| |
XI.
Bij den schoolmeester van Bladel.
Het was op een Donderdag van Vastenavond van het jaar 1619.
Er was reeds een geruimen tijd verloopen sedert de vreeselijke moord van Ten Vorsel had plaats gehad. Men sprak in Bladel niet meer van het buitengewoon vuurverschijnsel op het marktplein, noch van de gevreesde Zwarte Heks, die ook daarenboven in de streek niet meer was te zien geweest.
Het dorp genoot een volkomen rust. Alles was er nog in denzelfden toestand, als voorheen; alleen moeten wij zeggen, dat Pontius, aangezien zijn gevorderden ouder- | |
| |
dom, zijn Vorstersambt vaarwel had gezegd, en door een jongen gemeentediender was vervangen. Behalve zijn hooge jaren, had Pontius gebreken gekregen, die hem niet langer toelieten zijne betrekkingen waar te nemen; de man was onder andere eenigszins hardhoorig geworden en wat erger was, kon men alle moeite van de wereld zijn denkbeelden niet altijd aan elkander haken. Teneinde het verloren deel zijner inkomsten zooveel mogelijk te herstellen, wist hij niet beter te doen, dan zich, met meer ijver dan ooit, op de geneeskunde en voornamelijk op het onderwijs toe te leggen. Nu, de jeugd scheen gewonnen te hebben bij de aanwinst van tijd van den ouden schoolmeester; want de buren herhaalden onder elkander, dat de school bloeide als een roos.
Om over de gegrondheid dezer gezegden te oordeelen zullen wij den lezer de school van Pontius Pilatus binnenleiden.
Het was een vierkant vertrek waarin een enkel raam een karig licht bracht. Aan een lange bank, of liever een soort van langen lessenaar, zaten de grootere knapen, terwijl de kleinere elkander op zitbankjes verdrongen. Een halve voet slijk bedekte den vloer, en een dikke laag glinsterend roet den zolder. Het water dreef, in den vorm van lange, blinkende rupsen, langs de donkerblauwe muren, en viel in droppelen van den zolder. Recht voor het raam stond een soort van gestoelte, hetwelk met een klein deurtje open- en toeging; het was de troon van waar Pilatus zijn rijk bestierde.
Boven zijn hoofd hing een lange spies, en een oud rapier; het waren de wapenen van den ouden soldaat, die daar hingen als een zegeteeken van roem.
Pontius scheen 'n deel zijner wapenrusting nog ten nutte te maken; want op zijn hoofd prijkte nog den ouden, lederen helm met een gedeelte der schitterende pluim, terwijl zijn borstkuras ook van leder, ofschoon
| |
| |
in een deerniswaardigen toestand, de plaats van het toenmalige wambuis bekleedde. Aan zijnen gordel droeg hij, aan de eene zijde een inktkoker en pen; aan de andere een houten lat, waarvan het eene einde een soort van handvat en het andere een langwerpig rond vormde; het was de zoo gevreesde plak van dien tijd. Even alsof Pontius zich niet geheel aan dit wapen toevertrouwde, bevond zich voor hem een dun eiken stokje, hetwelk in tijd van nood zijne zuster, de plak, moest vervangen of bijstaan.
Dien dag was er een geweldig geraas in de school; de klompen vielen op den grond; de banken schoven dooreen; de deksels der schooldoozen piepten geweldig, en het gesnater der kinderen was om het oorvlies te doen barsten.
Pontius kon het zelf niet meer uithouden, trok zijn plak uit, sloeg driemaal zoo hard hij kon op de tafel, en scheen hiermede eenige bedaring in de woelzieke bevolking gebracht te hebben. Weldra echter nam de gewoonte van wanorde en tuchteloosheid de overhand en het gedruisch van zooeven hernam.
- Meester, een blad papier! riep eene stem, die in weerwil van haar schel en doordringend geluid, zich met moeite boven het algemeen geraas verhief.
- Kom hier, jongen, zei de meester.
De jongen klom dwars over al de banken, ontving, en gaf in het voorbijgaan een menigte knepen en oorvijgen, en struikelde over de klompen zijner makkers tegen den lessenaar van den onderwijzer, waar deze zijn koopwaar had ten toon gespreid. Het kind ontving het gevraagde voorwerp en legde een duit in de hand des meesters.
- Meester een pen! riepen verscheidene stemmen, en tegelijkertijd stonden vijf of zes leerlingen aan den lessenaar met de noodige duiten in de hand. De eene guit
| |
| |
verdrong den andere, en ontving vechtend het gevraagde schrijfgerief, terwijl de meester, voldaan over den gunstigen loop van het onderwijs, het geld opstreek.
- Meester, voor een halve duit inkt! riep een andere deugniet.
Pontius vatte de breuk van den kleine niet; maar goot inkt in den inktkoker, en reikte tegelijkertijd naar den prijs zijner koopwaar.
- Geef mij een halve duit weder, spotte de kleine deugniet.
