Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
VIII.
| |
[pagina 104]
| |
luk bij een ongeluk is; indien dat wonder ding zich even opgelicht, en zich niet over de huizen had heengeworpen, was het met ons gedaan geweest, en had op dit oogenblik het gansche dorp in asch en puin gelegen. Deze woorden werden gesproken in een troep buurlieden, die den ganschen nacht gewaakt hadden, en nu bij het dagen van den morgen, al wandelend de uitwerkselen van het natuurverschijnsel gingen afzien. - Welke stoutmoedigheid van die Zwarte Kaat! zei iemand uit den hoop. - En welk gevaar loopt iemand, liet een der buurlieden er op volgen; die de booze geesten ter zijner beschikking heeft? - Spreek stil, Krisje, zeide Pontius, hem met den elleboog in de zijde stootend. - Ik spreek immers geen kwaad van haar, zei Krisje, terwijl hij rondzag of soms de gevreesde vrouw, onder een of andere gedaante, niet tegenwoordig was. - Kom, kom, met uw belachtelijke dingen, zei de dikke, grove bakker; wat denkt gij, dat die vuurwolk iets met de Zwarte Kaat gemeens heeft? - Wel Hemel! Leendert, hoe durft gij het zeggen? spraken tien vrouwenstemmen te gelijk. - Bijgeloovigheid! lachte de bakker; ik zeg dat gij allen stapelgek zijt. - Jongen, jongen! gij hebt bij verstrooidheid dezen nacht te veel in de flesch gekeken; - anders spraakt gij zoo niet, Leendert. - Hebt gij dan niet gezien, vroeg Pontius; hoe dat vurig ding daar stond te draaien, en begon voort te drijven, en daarheen sprong toen zij een teeken gaf met haar dolk? - Zeker, Pontius, wel gezegd; zoo was het. - Wees verzekerd, ging de Vorster voort; dat zij zonder ons te veel te willen hinderen, een staaltje harer | |
[pagina 105]
| |
kunst heeft willen toonen; - een andermaal brandt zij heel Bladel tot een puinhoop. Verduiveld! wat moet zich de Bank ook met de Hellenenders inlaten? - Ja; want zegt men niet, dat die jongen geheel en gansch vreemd is aan den moord? - Zoo vreemd als ik, zei een andere; dat is reeds bekend. - Indien ik hier baas was, viel Leendert de bakker in de rede, deed ik gansch Hellenend uitbranden als een mierennest; ik zou hen leeren eerlijke lieden in den ploeg spannen; ik zou hen leeren met hun vuurwolken. - Leendert, jongen, in Gods naam zwijg toch; indien zij u hoorde, waart gij een vogel voor de kat. - Praatjes, lachte Leendert, die inderdaad den schrik gedurende den verleden nacht, geheel onder den jenever had gezet; praatjes! Indien u allen, bij elk ding, dat gij niet begrijpt, en u wat vervaarlijk voorkomt, het hart niet in de schoenen zakte, zou men zoo min van die zwarte heks spreken als Leendert de bakker ooit zemelen in zijn deeg mengt; - praatjes! - Hebt gij gedaan? snapte hem Krisje toe. Leendert knikte lachend ja, ik heb gedaan, gij kunt beginnen. - Gij denkt misschien dat er geen heksen, en dan zeker ook geen duivels zijn? - Heb ik dat gezegd? vroeg de bakker; neen, de Kerk leert ons dat de booze geest bestaat, en dat geloof ik waarachtig. - Welnu, duivels, heksen, tooveraars en waarzeggers, dat alles komt uit hetzelfde ei. - Nu, ja; had ik het anders gemeend? zei de bakker. - Ziet gij wel, zei Krisje op overwinnenden toon; ergo... - Krisje heeft gelijk, sprak een oude huismoeder; | |
[pagina 106]
| |
waarom schrijft jan en alleman met de teenen een kruis op den grond, wanneer in de verte de Zwarte Kaat aankomt? - En waarom, vroeg een andere, is het haar onmogelijk daarover te stappen? - En daarenboven, zei een derde; komt zij nooit in de kerk, en draait het hoofd om, wanneer de beeklok begint te kleppen. - Mag ik u eens iets vertellen? vroeg de Vorster, terwijl hij omzichtig rond zich heenzag, of hij soms niets ontwaarde, dat op de Zwarte Kaat kon gelijken. - Ja, Pontius, zeg op, Pilatus, antwoordden de nieuwsgierige vrouwen, die zich dichter bij den kring aansloten. - Het was, dus sprak hij, op een Zondag, onder de hoogmis; de soep begon te koken, en onze Nina, die gij kent, nam er met de spaan het schuim af. Tot hiertoe was alles goed; maar wat gebeurt er? Eensklaps zit er een zwarte, groote hen aan het vuur. Een kip dacht Nina zoo bij zich zelve, in het midden van den zomer bij het gloeiend vuur, dat is niet pluis!... Nu, goed; Nina schuimde de soep maar sprak geen enkel woord; de kip ook niet... ik wil zeggen, dat zij stil bleef zitten. - Eensklaps wierp Nina het gloeiende schuim op den kop van het dier, hetwelk schreeuwend en kakelend de deur uitvloog; wat zegt gij daarvan, bakker? - Daarop zal ik zeggen, sprak Leendert de bakker; dat gij met uw kakelende kip en schuimspaan nog niets hebt bewezen, want... - Wacht een oogenblik, viel hem de Vorster in de rede; ik vergat u te zeggen, en dit is de groote zaak, dat ik met mijn eigen oogen dienzelfden dag Zwarte Kaat heb gezien, en dat zij een doek om haar hoofd droeg; wat zegt gij nu? - Wel, dat is klaar als de dag! riepen de buurwij- | |
[pagina 107]
| |
