| |
VI.
In de Ploeg.
Wij stappen, na den nieuwen toestand onzer bekenden te hebben aangeteekend, eenige jaren voorbij. Een schoone maan verlichtte het dorp. Alles was stil in Bladel; want het uur was gekomen, dat de rustige bewoners zich te bed spoedden.
In de richting der Vorselsche Hoeve ging er een zonderlinge vertooning plaats grijpen.
Aan den watermolen, waarvan wij in ons tweede
| |
| |
hoofdstuk gesproken hebben, was een groote hoop volk vergaderd, dat op dit oogenblik in een lange rij vooruit trok. Al het gespuis van het dorp en de gehuchten schenen elkander het ordewoord gegeven te hebben, om op dat gevorderd uur van den avond, daar aan den watermolen aanwezig te zijn.
De menigte scheen geen vijandig doel te hebben; want men fluisterde elkaar vroolijk in het oor, men lachte en schertste, en de vrouwen, die in groote meerderheid tegenwoordig waren, zongen binnensmonds de bekende gebuurliedjes.
Het was alsof men op een verrassend bezoek uitging, dewijl iemand, die de hoofdaanleider scheen te zijn, met gebaren en woorden gedurig de stilte in den troep poogde te herstellen.
Het zonderlinge echter van deze nachtelijke bijeenscholing was een paard voor een ploeg gespannen, en die door een sterken dorpeling bestuurd, den optocht opende.
Doch eer wij verder gaan, zijn wij den lezer een woord schuldig opzichtens een gebruik, hetwelk eeuwen lang in die omstreken bestaan heeft, en tot heden toe nog niet geheel heeft opgehouden.
‘Wanneer, zoo luidde het wetboek der buren welks onfeilbare artikelen de overlevering aan den dorpeling voorhield, de man oorzaak zal zijn van huiselijken twist en tweedracht; wanneer hij zijne huisvrouw zal mishandeld hebben, zal hij veroordeeld worden de ploeg te trekken.’
Deze wet werd ook stipt ten uitvoer gebracht, en het waren gewoonlijk de vrouwen, die hare beleedigde sekte kwamen wreken.
Men begrijpt echter, dat indien de veroordeelde twee stevige armen aan 't lijf had, en daarbij een moedig hart bezat, de vrouwelijke voerlieden, door de buurt
| |
| |
gemachtigd, dikwijls niet in staat waren de ploeg te doen voortglijden, en verplicht waren de hulp van hare mannen, en bijzonder die van stokken en zweepen, in te roepen. Het spreekt dus van zelf, dat dit feestje, zooals men het noemde, niet altijd feestelijk afliep.
Zelden gebeurde het, dat de schuldige gereed was om gelaten het gebit in den mond te nemen, en zich het garreel om den hals te werpen, en het was slechts na zware mishandelingen dat het vonnis ten uitvoer kon gebracht worden. Deze barbaarsche tooneelen werden dikwijls door een geheel dorp bijgewoond; zelfs de Schoutet of Drossaard met hunne bedienden, kwamen dezelve somtijds met hunne tegenwoordigheid vereeren: zoo tijden, zoo zeden!
Men verstaat gemakkelijk, dat deze toegepaste straf den ongelukkige met hoon en schande overlaadde, en de vlek onvermijdelijk op zijne familie en afstammelingen overging. - Hoe dikwijls ook hadden brand en moord, kinderen eener alvernielende weerwraak, ten gevolge daarvan het dorp in rouw en droefheid gebracht!
Doch wij gaan den draad van ons verhaal hervatten.
Op een paar honderd schreden voor de Hoeve stond eensklaps de menigte stil Een der aanwezigen plaatste zich voor het paard, alsof hij iets te zeggen had; het was Piet de bezembinder, in de wandeling Bessem-Piet genoemd.
- Eerst en vooral, vrienden, sprak hij, dient men te weten, of dit alles wel recht door zee gaat?
Er vormde zich een groote kring rond den spreker.
- Recht door zee? vroegen eenige stemmen, wie twijfelt daaraan?
- Wel ik, antwoordde hij, waar is de schuld van den armen man?
- Waar is de schuld? Waar is de schuld? riepen
| |
| |
tien vrouwen te gelijk; wel, de oorzaak is klaar als de zon!