- Schelm, galgenaas! grinnikte Pontius, terwijl hij met zijn plak den vluchtenden schooljongen achterna wees.
Het gedruisch was op dit oogenblik tot een verbazende hoogte geklommen; alles leefde en woelde in de school dooreen gelijk een mierennest.
- Meester, ik heb geen pen!
- Meester, inkt!
- Meester, papier!
- Meester, mijn schooldoos, ai, ai!... hi!... hi!...
- Meester, brand, brand!... Er valt vuur uit de schouw! riepen, boven de voorgaande roepers, een paar deugnieten, die met hunne zoogenoemde pennestokken, de vuurklompen omhoog wierpen, en genoegen namen dezelve op het vuur te zien terug vallen.
Doch Pontius scheen geen ooren te hebben voor al dat geraas; hij dacht aan den halven duit, waarmee zijn kleine leerling, over al de banken heen, naar zijn plaats terug liep. Met zijn eiken stokje in de hand verliet hij zijn gestoelte, drong tusschen de banken door, stormde op den kleine dief los en riep vertoornd:
- Hier! roover, schelm, deugniet, toekomende baanstrooper, overschot der bevolking, uitvaagsel der natuur, dwingeland, muiter, oproermaker!... ik zal u leeren!...
En met 'n paar rukken sleurde hij den schuldige in
| |
| |
het midden der school, terwijl hij hem met den eikenstok behendig over de lenden streek.
Dit moet men tot lof van den Bladelschen onderwijzer zeggen dat, wanneer hij iets voor had, hij de bovenhand hield; ook hier, in weerwil dat de knaap hem schopte, en in de beenen kneep, bleef hij toch de baas.
De les was geducht, herstelde voor een oogenblik de stilte, en Pontius hernam zijn plaats onder het brommen van zijn stichtende scheldwoorden: schelm, schuim, deugniet, overschot der bevolking, uitvaagsel, donderwolk!
Nu ging hij over tot het opzeggen der les, zooals men dat noemde.
- Hier, kleine, gij met al uw verstand, riep hij een zevenjarig knaapje toe.
De kleine kwam aan 's meesters lessenaar en begon: A. B. C., terwijl zijn pennestok, het onontbeerlijk gerief van dien tijd, elke letter aanwees.
- Nu verder, filosoof, wijsneus? riep de getergde onderwijzer, dat weet gij niet? Hoe heet de vierde letter? D, lomperd! En hij zond hem met een geduchten flap heen.
Op dit oogenblik verbleekte eensklaps de onderwijzer terwijl hij door het venster het marktplein overzag; en op eenigszins minder harden toon, riep hij zijn kleine bevolking toe:
- Kom, pak u weg, onkruid, galgenaas! Pak u weg!...
Nauwelijks had hij dit gezegd of de blijde jeugd borrelde, evenals de erwten uit een kokenden ketel, de deur uit.
Pontius bleef aan het venster zitten; als hij zich wilde schuilhouden, kroop hij een weinig ter zijde, en zette, om minder gezien te worden, den helm, met het overschot der roode pluim er op van zijn hoofd.
- Wat donder, is er toch gaande? sprak hij bij zich
| |
| |
zelven; een vechtpartij? En de Zwarte Kaat, indien ik mij niet bedrieg? God zegene ons allen! Ja, 't is de Zwarte Heks uit Hellenend! O, dat zal wederom op een of andere deerlijke wijze afloopen. Groote God! die vrouw wederom hier! zuchtte Pontius, terwijl hem de herinnering aan vroegere tooneelen huiverend door den rug liep. Maar wat mag toch die kar met brood beduiden? En die priester dan, die dezelve vergezelt? Zoo, zoo, daar begint men al te vechten! Goed! daar slaan ze den voerman met zijn eigen zweep om de ooren... nog al schooner, daar grijpen zij dien ouden pater aan... welk ras van menschen! Een priester beleedigen! O, indien ik nu eens Vorster was, en mij die Zwarte heks niet terughield...
Dit zeggende, wierp hij een zijdelingschen blik op zijn rapier en zijn oude lans.
- Maar zie toch, ging hij voort; daar begint men de kar te plunderen en het brood de straat op te werpen; voerman! draai spoedig uwe kar om, en kies het hazenpad; want, indien ik mij niet bedrieg, is Hellenend vandaag weer losgebroken. Maar nog eens, wat beteekent toch dat verward tooneel? Drommels! ja, nu geloof ik dat ik er achter ben, nu weet ik wat er gaande is.
De deur ging open, en er trad iemand de school binnen. Het was een man van in de dertig jaren; hij droeg een gemeen en morsig kleedsel.
- Zeg mij eens, vriend, sprak hij vrijmoedig; wat daar ginder te doen is?
