gen, en ik zal u geleiden naar een klein kamertje, onder het dak, dat, zoo men mij heeft verzekerd, gevuld is men gansche vaten louter zilvergeld en dukaten!
Bruno en Kaat weerhielden een schreeuw van verbazing.
- Dit alles doen wij even gemakkelijk als ik het u zeg, vervolgde Terus; de omstandigheden zullen ons buitengewoon gunstig zijn, want het volk is verbitterd tegen het Godshuis.
- En geen wonder, viel hem Kaat in de rede; waarom moeten zij de ‘Prove’ verminderen; - de ‘Prove’ behoort aan den arme, aan ons!
- Kom, kom, zeide Terus; wat scheelt ons toch de ‘Prove’? Daar zit de knoop niet.
- Wel gezegd, Terus, zei Bruno; neen, daar zit de knoop niet.
- Wel, wel, mompelde Kaat; een kamer met goud en zilver gevuld! Welke gierigaards! En te denken dat wij, eerlijke lieden, zoo arm zijn.
- Na regen komt zonneschijn, zei Terus; laat mij dat varken eens in het zout leggen, en ik geloof dat u de hammen wel zullen bevallen.
Bruno wreef zich in de handen van voldoening, en sprak:
- Kaatje, dan laten wij ons huis opwitten, de ruiten inzetten, de deur verven, en leggen een nieuw pannen dak.
- En dan voortaan, zei Kaat spottend; als ouderwetsche brave christenmenschen geleefd.
- En ik, zei Terus; verlaat voor altijd ons oud grondgebied, en ga naar het buitenland.
- Zijt gij dan bang? vroeg de Zwarte.
- Wie durft er een Hellenender aanraken? vroeg Bruno.
Terus schudde ongeduldig met het hoofd.