| |
X.
Bij een anderen Vader.
Toen de dienstmeid der pastorij het bleek gelaat van van den jongeling, zijn bebloede handen en kleederen bespeurde, gaf zij een ontzettenden gil, riep om hulp, en wierp de deur dicht.
Doch de pastoor had door de spleet der deur den gewonde gezien.
- Doe open! Dat is zeker een ongeluk! riep hij; gij ziet toch dat die man gewond is.
- Help mij! kermde de jongen, die waggelend tegen de deur viel.
- Wie zijt gij? vroeg de priester medelijdend.
- Gutwald! zeide de flauwe stem van den ongelukkigen Hellenender.
- Gutwald, Gutwald! riep de priester, terwijl hij naar hem toesnelde, en hem in zijne armen drukte; gij hier, mijn jongen? Van waar komt gij?... Wat is u wedervaren, mijn lieve jongen?
Doch Gutwald's krachten waren uitgeput; een vervaarlijke doodskleur kwam op zijn gelaat, zijn hoofd viel krachteloos op den schouder, en zijn lichaam zakte ineen. Maar de arme jongen was in de handen van Bernard, den liefderijken man van het dorp, die hem met behulp der dienstmeid wegdroeg, en spoedig op een bed nederlegde, waar hij na een paar uren tot het bewustzijn terugkeerde.
| |
| |
Toen hij de oogen opende, zat Bernard aan zijn bed; het gelaat van den priester was bleek en vermagerd, en het hoofd hing hem moedeloos op de borst; de man was nog onder den indruk der hevige smart, door den dood van zijn ongelukkigen broeder veroorzaakt.
- Mijnheer, waren de eerste woorden, die den jonge Hellenender sprak; ik ben het niet die uw broeder vermoord heeft.
- O, dat geloof ik, antwoordde Ten Vorsel's broeder, terwijl hem een koude rilling, bij de gedachte aan den wreedaardigen dood door het lichaam liep.
- Weet gij, beste heer, hernam de jongeling; dat men mij betichtte en gevangen hield als een moordenaar?
- Hoe, zijt gij den Hellenender, die in den kelder werd opgesloten?
Gutwald knikte treurig, ja.
- O, ik weet reeds dat die onschuldig was; en van waar dat bloed, mijn goede vriend, en die wonde?
- Mijne ouders... stamelde Gutwald met moeite.
- Hoe, uwe ouders hebben u misschien willen vermoorden?
Gutwald kon niet meer spreken, maar knikte met het hoofd.
- Groote God! riep de priester; hoe, een vader en moeder, die hun eigen kind om het leven brengen?... God, welke booswichten! En waar, mijn zoon, gebeurde dit?...
- Op het graf uws broeders, zuchtte de jonge Hellenender.
- En wat deedt gij op het graf mijns broeders?
- Ik bad voor hem.
De priester begon te weenen van aandoening; drukte met een ongekend gevoel van liefde de hand van den jongeling, en sprak:
- O, ik zie de waarheid, mijn beste jongen; uw
| |
| |
deugdzaam hart wekte hun mistrouwen op; om niet verraden te worden, zijn zij niet teruggedeinsd voor den moord van hun eigen kind! Wat gruweldaad! Gij zijt en blijft hun zoon; maar kunnen dergelijke booswichten uw vader en moeder blijven? Neen, de pastoor van Bladel zal voortaan uw vader wezen.
Gutwald snikte van dankbaarheid; doch hij bezweek onder de gemoedsaandoening en hevige pijnen zijner wonde; hij viel opnieuw in onmacht; er verliepen verscheidene dagen voor hij zijn bewustzijn terugkreeg, en aan zijn beschermer de omstandigheden van den dubbelen moord, en die van de verloopen jaren welke hij zwervend had moeten doorbrengen, kon verhalen.
Eindelijk kreeg hij, dank aan de bekwaamheid van een heelmeester en de teedere zorg van den priester zijne gezondheid weder, en was reeds sterk genoeg, om met zijn weldoener een lang gesprek te houden.
- Gutwald, vroeg hem Bernard, die in zijn leuningstoel aan het bed zat; hoe lang is het geleden dat wij elkander niet meer gezien hebben?
- Tien jaren, geloof ik, mijnheer pastoor.
