Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendXIII.
| |
[pagina 140]
| |
ving en huisvestte, en aan de behoeftigen der omliggende dorpen, voedsel, kleederen en geld uitdeelde. Een onzer oude schrijvers spreekt van niet minder dan vier duizend armen, welke zich somtijds, op een enkelen dag, aan het Godshuis aanboden; en niemand verliet hetzelve, of hij was voldaan over de menschlievendheid der priesters van Postel. Geen wonder dan ook dat het liefdadig gesticht den naam van ‘Celeberrimum Hospitale’ verkreeg. Echter blijkt uit een smeekschriftGa naar voetnoot(1), hetwelk de kloosterlingen, in 't jaar 1600, aan den koning van Spanje indienden, dat het gesticht met moeite kon blijven voortgaan, op den weg dier hooge milddadigheid. - Daarin verzocht men ook de bescherming van den regeerenden vorst, teneinde niet te zien gebeuren dat, volgens voorgestelde plannen, het Godshuis bij eenig ander gesticht zou worden ingelijfd. Wat er van zij, een ordonnantie van Albertus en Isabella, van den 9 September 1617 gedagteekend, bepaalde dat 't Godshuis van Postel geen verandering zou ondergaan, en de kloosterlingen, op vetten Donderdag voor vastenavond, en op Witten Donderdag voor Paschen, een uitdeeling zouden doen van koren en brood. - Een tweede ordonnantie beval aan de wethouders der omliggende dorpen het getal der behoeftigen op te geven, teneinde aan elk in het bijzonder, het deelbrood (Prove) te doen geworden. Eenige dorpen weigerden aan deze wijze van uitdeeling hunne toestemming te geven, en derzelver behoeftigen, opgeruid door kwaadwilligen, begaven zich naar het Godshuis, om er in persoon hun aandeel te ontvangen. Ongeveer drieduizend menschen verdrongen elkander, dien dag voor het Godshuis. Het gedrang, de wanorde | |
[pagina 141]
| |
en de baldadigheden der menigte was zoo groot, dat de kloosterlingen besloten. voortaan aan elke gemeente de bepaalde ‘Prove’ af te zenden. Ook Bladel verkreeg zijn aandeel; doch wij hebben reeds gezien, op welke wijze de liefdegift aldaar werd ontvangen. De kar werd er letterlijk geplunderd en de voerman en de pater die haar vergezelden, werden onder de wreedste bedreigingen naar Postel terug gedreven.
Het was op Witten Donderdag van 1619, den dag welke zoo ongelukkig voor Postel's deugdzame bewoners moest afloopen. Reeds in den morgen heerschte er in het klooster een buitengewone beweging. De paters liepen ginds en weder; de knechten en bedienden verdrongen elkander in de vertrekken, in de wijde gangen, in de kerk, op het voorplein en elders; allen schenen bekommerd en beangst, alsof er een groot ongeluk op handen was. Hier stapelde men hout, steenen en andere voorwerpen tegen de poorten; daar schoof men de grendels voor deuren en vensters, terwijl anderen zich onledig hielden met de kostbare voorwerpen van zilver en goud in verzekerde bewaring te brengen. De ontsteltenis was algemeen. Een man echter, binnen het klooster, bleef niet alleen de gerustheid van gemoed, maar ook de uiterlijke bedaardheid behouden; het was Colebrant, den Prelaat van het klooster. - Vreest niet, mijne kinderen, sprak hij; God, die wilde dat het Godshuis eens uit de dorre heide oprees, zal niet dulden dat eerlooze handen zijn werk aanraken; betrouwt op Hem!... Vooral geen tegenstand! Ik wil niet dat, door ons toedoen, het vergoten bloed een | |
[pagina 142]
| |
schandig twistteeken prente op den grond welke aan de rust en Godes dienst is toegewijd. Dit zeggende klom hij op den klokkentoren, van waar hij de onmeetbare heide, welke Postel omgeeft, kon afzien. En terwijl hij over de uitgestrekte dennebosschen heenzag, schudde hij bedenkelijk met het hoofd, en mompelde treurig: - De Hemel bescherme het oude Godshuis! Toen daalde hij schielijk den trap af, stond onder in den toren eensklaps stil, en mompelde, terwijl hij een briefje onder zijn kleed te voorschijn haalde: - Wat mag dit alles toch beduiden? Zou men werkelijk geweld durven gebruiken? En van waar toch zou mij dit briefje ter waarschuwing zijn toegezonden? Wat mag er toch op handen zijn. Indien de lezer ons een oogenblik buiten Postel wil volgen, zal hij zien, welke oorzaak zooveel onrust in het klooster te weeg bracht. Van alle kanten was de heide bedekt met volk; - mannen, vrouwen en kinderen naderden in zwarte drommen het oude Postel. Het was alsof allen op een gegeven ordewoord voorttrokken; want bijna te gelijkertijd bereikte de menigte de bosschen, om zich rond het Godshuis te vereenigen. Postels Prelaat verbleekte niet te vergeefs, toen hij op den klokkentoren bemerkte, hoe die massa van alle kanten zijn klooster begon in te sluiten; velen waren met stokken en gaffels gewapend, en de troep, welke uit het nabijgelegen Arendonck was gekomen, en om zoo te spreken als een soldatenbende vooruittrok, was voorzien van geweren en pistolen. Een menigte karren met paarden en ossen bespannen, zelfs de nederige kruiwagen volgden de aantrekkende scharen, - evenals een leger- | |
