Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 93]
| |
naam van den beruchten Stadhouder lag hem gedurig op de lippen, en het was daarom dat men hem den bijnaam had gegeven van Pontius Pilatus; zijn eigenlijke naam was Polycarpus. In de levensbeschrijving, die men van Pontius Pilatus in de Archieven der Dingbank aantreft, leest men dat hij bij het Vorsterambt dat van geneesheer uitoefende, en nog daarbij schoolmeester was. In al deze vakken, hoe weinig overeenstemmend met elkander, was hij recht op zijne plaats. Hij was, zooals men in Bladel zegde, de Vorster der Vorsters, de beste Dokter der streek, en een zeer geleerde schoolmeester. Zijn geneeskundige kennissen zooals hij voorgaf, had hij onder dienst bijeengezameld. Hij kende al de vermaarde dokters van Spanje bij naam; hij had jaren lang in 's lands hospitalen alles afgeloerd; 's nacht had hij de dooden ontgraven en den lichaamsbouw van den mensch bestudeerd; en daarbij doorbladerde hij onophoudelijk de boeken der kruid- en natuurkunde. - Meer was er in dien tijd niet noodig om het vertrouwen der zieken te winnen; en hij, die zoo ervaren was in de verborgenheden der natuur, moest ook een onverbeterlijk schoolmeester zijn. Vergeten wij niet te zeggen, dat er in de levensbeschrijving van Pontius één hoofdtrek van zijn karakter uitdrukkelijk is aangeteekend; het was namelijk die, van een onoverwinbare vrees te hebben voor heksen en spoken. Het was avond; de Vorster zat bij het lamplicht te lezen in zijn kruidboek. - Zie, Nina, sprak hij tot zijne vrouw; hier vind ik een onfeilbaar middel tegen de waterzucht: ‘Neem zooveel poeder van een fijngestooten doodskop, als gij op een gewijd palmblaadje kunt leggen, (wel te verstaan van een doodskop, die onder de galg, en bij nieuwe | |
[pagina 94]
| |
maan is opgeraapt) meng dit in schapengal, en geef den patient viermaal daags...’ - Br... onderbrak Nina, trok een gezicht vol uitdrukking van afkeer en walg, en zeide, haar steekbril afnemend: - Wat verzinnen de menschen toch! Foei! - Foei, herhaalde de dokter, indien het middel geneest. Hij bladerde verder en las: - ‘Neem van een tot poeder gestooten oude, doorgerookte pijp, in een glas brandewijn; goed voor humeuren en andere kwalen’. - Behalve het poeder, merkte Nina aan; is dit middel beter te nemen dan het eerste. Pontius hoorde de aanmerking zijner vrouw niet; hij las verder: - ‘Tegen koortsen, krampen, zinneloosheid, buikpijn, winterhanden, enz., neem, op Vrijdagavond, een vos...’ - Foei, Karp! vleesch eten op een Vrijdag? De dokter begon te lachen en antwoorde: - Laat mij uitspreken, ik wil u immers geen vossenvleesch voorzetten; ‘ruk hem levend de tong uit, en hang die, gedroogd zijnde, om den hals van den lijder’.Ga naar voetnoot(1) Wat heb ik al wonderen gezien van die vossentong! Nina knikte tot teeken van goedkeuring, herplaatste haar steekbril op zijn troon, en ging in de keuken, waar zij water in een kruik goot, eenige stukken brood in een korfje legde, en dit eenvoudig avondmaal bij haar man op tafel kwam nederzetten. - Sapperloot! ja, ik vergat het bijna, zei Pontius, het boek toesluitende. Hij stond op, nam van de tafel het licht en van den muur een bos sleutels, deed een | |
[pagina 95]
| |
deur open, en daalde neer in een diepen kelder. Het was daar dat men Gutwald, zooals dit het gebruik was, voorloopig had opgesloten, totdat de Dingbank uitspraak zou doen over het nemen van verdere maatregelen. Reeds twee of driemaal had de Vorster bij de aanhouding van den jongeling aangedrongen, om hem te doen spreken, doch vruchteloos; Gutwald bleef hem zwijgend aanstaren en scheen met stomheid geslagen. - Hola, slaper! Leeft ge nog? Geen antwoord?... Ga maar voort! Doch, ik zal u de tong wel losmaken. Gutwald richtte zich van zijn stroobussel op, en scheen uit een diepen droom te ontwaken. Zijn hooge gestalte scheen eenigen indruk te maken op den Vorster; want minder barsch dan een oogenblik te voren, sprak hij: - Zeg eens; hoe heet gij eigenlijk?... - Gutwald. - Waar woont gij? - In Hellenend en