Bij deze vraag kwam de vreemde nader bij den lessenaar en ging er met de ellebogen op liggen. De onderwijzer scheen eenigszins geraakt, over den gemeenzamen toon waarop de vreemdeling sprak, en op deszelfs vrijmoedige houding, want als om zijn persoon de noodige deftigheid bij te zetten, plaatste hij schielijk zijn lederen helm weder op het hoofd, en vroeg:
| |
| |
- Wie zijt gij?
- Wie ik ben, is voor u om het even; zeg mij slechts wat daar op het plein te doen is?
De vreemdeling werd eenigszins gebiedend, en de toon zijner stem gaf te kennen, dat hij hieraan gewoon was; Pontius gevoelde wel dat hij een gedeelte van zijn grond moest afstaan, en antwoordde:
- Kent gij het Godshuis van Postel? Nu, 's jaarlijks voor Paschen geven de paters, in het Godshuis zelf, een aanzienlijke aalmoes aan de armen der omliggende dorpen. Doch, om wanorde en baldadigheden van het schuim te vermijden, heeft men goed gevonden, doch slechts na toestemming te hebben bekomen der plaatselijke besturen, de bedoelde aalmoezen in de dorpen zelven te doen uitdeelen.
- Ga eens voort, zei de vreemdeling gebiedend.
Pilatus gevoelde zoodanig het overwicht van zijn bezoeker, dat hij niet durfde, neen, zeggen.
- Hetgeen ik weet, zijn veronderstellingen; want ik heb met niemand een woord daarover gesproken; ik voor mij houd mij maar met mijn school bezig.
- Zeg hetgeen gij weet, of hetgeen gij denkt, zei de vreemdeling, die altijd met de ellebogen op den lessenaar lag.
- Kent gij Hellenend? vroeg de onderwijzer, stiller sprekend.
De vreemde lichte even het hoofd op, en knikte, ja.
- Nu, dan denk ik dat de Hellenenders, want nu ik er aan denk, herinner ik mij reeds, dat er mij iets van door 't oor gevlogen is, dat de Hellenenders, zeg ik, de kar met brood plunderen, den voerman, en wat wraak roept in den Hemel, zelfs den pater die hem vergezelt, mishandelen, met bedreigingen zelven hunne ‘Prove’ te Postel te zullen gaan halen.
- Kent gij die Hellenenders persoonlijk? vroeg de
| |
| |
vreemde, die aandachtig toeluisterde, naar hetgeen hem de oude Vorster vertelde.
- Ik zou dat alles maar blauw-blauw laten; ik voor mij bekommer mij zelden of nooit met zaken die buiten mijn huis omgaan.
- Ik vraag u, of gij die vrouw kent? hernam de vreemdeling.
- 't Is toch zonderling, dacht de schoolmeester, dat die kerel mij zoo verlegen maakt; indien ik durfde, zette ik hem met al zijn vrijpostigheid aan de deur.
De vreemdeling herhaalde ditmaal zoo gebiedend zijn gedane vraag dat de schoolmeester, zonder te aarzelen, antwoordde:
- Ja, ik ken die vrouw; maar vriendje, gij weet toch wel, dat...
- Wat? kom, ga maar voort, gebood de vreemdeling; zeg op, wat zou ik weten?
- Dat zij een...
- Zeg op, maak geen omwegen.
- Een heks is.
De vreemde hief medelijdend den schouder op, en vroeg verder:
- Is die vrouw daar ginder bij den hoop.
- Ik geloof, ja; doch ik bid u, zeg aan niemand ter wereld, dat ik het ben, die u dat gezegd heb, misschien vergis ik mij; er is daar veel volk; en de oude schoolmeester heeft een gebrekkig gezicht.
- Zeg aan niemand, zei de vreemdeling; dat men u over dit alles ondervraagd heeft; want het zou u soms berouwen wanneer het te laat is. Heet gij niet Pontius Pilatus? Ja? Zeer goed; goeden avond! Ik reken er op, dat gij niet zult babbelen.
Dit zeggende, ging de vreemde de deur uit. De onderwijzer zag hem verbaasd achterna, en mompelde:
- Wat is dat toch voor een zonderling personage? In
| |
| |
alle geval, is het een flinke kerel, die zijn man nog al staan zou. Dat hij echter niet denke dat ik een enkel woord zal uitbrengen van zijn Hellenenders; God verhoede, dat ik voor de tweede maal die zwarte vrouw in mijn huis krijg. Ieder bemoeie zich maar met zijn eigen zaken, en dewijl ik geen Vorster meer ben, blijf ik eenvoudig bij onze oude Nina, die zoo min als ik trek heeft om in aanraking te komen met de Zwarte Kaat of met haar lief zoontje, die misschien geen haarpijl beter is, dan zijn vader of moeder. Maar wat zou dat alles toch beduiden?... Die kerel had een zonderling voorkomen. Zou hij soms ook tot de Bende behooren? Zeer mogelijk; 't zag er een gemeene schoft uit... Ja, al mijn leven, dat is er een van de Bende!
Nina, houd dezen avond de deur dicht!
|
|