[pagina 143]
| |
korps zich door een geregelden wagentrein doet vergezellen. Zooals men licht kan denken, was Bladel door zijn arm gehucht deftig vertegenwoordigd; en indien men de eerekroon aan het schuim der dorpen moest uitdeelen, dan gewis had de afschuwelijke troep Hellenenders 't loover weggedragen. Al die beweging met haar somber gedruisch, geheel die zwarte kring, welke als een opkomend onweder Postel was genaderd, kromp eindelijk meer en meer ineen, en werd een onmeetbare, golvende hoop, die voor de herberg ‘Het Gespreeuw’ stil hield. De herberg was in een oogenblik letterlijk opgevuld met volk, en het dog geraas, het kleppen der pinten en kannen, de tabaksdamp, die langs deuren en vensters uitvloog, gaven genoegzaam te kennen, wat daar binnen omging. De voor- en achterdeur schenen twee onmeetbare gaten van een bijenkorf, aan welks onvoldoende openingen, zich een woelende menigte van menschen verdrong. In den hoek, bij het turfvuur, zat de persoon, met wien wij in de school bij Pontius, en later aan de hut in Hellenend, hebben kennis gemaakt; nevens hem zaten verscheidene sterke kerels, wie hij nu en dan het woord toevoegde. - Wie is, vroeg hij stil; dat klein ventje met zijn krommen neus, en vurig oog, die overal rondloopt, en hier en daar den een en den anderen in het oor fluistert? - Zijn naam is Terus, was het antwoord; ook noemt men hem de Bosschenaar. - Zoo, is dat de beruchte aanleider? - Ja, de kapitein der bende; de grootste schurk van allen. - En die vrouw daar ginds met haar valkenneus en | |
[pagina 144]
| |
brandende oogen, die wel het uitzien heeft van een tooverkol? - Spreek stil; dat is de vrouw van den Rosse; dat is de Heks van Hellenend. - Dat is dan de zoogenaamde Zwarte Kaat, die, zooals men beweert niet onbekend is met duivelskunsten? - Niemand loopt haar gaarne in den weg; 't is een boosaardig, gevaarlijk wijf; duivelinnen zijn niet boosaardiger dan zij. - Dat is de Rosse Bruno, haar man. - En die groote, reusachtige kerel daar nevens haar? - Die kerel heeft een slechten naam? - 't Is dezelfde die den armen Ten Vorsel vermoordde. De vreemdeling lichtte zich even van zijn bank op en beschouwde den Hellenender met groote oplettendheid. - 't Ziet er een bloedhond uit, mompelde de vreemdeling terwijl hij zich weer op zijn bank voor het vuur nederzette. Hij zag opnieuw met aandacht rond zich heen, en vervolgde: - Wie zijn die twee kleine kereltjes, die daar ginds bij de deur over en weer loopen? - Die met z'n bult heet Quinten, de andere daar met zijn scheeven nek, is Bord - twee kleine duivels in de gedaanten van misvormde dwergen, deugnieten in de ziel. - Zijn er nog meer van die brave lieden aanwezig? - De breedgeschouderde kerel, die daar nu juist binnen komt, is de Stalen; die achter hem staat heet men den Raaf. Men zegt dat zij gebroeders zijn; voor tien duiten en nog minder, begaan zij een moord; en zij vermoorden iemand even koelbloedig alsof zij een hommel doodtrappen. - Ik ga even op en af loopen om hun portret vast in mijn geheugen te prenten; blijft allen zitten, of wilt | |
[pagina 145]
| |
gij hier en daar de schelmen wat helpen schreeuwen en getier maken, ook goed... nog iets; dat geen uwer zich om mij bekommere, en elk van u handele alsof ik hier teenemaal onbekend was. Op dit oogenblik klom Terus op een bank, en sloeg, tot teeken dat hij iets wilde zeggen, met zijn pintdeksel. - Mannen! riep hij; ik wilde u eens vragen, wat wij hier komen doen? - Wat is dat voor een vraag? riep spottend een zware, Arendonksche kousenwever; wij komen hier doen hetgeen de eerste de beste doet, die zijn gestolen goed terughaalt. - Wel gezegd, vriend, riep Bruno, terwijl hij den wever zijn pint overreikte, en hem vriendelijk op den schouder klopte. - Zoo denk ik er ook over, hernam Terus; en dat gestolen goed, waarvan gij spreekt, is onze ‘Prove’. - Ja, ja, onze ‘Prove’! schreeuwde de menigte. - Die wij gaan terug vragen, niet waar? hernam de redenaar, als om zijn toehoorders te polsen. - Wat, vragen? schreeuwde de Zwarte Kaat; - neen, terug nemen! Of zou men nog beleefd zijn jegens menschen die arme lieden bestelen? - Ja, ja, riep de kousenwever; beleefdheid ter zijde!... Terugnemen en daarmee afgedaan! - En indien men weigert? vroeg de kleine Bosschenaar. - Er valt geen weigeren! riep van verre het kleine Quintje, zijn langen arm boven zijn bochel zwaaiend. - En dat zal men, hernam Terus; of liever, men zal ons met wat praatjes wegzenden. - Toch mij niet! riep de kousenwever, opstaande, en dreigend zijn vuist uitstekend; mijn recht wil ik hebben of de duivel houdt de keers! | |
[pagina 146]
| |