elders. - In Hellenend en elders, herhaalde mompelend de Vorster; wie is uw vader? De jongeling zag hem aan alsof hij zijne vraag niet verstaan had. - En uwe moeder? Doch wat behoef ik te vragen naar hetgeen ik weet? Wij kennen immers van ouds den Rossen Bruno en Zwarte Kaat. Een koude rilling liep hem door zijn ruggegraat, toen hij den naam noemde der gevreesde vrouw, die men veronderstelde nog al iets te kennen van de zwarte kunst en andere dergelijke dingen. - Zoo, zoo, een afstammeling van Bruno? Ja, dat ziet men zonder bril. Dezelfde gestalte, en in dezelfde kuip geverfd; op denzelfden leest geschoeid. En wat hebt gij zooal gedaan voor uw kostwinning, jongen? Gutwald haalde den schouder op. - Ja, hervatte de Vorster, dat behoeft men ook nog | |
[pagina 96]
| |
te vragen? Echt christelijke lieden, die men nooit in kerk of kluis ziet; die gelooven, dat er noch Dingbanken, noch Vorsters in de wereld zijn, en God weet, misschien denken, dat er geen hel is!... Doch alles, vriendje, heeft zijn tijd gelijk jonge knollen met varkensgebraad; dat wil zeggen, dat gij, volgens de Costuimen van Brabant, zult kennis maken met rad of koord. De jongeling luisterde onverschillig naar de taal, waarvan Pilatus een groote uitwerking verwachtte. - O, dat volk geeft noch om rad, noch om galg! riep hij; welk ras! En wat had die arme Ten Vorsel, God hebbe zijn ziel, u toch gedaan? - Niets, zuchtte de jongeling; niets! - Niets, niets! herhaalde spottend de ambtenaar; en toch iemand het hoofd inslaan! Schurk! en hij schudde den jongeling hevig bij den arm. Doch eventijdig liet hij den arm los; Gutwald stond voor hem, en bekeek hem met zijn zwart, flikkerend oog alsof hij hem met zijn blik had willen doorboren. Midden op zijn voorhoofd vertoonde zich een dikke, breede rimpel, die hem, ofschoon hij nog slechts een jongeling was, een dreigend voorkomen gaf; en om zijn hoofd vertoonden zich duizenden kleine vuurvonken. Pontius trad langzaam achteruit, klom zoo vlug het zijn ontsteltenis hem toeliet den trap op, wierp de deur achter zich dicht, en mompelde: - Wat die domme straatjongen in den zin heeft, mag mijn patroon Polycarpus weten; ik voor mij begrijp er geen woord van; hoe hij mij aankeek, met dat roerloos flikkerend oog! Juist dezelfde oogen als de oudjes. 't Ziet er een schelm van een jongen uit; kan dat ook anders? - Wat is er? vroeg de vrouw van den Vorster. - Heb ik daar geen vuur zien springen uit het hoofd van den gevangen Hellenender. | |
[pagina 97]
| |
- Kan dat, Polycarp?... - Neen, dat kan niet, maar toch kwam er vuur uit zijn hoofd; de jongen scheen daareven boos te worden; 't was zeker daarom dat hij op zijn voorhoofd een rimpel kreeg zoo dik als mijn arm... Br... - Heeft die jongen geen trekken der Zwarte Kaat? - Hij gelijkt op zijn moeder als twee druppels water... nu, ik gaf vier duiten aan den arme, indien ik van den rakker ontslagen was. Treden wij opnieuw, doch zonder Pilatus, den kelder binnen. De jongeling stond daar, met den arm leunend op het kelderraam. De zonderlinge rimpel was van zijn voorhoofd, en de roerlooze blik uit zijn oog verdwenen; ook waren de vonken om zijn hoofd niet meer zichtbaar. Een weemoedige uitdrukking, welke hem eigen was, had de sombere samentrekking van zijn gelaat vervangen. Hij dacht aan het bebloede lijk van den vorigen nacht, aan de troostelooze moeder der Hoeve, haar ongelukkige dochter, en aan den goeden Bernard, dien hij in jaren niet meer gezien had; daarop begon hij bitter te weenen. Was hij niet beschuldigd den broeder zijns weldoeners vermoord te hebben? Een stem aan het kelderluik, deed hem ineens opzien. - Gutwald, fluisterde de stem; jongen zijt gij daar? - Wie zijt gij? vroeg de jongeling verbaasd en bedwelmd door de sombere gedachten, welke zijn hart beklemden en zijn geest verwarden. - Kent gij de stem uwer moeder dan niet? De jongeling sidderde, maar gaf geen antwoord. - Gutwald, arme jongen, hoe hebt gij u?... Wie heeft u daar zoo ongelukkig neergezet? Arme bloed! Ik heb zoolang naar u gezocht; o, ware ik daar geweest! Waarom hebt gij u laten gevangen nemen? Hadt gij | |
