Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 111]
| |
Terus trok zwijgend den schouder op, en verklaarde van dergelijk vuurspook nooit een woord gehoord te hebben. - Wel, wat gij vraagt? antwoordde Kaat met verachtend ongeduld; dat is de Helm, niets dan de Helm; waarom gelooft gij mij niet? En wat kan de Helm niet? de Helm kan lezen, bij voorbeeld in het ondergaan der zon, wat er gebeuren moet; hij is gelukkig in al zijne ondernemingen; wat de beste tooveraar kan, kan hij ook, indien hij slechts wil. - Wat nog al meer? vroeg de Rosse. - En hij bewerkt het geluk van diegenen met wie hij omgaat, zei Kaat, hebt gij sedert Driekoningen-nacht ooit gezien, dat wij iets ondernamen wat slecht uitviel? - Neen, maar toch wil ik wel van hem ontslagen zijn, meende de Rosse; dat Helmenwerk staat mij niet meer aan. - Och, kan hij eigenlijk meer dan gij of ik? vroeg de Boschenaar. - En hebt gij nu geen oogen meer in uw hoofd? grinnikte de Zwarte; luister eens; hetgeen ik u ga zeggen, heb ik gezien, zooals ik u zie. Toen ik in den kelder bij hem kwam, was het er pikdonker. ‘Gutwald, sprak ik; haastig jongen, vooruit! Ik kom u redden... Laat mij gerust, antwoordde hij op den weemoedigen toon, dien gij kent... Hoe? u gerust laten? Kom, geen uitstel, of gij hangt morgen aan de galg! Ga heen, riep hij luid en gebiedend... Ik heengaan, zonder u? Kent gij mij dan niet? Ben ik dan uwe moeder niet?... ‘Mijn moeder! riep hij; en spotlachend stapte hij van den eenen hoek van den kelder naar den andere; mijne moeder!... De toon zijner stem was somber, en evenals ware hij dolzinnig geweest, riep hij, zich voor mij plaatsend: Wat hebt gij gedaan? Een bloedige moord! Wraak | |
[pagina 112]
| |
over Hellenend! Wraak over u allen! Wee u, wee! Moordenaars!... Moordenaars!... Gutwald, gij dwaalt, mijn kind, waar zijn uwe zinnen?... O, die ploeg! riep hij uit; die ploeg! Onschuldige Ten Vorsel, vergeving! - Daar stond hij voor mij; er kwam een straalkrans om zijn hoofd... Zijn zwart haar stond rechtop. Uit elk haarpijl sprong een vonk vuur.Ga naar voetnoot(1) Wat er nog gebeurde, weet ik niet; voor de eerste maal van mijn leven, ja, ik beken het, ben ik bang geweest... Toen hij kalm en stil werd, liet hij zich voortslepen als een kind... Maar buiten, buiten op het plein! Hebt gij gezien wat daar gebeurde? riep Zwarte Kaat, terwijl zij haar oogen met hare hand bedekte; dat was wederom het kind met den Helm! Er volgde een lange poos stilzwijgen. - En waar is hij? vroeg Bruno het hoofd opheffend. - Toen het vurig ding was verdwenen, zag ik rond maar alles was donker rond mij heen; geen spoor meer van Gutwald; is hij in dat vreeselijk vuurspook voor altijd verdwenen? Terus zag met gebogen hoofd naar den grond; toen hij opzag, brandde in zijn oogen een somber vuur, en dreigend sprak hij: - Pas maar op met uw Helm! - Hetgeen ik u reeds dikwijls gezegd heb, zal gebeuren, meende de Rosse; de Helm zal ons verraden en aan de galg helpen. Reeds heeft hem zijn bevoorrechte natuur doen gevoelen, wie die Bernard is; zijn hart roept | |
[pagina 113]
| |
hem toe, dat gij zijne moeder niet zijt; hij zit te schrei- en bij het lijk zijns vaders zonder hem te kennen... Dat gaat te ver! Zooals ik u zeg, de Helm is de ondergang van ons allen; onthoudt mijn woorden... Terus heeft gelijk. - Wat doen? mompelde de kleine Boschenaar. - Wat doen? herhaalde Kaat nadenkend. - Kiezen tusschen hem en ons, oordeelde Terus, en hij wierp een beduidenden blik op den Rosse. De roovers hadden elkander reeds verstaan; en gedurende een oogenblik doodelijke stilte, stemden zij het doodvonnis van den armen Gutwald. Hetgeen echter de booswichten ontstelde en hevig verontrustte, was de verdwijning van den Helm; - waar men ook rondhoorde, niemand had den jongen gezien; waar men ook zocht, nergens was een spoor van hem te vinden. Intusschen dwaalde het veroordeelde kind in de omstreken rond. Verscheidene malen kwam hij op de plaats terug waar de ongelukkige Ten Vorsel, in zijn bloed zwemmend, den geest gaf; dan stond Gutwald daar stom en beweegloos en wist niet waarom hij weende, waarom hij biddend den naam herhaalde van den man, dien hij nooit gezien had, en waarom hij daar gansche uren gedachteloos bleef zitten in het bosch van waar hij het torentje der Hoeve zag oprijzen. Toen het treurig gelui der klok aankondigde, dat het overschot van Ten Vorsel in het graf zonk, zat de jonge Gutwald geknield in een nabijliggend kreupelbosch. Zijn samengevouwen handen hingen moedeloos naar den grond; zijn aangezicht was bleek als dat van een doode, en zijn strakke, roerlooze blikken, bleven op het kerkhof gevestigd. Nu en dan zag hij naar den Hemel, en dan steeg met een traan het rood des levens op zijn wangen; dan gevoelde de arme jongen, dat hij nog leefde. | |
