierboven kunt gij nog ontgaan... Colebrant zwijgt even, en herneemt: - Indien gij deel maakt van die beruchte bende, weegt er voorzeker een verschrikkelijk gewicht van misdaden op uw geweten; voorzeker hebt gij in uwe beweenlijke dwaling, geen gruwelen onbeproefd gelaten... En nochtans is de zoolang getergde God bereid u te vergeven... Een woord van berouw, één traan om vergeving, en het onweder, dat boven uw hoofden hangt, zal van u wegdrijven... Mijne kinderen! indien misschien sedert jaren, alle gevoel van godsdienst in uw harten is uitgedoofd, moge op dit vreeselijk oogenblik de waarheid in u wederkeeren, en u met den Schepper verzoenen! De priester wandelt langzaam door den kelder, als om hun den tijd te geven zich een oogenblik te bedenken. - Wel, Bruintje? vraagt Terus schertsend; wat zegt ge daarvan? Bruno blijft sprakeloos voor zich naar den grond staren. - En gij, Quintje en Bordje? vraagt de Hellenender. | |
[pagina 176]
| |
Geen antwoord; zij schijnen evenals Bruno met gevoelloosheid geslagen. - Kom, kom! roept Terus met drift; ik zal u voor ons allen antwoorden; wij willen sterven zooals wij geleefd hebben... Vreesachtig van aard zijn wij niet, en gaan ook voor niets ter wereld om; dat was de eed onzer Bende, en hij die hem verbreekt, blijve de schande, de vloek van ons gehucht! Indien wij uw Godshuis hebben aangevallen, was het omdat wij de overtuiging hadden, dat gij ons geld en goed hadt gestolen... Ja, gestolen!... wacht, laat mij voortgaan; van veel babbelen houd ik niet... van bijgeloovigheid en godsdienstige zaken houden wij geen van allen. - Bijgeloovigheden?... herhaalt de Prelaat bitter glimlachend; weet gij wel juist wat gij zegt, mijn brave man? - Jawel; doch laat ons over dat vraagpunt maar heenstappen... luister, wij willen getrouw blijven aan den eed voor onze makkers afgelegd, en ook toonen dat wij nog een hart in 't lijf hebben... - Luister, mijn brave jongen... - Neen, wij willen sterven zooals wij geleefd hebben; dat is mijn laatste woord. - Dan is het ook de duivel die u dat laatste woord ingeeft! roept de Prelaat dreigend. - Laat ons gerust! snauwt de Bosschenaar. - Ja, ik zal u gerust laten! spreekt de priester; ik zie wel dat het nutteloos is u te willen overreden... Ach, de meedoogende God houdt eenmaal op genadig te zijn! - Ga maar heen, met al uw gebabbel! - Dat zal ik; doch laat mij eerst de voldoening u bij den dood, die daarbuiten op u staat te wachten, te zeggen, wat gij zijt, wat gij weldra hebt te wachten. - Spaar die moeite. | |
[pagina 177]
| |
- Gij zijt dan die beruchte baanstroopers en moordenaars. Quintje onderbreekt hem, en opstaande, spreekt hij: - Moorden heb ik niet op het geweten, laat ons elkander verstaan; waarom zou men mij doen doorgaan voor iemand, die ik nooit geweest ben? Doch de priester schijnt niet meer naar hen te luisteren; zijn stem verheffend vervolgt hij: - Gij hebt misschien meer dan eens uwe handen met bloed bevlekt! Neen, neen! mijn hart zegt mij, dat de ongelukkige Ten Vorsel niet het eenige slachtoffer uwer boosheid is! En gij wilt sterven, zooals gij geleefd hebt? Wee u! Ik hoor de stem van de ongelukkigen, die zich onder uwe dagge wentelend, u het leven afsmeekten! Ik hoor hunne stem, maar het is de stem der wraak over hunne beulen! Ja, ik zie hunne schimmen, die hier grimmig rond u heendansend het oogenblik van uwen dood afwachten, om zich aan uwe zondige zielen vast te klampen, en u voor den verschrikkelijken Rechter van hierboven te voeren! De vier kerels zitten daar zonder een woord te spreken, zonder een lid te verroeren; de kleine Bosschenaar alleen glimlacht even, en zegt, den schouder ophalend: - Er zijn grooter zondaars in de wereld dan wij. - Nog grooter zondaars! herhaalt de priester met bitterheid; u den eerste van allen zie ik in mijn geest reeds voor Godes onverbiddelijken rechterstoel; en het is die rechtvaardige Rechter, ongelukkige! welke u binnen eenige polsslagen zal toeroepen: ‘Weg van mij’! Colebrant hield op te spreken; toen vaagde hij een traan van medelijden van zijne wangen, en met een diepen zucht herhaalde hij nog eens, de woorden van den versteenden roover. - Wij willen sterven, zooals wij geleefd hebben! | |
[pagina 178]
| |
- Ga maar heen! snauwt de Bosschenaar. Colebrant gaat treurig den trap op en sluit de kelderdeur. - Van de bangsten ben ik nooit geweest, zucht de gebulte Quint; maar op mijn gemak ben ik niet. - Indien alles waar is, wat ik daar heb gehoord, zucht de kleine Bord hem achterna; - werp ik de schuld op Terus, die ons altijd verzekerde dat er geen hel is. - Twee oude wijven! wat zijt gij anders? Ik zou me schamen, grinnikt de kleine Bosschenaar. Er zijn geen tien minuten verloopen of de kelderdeur wordt opnieuw ontsloten. - Kom, breng mij dat galgenaas eens in de vrije lucht! roept de Spaansche ruiterkapitein. De Hellenenders elk onder het geleide van een paar ruiters stappen naar buiten; geheel de bevolking van Postel is te been. De doodsklok bromt akelig door de bosschen, het akkerland en de heide, dat het oogenblik der strafuitvoering daar is. De goede Prelaat doet nog een laatste poging om de booswichten te bewegen; hij smeekt; hij dreigt, doch de verstokte schurken luisteren niet naar hem. Nu trekt hij den ruiterkommandant bij den arm, en smeekt het leven voor die verdwaalden af; hij bidt om uitstel, om verzachting van straf; doch vruchteloos, de aanvoerder doet een beweging met de hand die door de soldaten verstaan wordt. Terus behoudt zijne ongelooflijke onbeschaamdheid. Eenmaal onder de vrije lucht, en in de nabijheid van het volk, krijgt Bruno zijn vroegere stoutmoedigheid terug; zijn afschuwelijke trekken hernemen de kenmerken zijner dierlijke driften; zijn oogen blikkeren als voorheen, en schijnen een baldadige uitdaging in het rond te werpen. Quintje en Bordje, welke nooit dan een ondergeschik- | |
[pagina 179]
| |
te rol hebben gespeeld, en enkel als gestrenge uitvoerders, maar nooit als aanleiders hebben gehandeld, gevoelen zich bij het voorbeeld hunner opperhoofden eenigszins herleven. De soldaten die de roovers stevig vasthebben, staan stil bij den ouden kastanjeboom aan de kloosterpoort. Tegen een zwaren zijtak staan vier ladders, en vier koorden met stroppen van onder zijn er aan vastgemaakt. Eenige schreden van den boom zitten de kloosterlingen geknield te bidden; voor wie? Voor de bestormers, de plunderaars van het Godshuis. Terwijl zij nog voortbidden, hangen de vier booswichten reeds tusschen Hemel en Aarde. |
|