Een dof gemor, het teeken van algemeene goedkeuring, volgde op de woorden van den wever. - En ik zeg u, dat men het doen zal; de rijken vinden zoo gemakkelijk de een of andere reden, om den arme aan de deur te zetten, hernam de kleine Bosschenaar. - Hola, schreeuwde de Rosse Bruno; wie is er hier tegenwoordig, die dat zal dulden? - Niemand, niemand! riepen honderd stemmen. - Toch ziet gij, ging Terus voort, dat men de poort reeds gesloten houdt; is dat geen bewijs? - Dat is geen zwarigheid, meende de Arendoncker; die poort is maar poppengoed, dat ik tusschen mijn vingers ineen frommel! - Zoudt gij ook geweld durven gebruiken? vroeg de listige Bosschenaar. - Geweld? riep de wever, terwijl hij zijn oogen rood van drank en drift, ronddraaide; wij moeten onze ‘Prove’ hebben, en dat zal gebeuren of Tiste's Kobbe's Kees roept alle duivels ter hulp! - Goed gesproken! riep Bruno; Arendonck boven! De makkers van den kousenwever schenen gevoelig voor de vleierij van Bruno. - Arendonck boven! riepen zij dreigend, en weg met de bedriegers! - Weg met de bedriegers! schreeuwde Terus achterna. - Die den arme het brood ontstelen! riep Quintje. - En zich met ons goed rijk maken, voegde Bordje met zijn schelle stem er bij. - Dat roept om wraak in den hemel! riep de schorre stem der Zwarte Kaat. - Die bloedzuigers! schreeuwde Terus dreigend zijn vuist boven het hoofd zwaaiend. | |
[pagina 147]
| |
- Onze ‘Prove’! klonk het buiten en binnen; onze ‘Prove’! ‘Het Gespreeuw’ daverde van het geroep en getier der menigte. - Vooruit dan maar! vloekte de Rosse, en drong naar buiten. Eenige oogenblikken daarna stonden duizenden mannen, vrouwen en kinderen, (de landloopers, bedelaars, stoelmakers en zwavelkramers waren in meerderheid) voor de gesloten kloosterpoort, waarboven de wapenschilden prijkten van Albertus en Maurits van NassauGa naar voetnoot(1). - Weg met dat poppengoed! riep de Rosse Bruno, die reeds berekend had, dat hij enkel met het verbreken dezer versierselen, den hoop geweldig kon ophitsen; weg met dat poppengoed! schreeuwde hij, terwijl hij met een zwaar stuk hout er heen wierp. Daarop zwaaide hij een lange knods boven zijn hoofd, verbrijzelde in een enkelen slag, de vorstelijke wapenschilden, en deed de vergulde stukken door de lucht vliegen. Een gejuich van duizenden stemmen kwam het eerste wapenfeit aanmoedigen... Het sein was gegeven; de menigte trappelde van ongeduld, en dreef met een woest gehuil tegen de poort aan, die eenige oogenblikken later, onder den stoot van een boomstam, door honderd armen gedreven, met geweld op den grond stortte. De lezer gelieve op te merken, dat het klooster in dien tijd, door twee muren omgeven was, zoodat de aanvallers, na de eerste poort te zijn binnengedrongen, door een tweede werden tegen gehouden. Te vergeefs stiet de menigte tegen de deuren, met haar zware nagelkoppen bezet; te vergeefs beukte zij | |
[pagina 148]
| |
dezelve met den boomstam; het hout, de steenen en andere voorwerpen, welke men er van binnen had tegengerold, schenen alle pogingen te zullen verijdelen. - Wacht even, jongens! riep Terus; wij maken ons te moe; met een klein vuurtje zal het beter van de hand gaan. Dit zeggende, liep hij naar een houtmijt, en kwam een paar takkebosschen tegen de poort werpen. - De menigte ijlde hem achterna, en in eenige minuten was de halve houtmijt verdragen. Terus stak er het vuur aan, en onder een duizendvoudig gejuich steeg de vlam omhoog, welke een kwartier later de deuren door het vuur verteerd, deed nedervallen. In eenige oogenblikken was de versperring langs den binnenkant op zij gestooten, en de menigte borrelde met een woest geraas het plein op. Terus had intusschen aan een langen staak een gekleurde beddedeken vastgemaakt, en als om 't grauw nog meer aan te hitsen, klom hij ijlings met zijn standaard, op een hoogen aardhoop, en plantte hem tot teeken van overwinning daar neder. Een eindeloos gejuich en handgeklap begroetten de wapperende lomp. Er vormde zich een wijde kring, en duizenden mannen, vrouwen en kinderen dansten, hand aan hand, rondom den aardhoop; terwijl de Hellenenders onophoudelijk hun karabijnen in de lucht afschoten. Toen dreef het volk, met het dreigend geschreeuw: sla dood! in hoopen uiteen, en verspreidde zich op het wijde kloosterplein. Doch de lezer gelieve met ons een oogenblik naar binnen te gaan, in een kleine cel, vanwaar de oude Prelaat, met een wegzinkend hart en een traan in 't oog, de dolle menigte zag binnenstormen. De grijsaard stond daar voor zijn venster gekluisterd; zijn ineengevouwen | |
[pagina 149]
| |