[pagina 98]
| |
geen dagge; geen mes bij u? Kom, kom, ween maar niet; zijt gij bang? - Neen, neen, ik ben niet bang; waarom zou ik bang zijn? - Is er geen middel om uit dat nest te geraken? - Ik geloof, neen. - Kunt gij dien ouden lummel, als hij u eten en drinken brengt, de keel niet toenijpen, en het hazenpad kiezen? Ziedaar, neem dezen dolk; gij zijt immers rap en sterk; gij hebt immers moed genoeg; want gij zijt mijn kind! De jongeling antwoordde niet. De Zwarte Kaat hernam: - Gutwald! mijn jongen, er is geen oogenblik tijd te verliezen; morgen komt gij voor de Bank, en schuldig of niet schuldig, kindlief! men knoopt u aan de galg, enkel en alleen omdat gij een Hellenender zijt. - Daarom stoot, stamp, breek, verniel wat u onder de handen komt, eer het te laat is! Dit zeggende, beproefde de vrouw het kelderraam los te rukken. - Spaar die moeite, zei Gutwald. - Wilt gij dan niet gered worden? - Neen. - Dwarskop! dacht de Zwarte Kaat; geen haar beter dan zijn vader; maar kind, vervolgde zij; want gij zijt nog maar een kind, weet gij wel, dat gij als moordenaar zijt aangehouden? - Ja, dat weet ik. - Welnu? - Het leven is mij onverschillig geworden. - Maar kind, wat gaat u over? En wilt gij dan liever aan de galg sterven, dan... - Liever dan in Hellenend te leven, onder... - Wilt gij zeggen: onder moordenaars? - Ja, onder moordenaars! | |
[pagina 99]
| |
De Zwarte Kaat beet van ongeduld op haar lippen, en hernam: - Jongen, luister, die geschiedenis van gisteren avond is een ongeluk, een louter ongeluk... Iets had hij verdiend, maar toch den dood niet; dat weten wij allen. Maar de zaak is onherstelbaar; het is zoo en niet anders. In alle geval zijt gij immers niet schuldig; red u dus; het is nog tijd, en kom spoedig terug! Te duivel! in Hellenend zijt gij vrij; wie zou er den voet durven zetten, indien wij zulks niet willen? Gutwald, luister, mijn arme jongen... Geen antwoord. - Gutwald, herhaalde de zwarte vrouw; spreek toch, jongenlief! Nog eenige oogenblikken wordt er aan het getralied keldergat gesproken, doch de onderhandelingen tusschen den gevangene en de booze vrouw bereikt het gewenschte doel niet. Knarsetandend van ongeduld richt de Zwarte zich op, en mompelt: - Stijfkop! Indien gij u niet wilt redden, doe ik het; ik heb in mijn leven wel meer van die soort zaken afgedaan. Hiermede schoof zij langs den muur den hoek van het huis om, en begon aan de deur van den Vorster te bidden. Weldra deed men open, en de hand der oude Nina reikte een stuk brood naarbuiten. De zwarte drong naar binnen, en schoof den grendel voor de deur. Pontius Pilatus weerhield een gil van verbazing en schrik; het kruidboek ontviel aan zijn handen, en het scheelde niet veel, of hij gleed van zijn stoel op den grond. - Indien gij u verroert, of een woord spreekt, zei de vrouw, terwijl haar hand een langen dolk uitstak; nagel ik u vast tegen den muur. | |
[pagina 100]
| |
De houding der vrouw was vreeselijk; haar oogen schenen te branden in haar hoofd, haar lippen hingen bevend aan haar mond, en de toon harer woorden had iets zoo buitengewoons, dat hij den vorster door het gebeente drong. De arme Vorster beefde als een riet terwijl de beruchte tooverheks van het gehucht daar eensklaps in zijn huis verscheen. - Kom, spoedig! ging zij voort; waar zijn de sleutels van den kelder? Gij zult wel niet kwalijk nemen, dat ik mijn kind terug haal. Nina en Pontius wezen tegelijkertijd op een sleutelbos, die aan den muur hing. - Een schoone grap, mijn onschuldigen zoon in dien donkeren kelder opsluiten! vloekte de zwarte vrouw, en zij stampte met klimmende woede op den grond. De Vorster en zijne huisvrouw stonden sprakeloos en rillend van angst te zien naar de duivelin met haar langen dolk. Hetgeen de zwarte vrouw ondernam, bracht zij er gewoonlijk goed af; wij zullen daarom ook haar ditmaal laten begaan, in de verzekering dat zij Gutwald zal verlossen, te meer daar er buiten iets gebeurde, hetgeen haar plan buitengewoon begunstigde.