- Voor mij niet, hervatte Bessem-Piet; wat heeft hij gedaan? zeg op!
- Zijn vrouw geplaagd! riep een vrouw uit den hoop; bitter geplaagd!
- Gedwarsboomd jaren lang! riep een tweede.
- Het arme schaap gebrek laten lijden! kwam een derde invallen.
- Kakelwinkel! zei Bessem-Piet, ineens op al die beschuldigingen antwoordend.
- Kakelwinkel? was het eenparig geroep der vrouwen, dat hem dreigend langs de ooren snorde; pas op, oude heischelm.
- Hij heeft ze verongelijkt, de barbaar! riep een stoelmattersvrouw, terwijl zij dreigend de vuisten op de heupen zette; verongelijkt, dat zij weende als een kind, het goede vrouwtje!
- Gedreigd...
- Gestooten, en...
- Wijvenratel! zei Bessem-Piet met het hoofd schuddend; wie heeft dat gezien? Gij? of gij? Of een ander, maar wie heeft dat gezien?
- Gezien? Gezien? raasden dertig stemmen tegelijk; wel mijn Hemel! de buurt is er vol van... Jan en alleman spreekt van dien huistwister, van dien vrouwenplager!
- Achterklap bij den koffieketel; antwoordde de bezembinder.
- En vertelde men laatst niet, dat hij het ongelukkig schaap had geslagen dat ze in onmacht was gevallen.
- Ja, ja, riep de hoop, dat weet, dat zegt iedereen.
- En haar bij de haren had voortgesleept dat het een deer was om te zien?
| |
| |
- O, die barbaar! O, die Pruis van een vent! Die Turk!
- Hoor me nu in vredes naam al dat gekakel eens aan, zei Bessem-Piet, maar wie heeft het gezien? Nog eens, wie heeft...?
- Hola, Bessem-Piet! trek maar zoo de partij niet voor hem, riep een zwarte zwavelkraamster; of is het omdat de President-Schepen zijn oogen heeft toegeknepen, toen gij voorheen uw bezems op zijn heide gingt stelen? Nog een woord, oude schelm! en gij gaat, zoowaar als ge Piet-de-dief heet, zelf in de ploeg!
- Ja, ja, schaterden allen, Piet in de ploeg.
- Hola, mijn oude koffieboutjes! De ploeg is voor de mannen, en daar ik nooit het ongeluk heb gehad, een huisplaag te bezitten, kan ik haar nooit mishandeld hebben.
- Dan heeft de oude schelm toch nog gelijk, schaterden de vrouwen.
- Kom, kom, rij dan maar voort! riep een mannenstem tot den voerman; en gij Bessem-Piet, bemoei u maar met uw gestolen bezems, en niet met onze zaken.
- En ik, hernam de moedige bezembinder; ik zeg u, dat gij een hoop lafaards zijt, indien gij een ongelukkig mensch durft beleedigen, en mishandelen; lafaards zijt gij dan!
- Een ongelukkig mensch! riepen de onmeedoogende vrouwen; dat is zijn eigen schuld! Een vrouwenterger, dat kan niet anders!...
- Arme, brave man! zei wederom de verdediger van den veroordeelde; nadat men hem alles heeft ontnomen, hem nog de schande achterna werpen en hem mishandelen!
- Hetgeen men hem heeft ontnomen, had hij ook maar gestolen!... riep dezelfde mannenstem, die zooeven
| |
| |
gesproken had; gestolen, toen hij President-Schepen was; toen hij ons het bloed afzoog, en zich mestte met het zweet van den arme.
- O, die bloedzuiger! Die beul! Die menscheneter! riepen de vrouwen.
- Dat liegt gij! schreeuwde de bezembinder.
- Neen, gij oude heidief, versleten houtroover, gij liegt niet; snauwde hem eene vrouw toe, die op dit oogenblik den kring naderde.
Toen de bezembinder den mond opende om te antwoorden, kreeg hij van de vrouw een ontzettende flap om de ooren.
- Groote God! mompelde de bezembinder, het wijf beziende; is dat de Heks van Hellenend niet? - De Heer sta ons bij!
- Indien gij nog een enkel woord spreekt, en u niet terstond wegmaakt, zei een groote kerel hem bij den arm grijpend, steek ik u mijn mes door de ribben, verstaat gij dat, Bessem-Piet? gij die nooit een bezem hebt gemaakt dan van gestolen hei en berkenrijs.