handen hingen moedeloos naar den grond, en zijn hoofd zakte hem treurig op den schouder. Eensklaps ging de deur zijner cel open, en er trad een onbekende, sterke man binnen; het was de vreemdeling, dien wij reeds driemaal ontmoet hebben, en voor de eerste maal bij Pontius in de dorpsschool, hebben leeren kennen. - Schaam u! riep de priester hem toe, met een uitdrukking van waardigheid; schaam u! Terug!... Ontheilig deze plaats niet! Maar de vreemdeling trad nader, nam eerbiedig zijn hoed af en sprak met omzichtigheid rondziende. - Gij bedriegt u, heer Prelaat; ofschoon ik met mijne lompen bij die roovers en plunderaars schijn te behooren, is echter hun doel het mijne niet. - Wie zijt gij dan? vroeg Colebrant, hem van het hoofd tot de voeten opnemend. - Wie ik ben, zij om het even was het antwoord. - Wat zegt gij? is het om het even of ik u al of niet zou kennen? - Gij hebt gelijk, heer Prelaat; nu weet, dat ik hier kom met het inzicht, om u te beschermen; zijn uwe schatten in veiligheid? - Welk vertrouwen mag ik hebben, gaf Colebrant ten antwoord; in iemand, die zich zooals gij in dergelijke omstandigheden bij mij aanbiedt? - Een grenzeloos vertrouwen; hebt gij niet een briefje ontvangen, waarin men u aanraadde uwe schatten te bergen? Dat was door mijne hand geschreven. De Prelaat scheen minder wantrouwig te worden; de openhartige taal van den vreemdeling, en zijn ongedwongen houding hadden iets innemends dat een zeker vertrouwen inboezemde. - En wat wilt gij? vroeg de kloostervoogd. | |
[pagina 150]
| |
- U redden en het Godshuis tegen dat schuim verdedigen. - Mij redden? vroeg Colebrant verbleekend; zou die afschuwelijke hoop, afschuwelijk genoeg zijn om een priester te durven aanraken? - Luister, mijnheer, antwoordde de vreemde; de Hellenendsche bende bevindt zich tusschen die wilde menigte; of kent gij die gevreesde kerels niet? De Prelaat verbleekte en zuchtte diep. - O, God, riep hij, door het venster ziende; daar werpt een groote kerel met een steen door de geschilderde glazen! God! God! En al die wilden, die om strijd zijn voorbeeld volgen! Een ontzettend gedruisch van steenen, welke tegen het lood der ramen, en tegen de muren werden gedreven, het gekletter der glasruiten, welke verbrijzeld als duinzand in 't rond vlogen, en dit alles vermengd met een wild gejuich en getier, gaven genoegzaam te kennen, dat het gezegde van den vreemdeling wel eenigen grond kon hebben. - God! zuchtte de Prelaat; wat wil die reusachtige kerel, met zijn groote knods? Wie is dat?... - Bruno! mompelde huiverend de onbekende; dat is Bruno, de gevreesde Hellenender. - En die andere daar die tot het volk spreekt hetwelk aandachtig naar hem schijnt te luisteren? - Dat is Terus, de Bosschenaar, de kapitein der Bende. - Schelmen en moordenaars? - Ja, de Hellenenders, heer Prelaat, de aanleiders met hun beruchte bende, antwoordde zijn tusschenspreker; doch laat ons geen tijd verliezen; vlucht met uw kloosterlingen; stel u niet bloot aan onvermijdelijke gevaren. Nog eens, vlucht! Er is geen tijd te verliezen! - Vluchten? | |
[pagina 151]
| |
- Ja, doch weet dat onder die woeste menigte zich eenige vertrouwde mannen bevinden, die, wanneer de nood zulks zal vereischen, uw klooster met gevaar van hun leven zullen verdedigen. - God, God! zuchtte de Prelaat. - Het begonnen werk van dat schuim zegt u genoegzaam, wat gij te vreezen hebt; nog eens, vlucht! volg mijn raad! - Neen! riep de kloosterling beraden; neen, ik blijf; mijn plicht roept mij in het midden van die ellendelingen; ik zal hen te gemoet gaan en beproeven het onweder te stillen. De vreemde schudde met het hoofd, en zei nadertredend: - Heer Prelaat; ga; doch gedenk, wat ik u gezegd heb; nog één woord: waar is het klein vertrek, op een zoldering gelegen, zoo ik meen, waar uwe schatten verborgen liggen? - Schatten? Schatten hebben wij niet, ten minste niet voor ons; hetgeen wij hebben, is enkel voor onze noodlijdende broeders. - Dat weet ik; doch gij ziet, dat ik toch goed onderricht ben. - Misschien al te goed. - Misschien nog niet genoeg; wijs mij het bedoelde vertrek, en geef er mij den sleutel van... - Maar nog eens, wie zijt gij?... - Want nauwelijks zal de avond gevallen zijn, - sprak de vreemdeling voort, of eenige ondernemende roovers, die met het bestaan uwer schatkamer bekend zijn, zullen hier binnen dringen en het uiterste wagen, om u letterlijk uit te plunderen. - Nog eens, wie zijt gij? - Ofschoon ik liever onbekend bleef, ga ik het u zeggen: ik ben Hendrik Ten Vorsel. | |
[pagina 152]
| |
- Hendrik Ten Vorsel? Welk bewijs heb ik daarvan? - De nieuw benoemde Drossaard, die heden beproeven wil of hij zich van de beruchte Bladelsche bende kan meester maken. - De nieuwe Drossaard! - Kom, Heer Prelaat, laat het ons kort maken; waar is de sleutel van den zolder. Zijn stem was zoo gebiedend geworden, dat de geestelijke hem den gevraagden sleutel overreikte en hem tevens volkomen inlichtte over de zoogenaamde schatkamer van Postels Godshuis. De Drossaard nam den sleutel en verdween zonder verder een woord te spreken. Middelerwijl was het opgehitste volk tot in de kelders gedrongen en gaf er zich over aan de grootste ongereldheden. De wijnflesschen werden verbrijzeld, de vaten den bodem ingeslagen, en men dronk het bedwelmende vocht uit de scherven. Van dat oogenblik werd er niets meer geëerbiedigd en de plundering werd algemeen; Postel zag een volkomen verwoesting te gemoet. - Ik meen toch dat de zaken goed gaan; wat zegt gij er van, Bruno? vroeg de Zwarte. - 't Gaat er doorheen als een mes door een klomp boter. - Nu, kan dat anders? Wanneer die kleine rat van een Bosschenaar zich de zaak aantrekt, gaat het altijd voor den wind. - 't Is bijna alsof de wagen versch gesmeerd is; hij loopt bijna van zelf, meende de kleine schelm van een Quint. - Nu, laat anderen maar razen, tieren, drinken en den boel in stukken slaan, zei de Bosschenaar; wat ons aangaat, wij houden ons doodstil tot... | |