- Zeg vader, zei de goede man, hem met liefde de hand drukkend.
- Vader... stamelde Gutwald verlegen.
- En waarom verliet gij mij zoo eensklaps, mijn zoon.
- O, men wilde niet dat ik van huis weg liep, om u te gaan opzoeken.
- Wilden uwe ouders dan van u geen braaf kind maken?
- Ik geloof, neen, antwoordde Gutwald blozend.
- Gingen uw ouders ooit ter kerke?
- Nooit, vader! De Hellenenders bidden niet.
- En gij, mijn vriend, kwaamt gij ooit in de kerk?
- O, dit zou men niet geduld hebben.
| |
| |
- Dus badt gij nooit.
- O, voorzeker! zei Gutwald, met een verheven gevoel van overtuiging zijn oogen ten hemel heffend; ik bad de schoone gebeden die gij mij geleerd hebt. Ik knielde neder op de heide of in het diepst der bosschen ofwel ik wachtte de duisternis af om God te bidden, dat hij mij toch niet zou verlaten... Ach, ik ben zoo diep ongelukkig geweest.
Gutwald, sedert dat hij zich bij Bernard bevond, scheen geheel van inborst veranderd. De stille weemoed die hem eigen was, had plaats gemaakt voor een zachte opgeruimdheid; en hij, die anders zoo achterhoudend was, scheen thans zoo gelukkig zijn opgepropt hart te kunnen ontlasten.
En geen wonder; van de omgeving der zwervende Hellenenders, allen ruwe, boosaardige lieden, wier bestaan een lange aaneenschakeling was van roof, plundering, brandstichting en moord, was de Helm eensklaps gevallen in de handen van een deugdzaam man die hem met goedheid en ongekende liefde behandelde, en hem beloofde voortaan zijn beschermer, zijn vader te willen wezen.
- Dan hebt ge toch de lessen onthouden, sprak de pastoor met zelfvoldoening; die ik u bij het ondergaan der zon, tegen den boschkant heb gegeven.
- O, zeker, antwoordde Gutwald; en zelfs heb ik merkelijk bijgeleerd; want dit boekje ken ik van buiten.
Dit zeggende haalde hij onder zijn hoofdkussen een verscheurden, bijna versleten catechismus te voorschijn.
- En wie gaf u dat boekje, mijn zoon? vroeg Bernard.
- Ik heb het in stilte voor eenige duiten, in de stad gekocht; uit voorzichtigheid trok ik het in twee, en borg de stukken in mijne schoenen.
| |
| |
- Brave jongen! riep de vrome herder opgetogen; dan kent gij de plichten van een Christen, Gutwald?
- Ja, vader.
- Zijt gij gedoopt, mijn lieve vriend?
- Men heeft mij verzekerd dat ik gedoopt ben.
- Die voorzorg van den kant uwer ouders verwondert mij, dewijl zij u zelfs niet toelieten te bidden en ter kerk te gaan.
- Neen, daartoe heb ik nooit de gelegenheid gehad, zuchtte de jongeling; doch ik hoop nu Hellenend voor altijd verlaten te hebben, en wil ik...
- O, zeker! zei de priester hem de hand drukkend; uw lijden heeft een einde genomen, mijn zoon; want ik ben voortaan uw vader. Gutwald, gij hebt mij nog niet gezegd, waar gij sedert tien jaren gebleven zijt, en wat gij in al dien tijd gedaan hebt?...
- Gedurende al dien tijd hebben wij gereisd, rond gezworven in Holland, Duitschland en elders.
- En wat deden uwe ouders voor hunne broodwinning?...
Gutwald zag verlegen voor zich; het rood der schaamte kleurde zijn aangezicht.
- Hunne broodwinning! zuchtte hij; o, vergeef, beste vader; en zijn oogen nat van tranen op Bernard slaande, riep hij: doch ik heb geen schuld!... Neen, neen! Ik heb niet gestolen, niet gebrand!
Een beweging van afgrijzen, welke de priester in zijn leuningstoel maakte, onderbrak hem. Toen verborg hij zijn hoofd in zijn handen; de schaamte belette hem te spreken.
- O, indien uw geweten zuiver is, mijn goede vriend, zei Bernard; hebt gij de kroon der deugden verdiend; opgevoed zonder kennis van godsdienst, onwetend in alles wat u de maatschappij tot plicht oplegt, omringd
| |
| |
door booswichten, hebt gij gehandeld als een deugdzaam kind.