Dit zeggende, vatte hij hem bij de keel, stiet hem achteruit, en deed hem in de gracht tuimelen.
Bessem-Piet staarde bang en verwonderd op den man die hem neerwierp, en sloop zonder spreken heen; hij had den Rossen Bruno, den gevreesden Hellenender, van wien hij sedert jaren niet meer had hooren spreken, herkend.
Nu gleed de ploeg voorwaarts, en de menigte vervolgde ongehinderd haren weg.
Ten Vorsel zat nog voor het venster, en luisterde met benepen hart naar zijn echtgenoote, die bitter jammerde om haar Hendrik die, zooals wij reeds weten, sedert lang het ouderlijk huis had verlaten, en diende op de koninklijke vloot.
- En geen tijding! zuchtte de moeder; wat mag er
| |
| |
van den jongen geworden zijn? Dood! Denkt gij dat ook niet, Dirk?
- Ach, de goede God alleen zou daarop kunnen antwoorden, zuchtte Ten Vorsel.
- Dood! herhaalde de moeder met een smartkreet.
- Het soldatenleven is zoo wisselvallig, meende Ten Vorsel; voornamelijk dat der zeelieden... laat ons hopen.
- Ja, laat ons hopen, kermde de moeder; hopen en op God betrouwen.
Ten Vorsel knikte treurig met het hoofd.
Er was een oogenblik stilte, waarin vader en moeder in gedachten, in den geest naar het verledene terug zweefden, naar het verledene, naar Drie-Koningennacht.
Liza brak het stilzwijgen:
- En onze arme Helm, God! Wat mag er van dat kind geworden zijn?
- De arme Helm, zuchtte de vader; kan de tijd, hoe lang het leven ook duurt, de herinnering aan dat ongelukkig schepsel uit den geest wisschen?
- Nooit, meende de moeder.
- God, welk een nacht! hernam Ten Vorsel.
- Is het mogelijk dat die vreeselijke Drie-koningennacht ons niet van smart deed sterven?
- Wij hebben nog eene beminde dochter.
- Arme Eliza, ja, die schat blijft ons nog over, doch denkt gij wel ooit aan de toekomst onzer dochter? Ach, wat is de levensgezichteinder toch donker voor het ouderlijke oog!
Ten Vorsel wandelde het vertrek op en neder, en antwoordde zacht:
- Laat ons betrouwen op God; moge het kind een deugdzaam hart hebben; meer heeft de mensch niet noodig. Geld en goed kan men hem ontnemen; maar zijn hart niet. Wat blijft er van den adellijken Ten Vorsel
| |
| |
nog over? Zijne goederen ontnomen; - zijn naam door processen met laster en schande bedekt; in plaats van den eerbied, dien men hem voorheen bewees, onverschilligheid, onbeschoftheid... niets heeft men gespaard; onze harten alleen heeft men niet kunnen aanroeren. Wij hebben allerlei beproevingen, duizenden ongelukken moedig doorstaan; indien de herinnering aan dien ongelukkigen nacht, en aan onzen lieven Hendrik ons niet gedurig voor den geest zweefden, konden wij, bij die lange reeks van andere onheilen, nog gelukkig zijn, Liza, omdat ons geweten onbevlekt is, en ons hart op God betrouwt.
Ten Vorsel hield op met spreken, stond stil, en luisterde aandachtig naar een dof gedruisch, dat zich aan de deur deed hooren. IJlings verliet hij het vertrek en spoedde zich naar buiten, waar hem een ontzettend verward geraas van honderden stemmen begroette.
In een oogenblik stond hij in een grooten kring van vrouwen, die schaterend van lachen, of zingend, rondom heendansten.
Dirk zag met verwondering rondom zich heen, en wist niet wat denken van dergelijke vertooning. Ofschoon op dit oogenblik weinig tot vroolijkheid gestemd, kwam er toch bij het zien van dien uitzinnigen dans, het gezang, het verward geroep van al die vrouwen een glimlach om zijn mond, en zich in den kring langzaam ronddraaiend, vroeg hij:
- Maar, goede vrouwtjes, wat is er toch gaande?
- Goede vrouwtjes? Ha, ha, schaterde de ronddansende troep.
- Op mijn woord, hernam Ten Vorsel; ik versta niet, beste moedertjes, wat hier gebeurt.