[pagina 114]
| |
Wat ging er in de ziel van Gutwald om? Het was het licht der waarheid en der deugd, dat in zijn hart poogde te ontvlammen; het was die edele natuurdrift en het verborgen gevoel der ouderliefde, die zijn geest trachtte wakker te schudden. Het is nacht, doodstil is het kerkhof van Bladel waar men den vermoorden Ten Vorsel voor altijd slapen heeft gelegd; de volle maan staat als een glanzende zilverklomp in de lucht; 't is alsof er op het graf, waarin men gisteren den gewezen President-Schepen nederlegde, iemand zit te bidden? Neen, 't is het houten kruis dat van weerzijden zijn armen naar de andere graven uitstrekt. De torenklok slaat twaalf uur. Nu gaat Gutwald die heel den dag daar ginds in 't kreupelhout bleef zitten treuren, naar het kerkhof, en gaat bij het houten kruis nederknielen. Waarom staart hij met zijn strakken blik naar den grafheuvel, alsof hij daaronder, door de doodskist heen, Ten Vorsel's bebloede lijk wilde zien? Hij heeft de handen saamgevouwen en bidt. Op dit oogenblik gaat achter de kerk een troep van drie menschen voorbij, die ziende, dat er iemand bij het graf neerknielt, eensklaps stilstaan en zich achter een dikken linde verborgen houden. Het gezelschap bestaat uit twee mannen en eene vrouw. - De Helm! fluistert een der mannen zijn gezel in het oor. - Spreek stiller, ja, 't is Gutwald! zegt de Rosse Bruno; wel Hemel en Aarde. - De Helm op het graf zijns vaders! zegt Zwarte Kaat; wij zijn verraden! - Houdt u doodstil, spreekt de kleine Terus; Bruno hebt gij mijn karabijn? Is er kruit op de pan?... Geef hier!... - Wat zegt gij er van, Bruno? vroeg zijn afschuwe- | |
[pagina 115]
| |
lijke wederhelft; zeg nu eens wat er moet gedaan worden; nu hebt gij de kans klaar... - 't Is een gunstig oogenblik; maar... - Kom, niet geaarzeld, gebiedt de zwarte vrouw; hij alleen of wij allen. Toe, Terus, vooruit! Haal den haan over... schiet hem vlak op de borst; waar kan hij beter sterven dan daar bij dat graf? Spoedig, 't moet maar uit zijn. Dit zeggende, springt de Zwarte Kaat, als een tijgerkat vooruit, en grijpt Gutwald bij den arm. Terwijl de jongeling zich opricht, klampt hem Bruno aan de andere zijde vast; voor hem staat Terus met zijn karabijn gewapend. Er is iets verschrikkelijks in die sprakelooze groep, op dat eenzaam kerkhof. Gutwalds aangezicht is vreeselijk om te zien; zijn oogen branden als vuur: zijn anders zoo weemoedig wezen krijgt ongekende trekken; de groote, dikke rimpel verschijnt wederom op zijn voorhoofd, en rond zijn rechtrijzend haar flikkert de vuurkrans. De kleine Boschenaar met zijn geweer in de hand staat aarzelend voor het graf. - Lafaard, geef hier uw geweer!... grinnikte de zwarte vrouw; of hebt gij geen bloed meer in 't lijf? De aangemoedigde rooverkapitein heft den loop van zijn vuurwapen omhoog, mikt op het midden der borst van den armen Gutwald, en drukt los. Op het knallend schot volgt een ontzettende schreeuw; de Helm ligt stuiptrekkend op het graf zijns Vaders! Dienzelfden nacht verlieten de moordenaars het gehucht. Eenige jaren later zullen wij hen, doch dan ook voor de laatste maal, in ons verhaal terugvoeren. Daar de lezer gewis een hoog belang stelt in het ongelukkig kind der Hoeve, zal hij voorzeker met genoegen vernemen, dat Gutwald, ofschoon in het midden | |
[pagina 116]
| |
der borst getroffen, aan den afschuwelijken aanslag der booswichten zal ontsnappen.Ga naar voetnoot(1) Tot tegen den morgen lag de Helm, badend in zijn bloed, roerloos op het graf; langzaam keerde hij tot bewustzijn weder; nog enkele oogenblikken en hij hief even het hoofd op, streek met de hand over het aangezicht, evenals iemand die uit een langen, diepen slaap opstaat, en zag twijfelend en verwonderd rond zich heen. Maar toen hij zijn kleederen met bloed besmeurd bezag, en een hevige pijn gevoelde, die hem de borst beknelde, begreep hij dewezenlijkheid van zijn toestand. Langzaam hief hij zich op, verliet onder inspanning van al zijn moed en krachten het kerkhof, en stapte of liever sleepte zich voort over het akkerveld. Een half | |
[pagina 117]
| |
uur later klopte hij aan bij den parochiepastoor, den broeder van den vermoorden Ten Vorsel. |
|