[pagina 153]
| |
- Tot dezen avond, volledigde Bruno. - Hoe minder wij in 't oog loopen, hoe beter. - Luister! Wat is dat? Roept men daar ginds niet dat er brand is? - Stil maar; dat is Bordje, die een aanvang maakt met de werkzaamheden. - Daar slaat de vlam door het dak! - Sapperdonders! dat is ongetwijfeld weer een rieten dak? Rieten daken zijn slechte brandstof. - Ook brandt het dak niet zooals het behoort. - Laat Bordje den kleinen scheefnek maar betijen; wat hij aanvat, werkt hij af ook. - Wat is dat daar ginds, waar 't volk te zaam loopt? - Is dat Colebrant, de Prelaat, niet? - Ja, dat is Colebrant. - Wat mag die te koop hebben? - Stil, hij gaat spreken, laat ons gaan luisteren. - Neen, dat moeten wij hem beletten; niets zoo gevaarlijk; komt wat dichter bij. De oude Colebrant had al zijn krachten bijeen verzameld, trad tot in het midden van den voornaamsten hoop, en sprak met waardigheid: - Mijn goede vrienden van voorheen, wilt gij een oogenblik naar mij luisteren? - Opgepast, fluisterde de Zwarte Kaat, al dat praten haalt niets uit; en hard schreeuwend vervolgde zij: niet luisteren naar die mannen met hun latijn! - Die op alle schelmenstreken zijn afgericht! riep de kleine Quint. - Is dat nu een oogenblik om nu in den sneeuw te staan praten? vloekte de Rosse Bruno; onze ‘Prove’, onze ‘Prove’! En daarmee uit! Een dof gemor beantwoordde zijne woorden, en gewis ware de menigte dezelve gaan toejuichen, waren de | |
[pagina 154]
| |
Arendoncksche kousenwever niet in den kring gesprongen. - Neen, neen, riep hij, met een forsche stem; - recht is recht; zeg uw belangen, heer Prelaat, of wie gij zijn moogt; spreek op! En den eerste die het belet, brand ik, zoo waar ik mij Tiste's Kobe's Kees noem, voor den kop als een Postelsche boschwolf. - Ja, ja! riep men van alle kanten, zeg uwe belangen; maar geef ons onze ‘Prove’, onze ‘Prove’!... - Mijn goede vrienden van voorheen, hernam met meer vertrouwen de Prelaat; gij weet, dat al wat het Godshuis bezit voor u en voor niemand anders bestemd is; het onze is het uwe. - Ga maar voort! Maak geen omwegen! riep de schorre stem der Zwarte Kaat, die zeer wel berekende, dat de onderbreking niet ten gunste van Colebrant kon uitvallen. - Maar die ongeregelheden, mijn lieve kinderen! hernam de Prelaat. - Dat is uwe schuld! schreeuwde Terus van ver. - O, gelooft diegenen niet, die u inblazen, dat het onze schuld zou wezen, vervolgde de priester; wilt gij een oogenblik naar mij luisteren? - Wat is dat voor brabbelpraat? riep de gebulte Quint. - Laat hem spreken! riep de dreigende stem van den kousenwever. - Luister, mijne kinderen! Luistert naar de stem van uw hart, de stem der erkentelijke natuur. Keert in vrede weder, en weest verzekerd, dat wij uwe belangen, overeenkomstig 's hertogs ordonnanciën, zullen blijven handhaven; wat wilt gij meer? Colebrant verwachtte een goed uitwerksel van zijne woorden, die inderdaad welgemeend en redelijk waren; maar hij had zich bedrogen in zijne toehoorders. | |
[pagina 155]
| |
- Heb ik het niet gezegd dat men ons met praatjes zal wegzenden? riep de kapitein der Hellenendsche bende; praatjes, niets anders! - Streken, schelmerij! grinnikte de Zwarte Kaat. - Leugens, loutere leugens!... riepen Bordje en Quintje met een groven vloek er bij. - Betaal uw schuld! snauwde Bruno, terwijl hij dreigend voor den Prelaat sprong! Betaal uw schuld met brood, vleesch en geld, maar niet met uw satansch gebabbel! Het geraas nam toe; de verwarring werd vreeselijk, en de kring, die zich rond Colebrant had gevormd, werd dreigend en kleiner. En toch behield deze zijne tegenwoordigheid van geest, en alsof de neteligheid der omstandigheden hem nieuwen moed had gegeven, wilde hij opnieuw zijn stem verheffen, toen er ineens achter hem een schot afging. Colebrant sidderde bij het denkbeeld, dat de booswichten het op zijn leven gemunt hadden; maar bijna eventijdig nam het gevoel van waardigheid en plicht de overhand, en met forsche stem riep hij, terwijl hij zich omkeerde: - Lafaards! wilt gij een weerloozen priester beleedigen? Wilt gij uwen ouden weldoener vermoorden? - Betaal dan uw schuld! snauwde hem de Zwarte Kaat toe; maar 't is waar ook, een arm mensch is maar een hond! - Neemt al wat wij bezitten, stelde de kloosteroverste voor; maar staakt al die ongeregeldheden, al dat geweld! - Kom, kom, heer Prelaat, riep de kousenwever; dat is onnoodig; geef ons onze ‘Prove’, en wij blijven goede vrienden; zoo was het toch juist ook niet gemeend. - Wel, schaart u dan in rijen, hernam Colebrant | |