- Hoe langer hoe schooner, antwoordden de vrouwen; hij weet nergens van; dat antwoorden ook de andere vrouwenplagers.
| |
| |
- Wat zegt gij daar? vroeg Ten Vorsel verbaasd opziende.
- Raadt gij het niet? riep eene vrouw; of hebt gij geen oogen of ooren?
- Houdt op, met al uw dwaasheden! Wie heeft u toegelaten hier aan mijn huis te komen? Mij in mijne rust te storen? Wat beteekent die grove spotternij? Weet gij wel met wien gij te doen hebt? vroeg Ten Vorsel.
- Jawel, riep een zwarte, slordige vrouw, die hem toesprong; jawel, dwingeland, vrouwenplager!
Zij poogde hem het gebit van een paard in den mond te wringen.
Verontwaardigd stiet Ten Vorsel haar achteruit.
- Waarom slaat gij mijne vrouw? schreeuwde een grove, rosse kerel, die zich plotseling voor Ten Vorsel plaatste.
- Waarom? vroeg deze met klimmende onrust; Hemel, maar wat is er dan toch te doen? Wat wilt gij?
Het geraas der vrouwen begon opnieuw, met een vreeselijke hevigheid:
- In de ploeg, de dwarsdrijver, de huisplaag, de vrouwenterger.
De zwarte vrouw, die onder den stoot van Ten Vorsel achterover was getuimeld, vloog hem als een slang toe, en wilde hem opnieuw het gebit in den mond wringen.
Doch opeens had de President-Schepen het doel der menigte geraden. Die dreigende groep van onbekende aangezichten, die ploeg, en vooral de tegenwoordigheid dier onbeschofte vrouwen, begonnen hem hevig te ontstellen. Een koude siddering, de voorbode der uitbarstende woede, joeg hem door de leden, en zijn donkere blik waarde in het rond, als om de uitgestrektheid van den aanval te meten.
Vluchten was mogelijk; doch dit streed met zijn moe- | |
| |
dig hart; zich verdedigen tegen honderd menschen was niet mogelijk; zich overgeven in de handen der afschuwelijke menigte scheen hem even hard als de vlucht.
Het geroep der vrouwen liet hem den tijd niet, om te beramen wat hem te doen stond; want, zooals wij gezegd hebben, kwam de zwarte, slordige vrouw hem met 't gebit toeschieten. Ten Vorsel was een man van een reusachtige gestalte; aan de vlugheid zijner bewegingen paarde hij een buitengewone sterkte van lichaam, en in zijne borst klopte een hart, hetwelk niet gewoon was het gevaar te berekenen. Meer was er niet noodig, om hem een spoedig besluit te doen nemen; met een geduchten slag wierp hij voor de tweede maal de aanvoerster der vrouwen aan zijne voeten, deed den rossen kerel, die zijn zwarte weerhelft te hulp sprong, met een vuistslag, in het rond draaien, en sprong buiten den kring.
Er was een kort oogenblik van stilte en verbijstering, hetwelk terstond werd opgevolgd door een verward geschreeuw van woede.
- In de ploeg, de vrouwenplager, de oude dwingeland van het dorp, de verdrukker der armen, de brandstichter! bulderde de menigte, en wierp zich op Ten Vorsel, die 't zij uit berekening, 't zij bij toeval, zich in een hoek tegen het huis had geplaatst, en daar den aanval moedig afwachtte.
De groote rosse kerel vloog hem als een wild dier toe, en klampte zich aan hem vast. Ten Vorsel rukte zich, met een geweldige inspanning van krachten van hem los, greep hem bij den gorgel, en drukte hem met zooveel kracht tegen den muur, dat hem het bloed door neus en mond uitliep.
Op hetzelfde oogenblik schoot de zwarte vrouw toe, en sloeg met een steen den armen Dirk zoo geweldig op het hoofd dat hij neder stortte.
| |
| |
- Bravo, Kaatje! riep iemand uit den hoop, en een woeste kreet van overwinning galmde over het veld
Dirk rees echter bijna eventijdig als hij neerviel weer omhoog, en verdedigde zich met een behendigheid en kracht die den geheelen troep verbaasde, en voor een oogenblik deed deinzen. In een soort van dolle woede greep hij met elke hand een zijner aanvallers vast, en sloeg hen met de hoofden tegen elkaar. Doch de hoop drong van alle kanten op hem aan, en maakte eindelijk allen tegenweer bijna onmogelijk.