- Neen, neen! Nooit heeft er bloed aan mijne handen gekleefd. Eenmaal slechts waren zij rood, maar het was het bloed van een ongelukkigen reiziger, dien ik tegen hen verdedigde, doch niet heb kunnen redden. O, vader, vergeving! Waarom ben ik zoo ongelukkig hun zoon te zijn? En toch heb ik hun honderden malen toegeroepen: Gij zijt mijne ouders niet!... en wilde van hen heengaan en vluchten... Maar men hield mij hiervan terug met de bedreiging mij te verraden, mij te beschuldigen... En wist ik wat ik deed? Zonder hulp, zonder voorspraak, alleen tusschen de Bende, die voor geen misdaad, geen schurkerij, hoe die ook mochten genoemd worden, achteruit trad.
- Ontstel u niet, mijn zoon, zei de ontroerde priester; gij zijt een brave jongen, gij zijt te beklagen, maar niet schuldig. Nog ééne vraag, want het spreken vermoeit u, wanneer kwaamt gij hier in het gehucht terug?
- Slechs eenig dagen geleden.
- Wie heeft dat ongelukkig plan der ploeg opgevat? Uw Vader en uw Moeder?
- Ja, en Terus, de kleine Boschenaar.
- En waarom? Wat hadden zij tegen mijn ongelukkigen broeder?
- Ik heb in het voorbijgaan gehoord, dat hij onze hutten had afgebrand, dat hij een oude vijand onzer huisgezinnen was. Arme man! Ik had hem ten koste van mijn leven willen redden! De jongeling weende bitter, en herhaalde snikkend: O, kon ik zijn leven met mijn laatsten druppel bloed terug koopen! Ongelukkige vader! Arme moeder en dochter die den moord van ver hebben moeten afzien!
Bernard zat daar beweegloos; hij dacht aan het be- | |
| |
bloede lijk zijns broeders, aan de bedrukte weduwe der Hoeve, en aan Eliza, die hij zoo lief had.
- O, mijn beschermer! riep Gutwald, zich met geweld op zijn bed omwerpend, en zijn handen uitstekend om Bernard aan den hals te vallen; jaag mij van u weg! Verdrijf mij van hier weg! Ik ben de zoon van de moordenaars uws broeders! Neen, neen!... nooit zult gij u gewennen aan het denkbeeld, uwe vriendschap te geven aan het kind van hem dien uw broeder doodde!
De priester nam de twee handen van zijn aangenomen zoon in de zijne, en sprak, de oogen ten hemel heffend:
- God is de rechter der boozen, mijn kind, en de beschermer der onschuld; leg nu uw hoofd neder; gij hebt rust noodig, vermoei uw geest niet met het verledene terug te roepen. Denk liever aan een gelukkige toekomst; gij hebt immers een nieuwen vader, die u niet zal verlaten!
Hiermede verliet Bernard de kamer, en mompelde:
- Welk een rein hart heeft die jongen! Ik bemin hem bijna, zooals ik de lieve Eliza, mijn nichtje, bemin.
Niet zoodra had de herder zijn dagelijksche bezigheden in de kerk en bij het bed der zieken afgedaan, of hij snelde naar Gutwald, en bracht het overige van den dag met hem door. De twee stukken van den catechismus in de hand houdend, vond hij een zeldzaam genoegen, zijn jongen kweekeling een reeks vragen te doen, en die met een zonderling gemak en begrip te hooren beantwoorden. Nu en dan legde hij het boekje neder, verklaarde hem de geheimen van den godsdienst, sprak van het onbesefbaar geluk, hetwelk de Looner van het goed bereidt voor diegenen, welke Hem beminnen, en van de eeuwige straffen, die de ondeugd hierna heeft te verwachten. Daarna viel het gesprek gewoonlijk op de
| |
| |
kerk van Rome, die liefhebbende Moeder, aan wier hand de Christen zoo gerust, zoo gelukkig door het leven wandelt en wier gebeden voor ons welzijn nooit ophouden, zelfs niet wanneer wij reeds lang slapen onder den grafzerk met het kruis daarop. Dikwijls ook sprak hij van de instellingen der maatschappij, en dan leerde hij hem, welke plichten hij als lid der samenleving te vervullen had, en wat hij schuldig was aan zijne naasten, allen kinderen van denzelfden God; allen onze broeders.