ven; in de gedaante van een kip had zij haar hoofd verbrand, ja, dat is klaar als de dag! - Maar nog zoo klaar niet als hetgeen ik u ga vertellen, zei Krisje; het is de eerste maal in mijn leven, dat ik van al die dingen spreek; maar... luister nu eens, bakker: vier winters geleden, zat ik met Krelis, den jager, zaliger gedachtenis, dicht bij Hellenend op den loer; het was omstreeks middernacht. In eens huppelt er voor ons 'n haas door den sneeuw. Paf!... Paf!... Niets viel er; niets meer dan er hier op mijne bloote hand ligt; het dier ging zonder zich te storen voort met een heirankje af te knabbelen... Een, twee, drie, onze geweren herladen en opnieuw gemikt. Maar wat gebeurt er? Ineens zitten er twintig, dertig, de Hemel weet, hoeveel hazen bij den eerste. Paf!... Paf!... Niets, niets; neen, de hazen schenen ons zelfs niet gehoord te hebben. Maar iets hetgeen ik en mijn makkers des te beter hoorden, was de doordringende schaterlach eener vrouw in de richting van Hellenend. - God zegene ons! riepen de vrouwen ontsteld, terwijl zij nieuwsgierig nog dichter bijdrongen. - Hetgeen wij op dit oogenblik gevoelden, was bijna alsof men ons zonder waarschuwen een paar emmers koud water over het gebeente had gegoten; en indien iemand van dit geëerd gezelschap in de nabijheid had gestaan, zou hij de twee jagers hebben zien afzeilen; heel mijn leven heb ik niet harder geloopen, dan dien avond. - Geen wonder, Krisje, snaterden de vrouwen. - Een oogenblik... Wij loopen, wij vliegen, en staan eensklaps stil; op twintig schreden afstand nadert ons eene vrouw. ‘Goeden avond, moeder... goeden avond, beste vrouw...’ De Zwarte Kaat! fluisterde Krelis mij in het oor, terwijl hij mij met den elleboog in de zijde stiet. Daar hooren wij wederom denzelfden schaterlach | |
[pagina 108]
| |
van daareven; wij zien om, en raad eens, bakker, wat wij zagen? Een groote, ronde stroobussel, die als een kegelbal over de sneeuw daarheen rolde!...Ga naar voetnoot(1) - God zegene ons! zei men rechts en links. Er was een poos stilte, terwijl iedereen nadacht over de gebrande hen en den rollenden stroobussel. De klerk der Dingbank, die tot hiertoe niets gezegd had, nam het woord, en sprak: - In alle geval zie ik niets goeds in al die dingen; voorteekenen zeg ik u, voorteekenen van pest, oorlog, hongersnood en duren tijd. - Wel gezegd, zei Krisje; juist gelijk mij mijn grootvader verhaalde van dien grooten vuurbol, die hier boven het dorp kwam gedreven, daar ginds met een groot gedruisch uiteensprong. en den grond wijd en zijd bedekte met ijzer. - Met ijzer? herhaalde de hoop. - Zooals ik u zeg. Des anderendaags rukten er duizend vijandelijke ruiters op Bladel los en plunderden geheel het dorp. - En die roode sneeuw dan, welke er viel in het jaar... laat zien, was 't niet in 1501? - Een roode sneeuw! - Bloedrood! Ik heb iemand gekend die de roode sneeuw met volle handen opraapte. - Wat wonderen! - En die regen van bloed! kwam de Vorster invallen. - Mag men zoo iets gelooven? - Mijn overgrootvaders neef verhaalde aan wien 't hooren wilde, dat daarop onmiddellijk een vreeselijke bloedloop volgde, en meer dan honderd inwoners naar het kerkhof sleepte. | |
[pagina 109]
| |
- Roode sneeuw! Bloedregen!Ga naar voetnoot(1) herhaalden de vrouwen met opgeheven armen; waar is Leendert de bakker? - Waarom blijft hij hier niet om te luisteren? - Wie zegt u dat ik weg ben? lachte de bakker. - Geheimen, geheimen, wondere zaken! mompelde Krisje. - Die ik wel gaarne met eigen oogen zien wilde, zei de hardnekkige bakker; ja, zoo kan men iemand alles, alles wijsmaken. - Foei! Leendert, hoe durft gij 't zeggen? riepen de buurwijven verwonderd. Meer dan ooit overtuigd dat de Zwarte wezenlijk een Heks was, gingen de buurlieden eindelijk naar huis. Nadenkend over al die wondere zaken trad ook de Vorster huiswaarts; heel den dag bleef zijn geest bezig met de Zwarte vrouw, en toen de avond was gevallen, meende hij altijd iemand aan de deur te hooren bidden, en de verschrikkelijke bezoekster te zien binnendringen. Voor niets ter wereld had hij de grendels van de deur geschoven. Hetgeen hem echter van den anderen kant verheugde, was, ontslagen te zijn van zijn gevangene; het kwam hem voor nooit te zullen vergeten, met welk een zonderlingen blik hem de zoon der Zwarte Heks had aangekeken; de dreigende rimpel van zijn voorhoofd en de vuurkrans schenen hem toe een geheimzinnige bediedenis te hebben, die hem gedurig voor den geest zouden blijven zweven. Doch niet alleen onze Pontius bevond zich onder den invloed van het gebeurde van gisteren avond; het geheele dorp deelde in de meening, dat de Zwarte Kaat, door haar tooverkracht het lot van allen in de handen had. | |
[pagina 110]
| |
Daarom ook had de Dingbank, ofschoon men zeer wel wist waar de moordenaars van den ongelukkigen Ten Vorsel te vinden waren, het besluit genomen, ten einde verdere onheilen te voorkomen, de zaak voortaan maar blauw-blauw te laten. |
|