[pagina 156]
| |
eenigzins gerust gesteld; en al wat 't Godshuis bezit, worde u hoofdsgewijs uitgedeeld; neemt gij dat aan? Een luid hoerrah beantwoordde deze woorden. - Goed gesproken! riep de Arendoncker; de dorpen bijeengeschaard! Gij hoort dat de man er niets tegen heeft onze ‘Prove’ te geven; en, bij alle heilige kousenwevers! daarvoor alleen zijn wij gekomen. Dit zeggende, begon hij door de drommen heen te dringen, stiet elk bij zijn dorp, terwijl een ander de namen afriep, en had in een oogenblik, met behulp van eenige makkers en zijn dreigend karabijn, die woeste verwarring in een zekere orde herschapen. Het was reeds avond geworden, toen de kloosterlingen met hun uitdeelingen een begin maakten: brood, koren, vleesch, geld, alles wat er te vinden was, werd uit het Godshuis gedragen en aan het volk uitgedeeld. De Hellenenders waren op het punt hunne onderneming te laten varen, of die tot een betere gelegenheid uit te stellen, toen er een hoop van ongeveer vijftig mannen en vrouwen zingend de poort uittrok. - Wel, mannen, hebt gij uwe ‘Prove?’ vroeg Terus op een innemenden toon. - Onze ‘Prove’! antwoordde een hunner, die vreeselijk dronken was; wij hebben zelfs meer dan onze ‘Prove’! En hij toonde een grooten meelzak waarin hij zijn aandeel van brood en spek, had geladen. Zooveel hebben wij nooit gehad; daarbij heb ik zooveel bier en wijn gedronken, als mijne maag wilde opnemen, en mijne beenen kunnen dragen; Leve de Prelaat! Leve het Godshuis! - Het is wel de moeite waard zooveel geraas te maken voor wat brood en een lap spek, dat wij te huis ook hebben; hebt gij uw geld al? vroeg de Hellenender. - Elk twee stuivers, was het antwoord; de paters zijn volstrekt niet gierig. | |
[pagina 157]
| |
- Ik en mijne makkers hebben er elk vijftien gekregen; ik zeg vijftien stuivers! - Wat zegt gij daar? Liegt gij niet? - Vijftien stuivers; op mijn eer, vijftien!... Elk voor zijn aandeel vijftien! - En waarom, riep de dronken kerel, hebt gij meer dan wij; of zijn die van Bladel ook beter dan de eerlijke lieden van Arendonck? Nu, ik wil weten waarom? - Wel, gij weet geen leven te maken, manlief; en anders moet gij doen zooals wij die het eenvoudig gaan halen waar het is. De kerel draaide wild zijn oogen rond, wierp zijn zak op den rug, en riep tot zijne makkers: - Mannen, wij zijn bestolen!... voor den zwarten duivel! wij gaan terug, en eischen vijftien stuivers; vijftien! Geen rooden duit minder, of ik steek het nest op de vier hoeken in brand! - Ja, riepen allen, vijftien stuivers! En de hoop stoof naar het plein terug, en bracht wederom alles in wanorde. - Hola! riep de dronken kerel; bedriegers, zoudt gij ons zoo heenzenden? en hij wierp zijn zak met mondbehoefte driftig op den grond. Geld! Vijftien stuivers voor elk mijner mannen! Of zoo waar ik ooit een kous heb geweven, steek ik uw nest in brand!... Vijftien stuivers, geen duit mag er af! In een oogenblik veranderde het tooneel; niemand was meer tevreden met de uitgedeelde ‘Prove’; men riep, men tierde en vloekte en opnieuw liep de goede Prelaat gevaar door de wilde menigte vermoord te worden. De wanorde was ten top gestegen, en de menigte stroomde opnieuw het klooster binnen, waar men niets meer ontzag en alles vernielde wat onder het bereik viel. - Zie zoo, zei Terus, die met zijn makkers aan een | |
[pagina 158]
| |
hoek van 't Godshuis die beweging gadesloeg; zoo had ik het gemeend. Nu is het onze beurt; houdt moed, jongens! Nu nog een oogenblik en wij hebben ook onze ‘Prove’. Wacht, Quintje, steek eens even het vuur daar ginds aan dat stroodak; hoe meer verwarring, hoe beter. Bruno, heb gij uw dagge? Want indien er iemand ons in den weg loopt, is er een man minder. - Mijn dagge heb ik, en een scheermes ook, antwoordde Bruno; voort maar!... Toe Kaat!... Bordje, zijt gij gereed? Zoo... het dak brandt al! - Brand, brand! schreeuwde de Zwarte Kaat. - Brand! herhaalde Bordje, in de handen wrijvend; vooruit! - Nu wordt het tijd, zei de Bosschenaar, hierlangs, volg mij; de Raaf en de Stalen houden hier beneden de wacht. Het vijftal roovers drong een langen, donkeren gang binnen, beklom een steenen wenteltrap, en bevond zich weldra, na een deur te hebben geopend, op een donkeren zolder. - Gij loopt toch niet verkeerd? vroeg Zwarte Kaat; wat is het hier donker! - Ginds in den hoek is het, was het antwoord; steekt nu de lantaarn aan; Bordje, hebt gij uw vuurslag? - Ja, ik ga vuur slaan... een oogenblik; Quint, hebt gij uw zwavelstokken? Bij de eerste vonken die de roover uit zijn vuursteen slaat, wordt de zolder eensklaps als op een tooverwoord hel verlicht door verscheidene lantaarns die tegen de wanden en aan de balken zijn gehangen; en onmiddellijk daarop springen een tiental rijzige kerels op de schelmen los. - Indien gij een woord spreekt, roept de Drossaard, die voorop staat; schiet ik u neer, en hij mikt met zijn pistool op den Rossen Bruno. De Hellenenders geven een kreet van verbazing en | |