Nooit verliet de goede man des avonds zijn leerling, zonder hem te zeggen:
- Kom, Gutwald, zeggen wij nu het schoone gebed, waarin gij als kind zoo veel behagen vondt, toen wij elkander leerden kennen in de velden, bij het ondergaan der zon.
En dan baden zij te samen de verheven gebeden van voorheen.
Sedert eenige dagen was Bernard mistroostig. De jongeling was te zeer aan de opgeruimdheid van zijn vader gewoon om niet te zien, dat de droefheid zijn oog benevelde, en de onrust zijn hart beklemd hield.
- Gutwald, zei hij, terwijl hem een traan in het oog steeg; wij moeten elkander verlaten...
- O, daaraan heb ik reeds lang gedacht, onderbrak de jongeling, met verkropte stem; zou ik langer hier blijven? Ik, de zoon van den moordenaar uws broeders? Neen, neen! Ik gevoel het, goede heer!... In de pastorij waar, zoo ik verneem, morgen de ontroostbare weduwe met haar ongelukkig kind zal verschijnen, kan de zoon van Bruno niet langer vertoeven!... Ja, laat mij vertrekken, ik ben gezond en sterk geworden, dat gevoel ik; geef mij slechts uw zegen mede... En dan vader, ach! mag ik u nog vader noemen? laat mij heengaan, en zeg
| |
| |
mij, dat gij somtijds nog eens zult denken aan den armen Gutwald, die u zoozeer beminde!
Hier kon de jongen niet meer; hij borg zijn hoofd in zijne handen en weende bitter.
- Gutwald, mijn zoon, sprak de priester vriendelijk; bedaar mijn jongen; luister, wat ik u wilde zeggen, is van het grootste belang; uw ouders en die andere, wien gij den Boschenaar noemt, hebben deze streek verlaten, en zullen wellicht nooit wederkeeren. Maar het gehucht is nog altijd bewoond, door een gedeelte van de beruchte bende.
- Ja... de twee afzichtelijke dwergen Quint en Bord zijn er nog, en dan de Stalen en de Raaf, die wreede kerels zijn niet vertrokken, verzekerde Gutwald.
- Nu, er is mij iets ter ooren gekomen, wat mij hevig verontrust; in het gehucht heeft men lont geroken; men moet daar veronderstellen dat Bruno's zoon gewond, maar niet dood is.
- Hoe is dat mogelijk?
- Dat gij u hier in de pastorij bevindt, schijnt niemand te weten; doch men loopt rechts en links, en snuffelt langs alle kanten rond, om u te ontdekken; komen de kerels u op het spoor...
- Ben ik verloren, dat weet ik; 't zijn mannen die voor niets achteruit treden.
- Begrijpt gij nu dat het dringend is Bladel onverwijld te verlaten, en u te vestigen, waar gij niet onder het bereik valt van al die schurken?
- Ja, dat begreep de arme Helm; en hij keurde de denkwijze van den pastoor volkomen goed.
- Doch mijne voorzorgen, mijn jonge vriend, zijn reeds genomen. Nog dezen avond zal er aan de pastorij eene huifkar gereed staan, om u over te voeren naar mijne vrienden van het Godshuis te Postel, waar ik u zelf, ten minste 's wekelijks, zal komen bezoeken,
| |
| |
en waar gij, niet minder dan hier, met liefde zult behandeld worden. Daar, mijn lief kind, zal men uw onderwijs voortzetten, en het werk volledigen dat ik begonnen heb. Voor het overige, zijt en blijft gij mijn zoon, en ik uw vader, en wanneer later de omstandigheden minder verontrustend zullen zijn, hoop ik nooit meer van u te moeten scheiden. Die gelukkige tijd zal komen; want eenmaal houdt het rijk der boozen op en zegepraalt de deugdzame!
Gutwald drukte dankbaar de hand van zijn beschermer, verliet dienzelfden avond, echter niet zonder een traan van diepe ontroering te storten, de pastorij van den goeden pastoor, en kwam behouden in het Godshuis te Postel aan, waar de lezer hem later zal terugvinden.
|
|