De dag was ongemeen heet geweest; de avond was zwaar en drukkend. Aan den gezichteinder daar ginds in het Zuidwesten broeide een onweder, hetwelk met spoed omhoog steeg, en weldra den geheelen Hemel met zijn akelig zwart overdekte. Alles was nog stil, en als in bange verwachting verzonken, maar de weerkenners, die in kleine groepen op het marktplein waren vergaderd, verklaarden in hun le- | |
[pagina 101]
| |
ven niets gezien te hebben, hetwelk kon vergeleken worden met de toebereidselen van het opkomend onweder. In de verte rommelde de donder, en nu en dan kwam een felle bliksem het opeengestapeld wolkgevaarte tegen den Hemel afteekenen. De wind stak met een buitengewone kracht op en loeide, gelijk in die hevige stormen, welke ons somtijds bij zware onweders overvallen. Weldra viel de regen in groote, lauwe droppelen neder, en de oude weerkenners begonnen te gelooven, zich in hun vooruitzicht bedrogen te hebben, toen zij eensklaps, in een hoek van het marktplein een onmeetbaren, solferkleurigen kegel zagen neerdalen, welks breed voetstuk met de wolken vereenigd was, en waarvan de punt zich op den grond vastzette. In minder dan een oogenblik scheidde het voetstuk zich van zijn geboortewolk af, en rees in een lange punt op, die eene ontzaglijke hoogte bereikte, en aan het natuurverschijnsel den vorm gaf eener zoogenaamde chineesche ruit. Er liep een kreet van verbazing en angst over de markt, dien de ontzaglijke vuurhoos met een dreigend, dof gedruisch beantwoordde. Eensklaps scheen het gevaarte zich te bezielen, en begon met vervaarlijke snelheid op zijn spil rond te draaien. En toch bleef het op dezelfde plaats stilstaan, alsof het zich stond te bezinnen welke richting het zou geven aan zijn vernielende vlucht. Ineens spuwde het luchtverschijnsel een geweldigen bliksem uit zijn schoot, en in zijn ingewand hoorde men een gekraak niet ongelijk aan dat eener barstende bom. De kom van het dorp dreunt als bij een aardschok; de huizen daveren op hunne grondvesten; de groote linden- en kastanjeboomen schijnen groote spoken, die bij het akelig vuur ronddansen, en honderd stemmen van | |
[pagina 102]
| |
mannen en vrouwen, die met hun slapende kinderen de vlucht nemen, roepen en kermen om hulp. Doch wie beschrijft de verstomming der dorpelingen, toen er ineens aan den voet der verschrikkelijke vuurhoos een vrouw verscheen, die met de eene hand een dolk zwaaiend, met de andere een jongeling bij den arm voorttrok? Het was een helsche Furie, die met haar opgeheven wapen, het vernielend luchtverschijnsel scheen te gebieden; want op dit oogenblik dreef de hoos met een vervaarlijke snelheid vooruit het plein op, rukte een der grootste boomen omver, en sloeg hem tot spaanders; ploegde een ontzaglijk diepe vore, door den grond, spuwde met een verbazenden sprong over de huizen, om zich op het akkerveld wederom neer te zetten. Daar vernielde zij alles, wat zich op haar weg bevond: honderden korenhoopen, takkebosschen, omvergerukte heesters, losgereten takken vlogen huilend met het gevaarte door de lucht. Nu en dan verhief het zich honderd schreden in de hoogte, en viel bijna even spoedig terug op de aarde, die als beducht voor zulk een wonder, hetzelve in de wolken scheen terug te kaatsen. 't Marktplein is donker geworden zooals te voren; het gevaar is voorbij; maar de doodsangst beklemt nog aller harten, en stom van verbazing en afgrijzen herhaalde men overal: - De Zwarte Kaat! - Ik heb haar duidelijk gezien! - De Heks van Hellenend! - God, zegen ons! Het was werkelijk de gevreesde vrouw van het gehucht, die den jongen Gutwald over het marktplein voorttrok, juist op het oogenblik dat de vuurhoos uit de lucht nederdaalde. |
|