[pagina 159]
| |
angst bij den onverwachten aanval, en staan een oogenblik als versteend. Ofschoon de overrompeling hun armen ontzenuwt, hun beenen verlamt en de schrik hun harten bekropen heeft, roept echter de stem van zelfbehoud hard genoeg tot de Hellenenders, om een hopeloozen tegenstand te bieden. Doch zij hebben met een grooten overmacht, met rijzige, wel gewapende mannen, en een aanvoerder te doen, die in sterkte en moed voor niemand der roovers behoeft te wijken. - Geeft u over! roept de Drossaard. - Dat zou wel de eerste maal zijn! schreeuwt Bruno die alle moeite doet, om hem op den vloer te werpen. Doch een forsche hand grijpt hem van achter vast, en de Hellenender stort, met een geweldigen slag op den grond. Bruno brult als een neergevelde stier. - Bindt hem handen en voeten! beveelt de Drossaard met een buitengewone tegenwoordigheid van geest. Dit bevel is gemakkelijker te geven, dan te volbrengen; want de roover onder inspanning van al zijn krachten, vliegt eensklaps overeind, en met een verbazenden sprong rukte hij zich uit de handen zijner aanvallers. Reeds heeft hij zijn lange dagge in de hand, en verdedigt zich met een behendigheid, die wel aanduidt dat de schurk gewoon is met wapens om te gaan. Nu begint er een strijd op leven en dood; een strijd zonder geschreeuw, zooals het gevecht van daggen, welke tot den hoogsten top van woede gevoerd elkander bijna in stilte verworgen. Ofschoon de Drossaard met zijn negen mannen nu voorzeker de overhand heeft op de vier roovers met de zwarte vrouw, moet hij echter alles in het werk stellen. om dezelve te behouden, en reeds voorziet hij, dat het onmogelijk is geworden zijn plan ten uitvoer te | |
[pagina 160]
| |
brengen. Hetgeen hij beoogd had, was met zijn groote overmacht de Hellenenders op het lijf te vallen, te binden en hen allen levend weg te voeren. Opeengedrongen, en blijkbaar in gevaar van overmeesterd te worden, bieden de Hellenenders een hopeloozen tegenstand, en zelfs is de Rosse Bruno op het punt den Drossaard met zijn dagge te doorstooten, op het oogenblik dat deze zijne pistool op hem losbrandt, en het schot hem een stuk van het kaakbeen wegrukt. Met zijn tweede schot wond hij Terus aan de borst, en doet hem over zijn makker heenstruikelen. Bordje en Quintje vechten als twee duivels. Meer dan eens zijn zij reeds in de handen geweest hunner aanvallers, die telkens op het punt zijn hen te binden en machteloos te maken. Maar als een slang slibberen zij door de handen hunner vijanden, kruipen achter planken, over balken, langs den vloer om den strijd daar aan de andere zijde te hervatten. De Drossaard staat elk oogenblik voor den Rossen Bruno op wien hij het voornamelijk heeft gemunt, doch de Zwarte Kaat hangt hem als een razende kat aan 't lijf, en verdedigt haar echtgenoot met zooveel kracht en woede, dat deze reeds twee of driemaal van de kans gebruik heeft gemaakt om zijn tegenstrever te treffen. Wordt de Drossaard door zijn eigen mannen wel met moed en het vereischte overleg bijgestaan? Neen, 't is bijna of de kerels die misschien voor de eerste maal in hun leven, een strijd op leven en dood bijwonen, bevreesd worden voor dat vijftal roovers die zoo behendig en stoutmoedig met hun dolkmessen omgaan. Op het oogenblik dat Ten Vorsel met zijn afgeschoten pistool de Heks van Hellenend in het aangezicht treft dat het bloed uit mond, neus en ooren wegspuit, | |
[pagina 161]
| |
struikelt hij over een of ander voorwerp, en valt achterover op den zoldervloer. Het is met Hendrik Ten Vorsel gedaan, want de dagge van Bruno flikkert reeds boven zijne borst, als er eensklaps een onverwachte helper opdaagt... Het is een jonkman, aan wiens rijzige en sterke gestalte, men gemakkelijk zien kan, dat hij in deze netelige omstandigheden iemand een gewichtigen dienst kan bewijzen. Met een paar sterke kerels zooeven op den zolder gedrongen, schijnt hij slechts als nieuwsgierige daar te zijn; want een oogenblik heeft hij, de armen overeen gekruist, daar aan de zolderdeur gestaan en met een blik van ingehouden toorn het tooneel van verwarring en woede gadegeslagen... Doch eensklaps ontvlamt zijn oog, en met een sprong vliegt hij naar den hoek, waar hij Bruno ontwaart wiens dagge op het punt is den Drossaard te doorsteken. - Altijd moorden! roept hij, trekt den Hellenender achterover, en rukt de Zwarte Kaat ter zijde. Hij stond daar een oogenblik met vlammend oog, gefronsde wenkbrauwen waartusschen een breede rimpel oprees, en met een lichtkrans rond het hoofd: hij stond daar onverschrokken en dreigend als wilde hij allen uitdagen hem de zege te komen betwisten. Toen gaf hij een bevel aan de twee mannen die hem vergezelden. De Drossaard werd opgenomen en van den zolder naar beneden gedragen. De verschijning van dien jonkman met zijn vuurkrans om het hoofd scheen de vechters in een oogenblik tot bedaren te hebben gebracht. De mannen van den Drossaard stonden daar aarzelend, verslagen, en niet wetend waarheen of aan wiens bevelen te gehoorzamen, daalden zij, de een na den andere den trap af, teneinde | |
[pagina 162]
| |
in tijd van nood, hun aanvoerder bij te staan en te verdedigen. De Hellenenders stonden, roerloos op elkander gedrongen in een hoek van den zolder te staren naar de deur langs waar de gewonde Drossaard en zijne redders waren verdwenen. De zwarte Kaat wilde iets zeggen, doch hare stem smoorde in hare keel bij het ontzettend geklapper harer tanden. - Wie was dat? vroeg Bruno sidderend. - De Helm! zei Kaat op somberen toon; komen de dooden uit hun graf terug? - Ja, 't was de Helm, zei Terus; de Helm of zijn geest. - Ja, 't was Gutwald, spraken Quintje en Bordje bevend van schrik; ik heb hem duidelijk gezien en herkend. - De Helm! herhaalde de Zwarte; wie zou hem niet herkennen? Ja, 't is waar wat mijn moeder mij altijd zegde, voegde zij er bij; de dooden staan op en komen weder! Niemand antwoordde; in bange verstomming en zonder nog een oogenblik te denken aan de geldkamer, waarvan de toegang nu vrij was geworden, daalden de roovers naar beneden. Doch wij gaan even buiten den ringmuur van het klooster; daar hebben de onverwachts verschenen redders den Drossaard tegen een houtwal neergelegd. - Hoe bevindt gij u? vroeg Gutwald, zich over hem heenbuigend. - Waar ben ik? vroeg de Drossaard het hoofd even oplichtend. - In goede handen. Gutwald reet zijn hals- en zakdoek in stukken, dop- | |
[pagina 163]
| |
te den gewonde het bloed van zijn aangezicht, en bond de gapende wonde dicht. Toen richtte hij hem overeind, en wiesch hem met een handvol water uit de gracht het aangezicht af. Het kille vocht scheen op den gewonde een heilzaam uitwerksel te hebben; want hij richtte 't hoofd op, drukte de hand van zijn redder, en sprak zuchtend: - Wie gij zijn moogt, duizendmaal dank... O mijn vader, nog niet gewroken. - Op wien wildet gij u wreken? vroeg Gutwald. - Op den Hellenender, den rossen Bruno, antwoordde de Drossaard met eene nauw hoorbare stem; en ook op andere schurken. Gutwald sidderde; een vloed van gedachten stroomde hem door het hoofd, bij het hooren van den naam van hem, die zich zijn vader noemde, bij de herinnering aan het bloedig lijk van den ongelukkigen Ten Vorsel, en den moord op het kerkhof. - Wie zijt gij dan? vroeg hij hijgend van ontsteltenis. - Zijn zoon... - Wat zegt gij? Zijt gij de zoon van Ten Vorsel? vroeg Gutwald. De Drossaard knikte, ja, en viel opnieuw bewusteloos neder. Gutwald zat op zijne knieën bij hem, en wist niet waarom hem de tranen in de oogen stegen, waarom het diepste medelijden zijn hart vervulde. Waarom drukte hij zoo innig de hand van dien man, welke hem eigenlijk toch teenemaal vreemd was? Waarom drukte hij hem weenend aan zijne borst? Waarom zag hij zoo angstig over de wijde akkervelden rond, alsof hij hulp wilde vragen aan de ruimte die hem omgaf? Waarom zweefde op dit oogenblik het lijk van den ongelukkigen Ten Vorsel weder voor zijn | |
[pagina 164]
| |
oogen, en zag hij in zijn verbeelding de met bloed geverfde ploeg? Hetzelfde geheimzinnig gevoel, dat hem eens aan het lijk van zijn vader kluisterde, hield hem ook bij den gewonden zoon. Met een stuipachtige beweging prentte hij zijne vingeren op zijn voorhoofd, als had hij er de sprakelooze taal zijner ziel willen uitrukken. - Ach, ik sterf!... zuchtte de gewonde; vaarwel moeder... zuster, vaarwel! - Ach, spreek zoo niet, antwoordde Gutwald bemoedigend; neen, gij zult niet sterven; luister, of hebt gij de kracht niet meer om naar mij te luisteren. Ten Vorsel hief zich echter op, en knikte met het hoofd. - Wij gaan u terstond op een draagberrie leggen en u naar de Hoeve overbrengen; in een uur zijn wij bij uwe moeder. - Ach, waarom zijt gij zoo goed voor mij? vroeg de gewonde nauw hoorbaar. Doch zijn redder was reeds weg; hij ijlde naar het Godshuis, haalde uit het doodenhuiske de draagberrie, en liep er mee terug naar de plaats, waar hij den gewonden Ten Vorsel onder de bewaking van zijn twee vertrouwde mannen had achtergelaten. Nu werd de gewonde Drossaard op de berrie gelegd, en onmiddellijk daarna sloeg men een zijweg in, die door de bosschen van 't Godshuis heenliep naar de heide. Daar volgde men geen weg meer; men ging dwars over de vlakte, regelrecht naar de Vorselsche Hoeve waar de dragers een goed uur later aankwamen. |
|