Drie of vier kerels met stokken gewapend, kneusden hem op honderden plaatsen; - anderen sloegen hem met steenen; de vrouwen krabden hem met haar nagelen door het aangezicht. De ongelukkige bewoner der hoeve was afgemat, gewond en gekneusd, met bloed bedekt; hij kon niet meer, en zeeg met de woorden: ‘Liza! Eliza!’ op den grond neder.
Uit een der bovenramen der Hoeve werden deze twee woorden, het vaarwel aan gade en kind, door een tweevoudigen, angstigen gil beantwoord. Liza en hare dochter stonden daar als twee beelden; roerloos zag de vrouw haar geliefden echtgenoot, de dochter haar beminden vader, misschien reeds stervend in het zand neerstorten.
Toen strengelde Eliza jammerend haar armen om den hals harer moeder, en beide vrouwen zakten verpletterd door het moordtooneel ter neder.
De woeste hoop was nog niet verzadigd.
- In de ploeg, in de ploeg! riep men van alle kanten; in de ploeg, de trotschaard!
De zaak werd thans zeer gemakkelijk; want men moest den ongelukkige, meer dood dan levend, overeind trekken en ondersteunen om hem staande te houden. De zwarte Hellenendsche vrouw, wrong hem ditmaal zonder moeite het gebit in den mond; een harer ellendige gezellinnen wierp hem een gareel met bellen om den
| |
| |
hals, terwijl een derde de touwen aan de bijgeschoven ploeg vastmaakte.
Toen steeg er een luidruchtige kreet van overwinning op; het woest geschater der vrouwen dreunde door de Hoeve, en het handgeklap galmde boven het verward geraas, en het wild gelach der menigte.
De lezer moet reeds lang begrepen hebben, dat het wezenlijk de Hellenendsche bende was, die na vele jaren geduld haar begonnen werk van Driekoningen-nacht kwam voltooien.
Een zweepslag kletste als een gegeven sein, en de ongelukkige Dirk, om zoo te spreken, door twintig armen getrokken en voortgestooten, sleepte de ploeg voort!
Op de brug der Hoeve stond iemand, die ofschoon hij tot den beulentroep scheen te behooren, en van het begin af alles had gadegeslagen, geen het minste deel had genomen in die wreedaardige mishandelingen welke de brave Hoevebewoner onderging. Hij stond daar beweegloos, de armen overeengekruist, toen de ploeg over de brug voortgleed.
- Hola! riep de zwarte Hellenendsche vrouw, hier zoo, jongen! Steek ook al eens een hand uit! Hoe staat gij daar Gutwald? Kom, kom, doe ook al iets voor uw dagelijksch brood; men loopt met kousen en schoenen den Hemel niet in; kom hier, houd ook eens den ploeg vast.
De jongeling bleef beweegloos staan; geen enkele trek van zijn gelaat scheen zich te verroeren bij de taal der booze vrouw; een seconde later zou men gezegd hebben, dat er een uitdrukking van afgrijzen over zijn aangezicht liep, en zijn oog vochtig werd.
De ploeg gleed langzaam over de brug, en sloeg de laan in welke naar den watermolen geleidde.
De Zwarte Kaat in een aanval van woede die aan razernij geleek, nam den staart van den ploeg vast, rukte de
| |
| |
teugels uit de hand van een harer gezellinnen, en nam een wreedaardig genoegen, met het gebit dan naar de eene, dan naar de andere zijde geweldig tot zich te trekken, en op die wijze den mond van haar slachtoffer in stukken te rijten.
- Toe maar, jongens! riep zij; slaat er met de zweep op, eer hij gaat liggen. Zie zoo, dat zijn lesjes voor vrouwenplagers! Wat zal hij zijn vrouwtje voortaan lief hebben!
Een schaterend gelach, beantwoordde de taal der wreedaardige vrouw.
- Dat zal hem leeren, ging zij voort; den hoogmoedigen President-Schepen van vroeger dagen; dat zal hem leeren, brave lieden te vervolgen, met de galg te dreigen en hunne arme hutten te vernielen! Ha, ha! Gij zijt heden de groote man niet meer van voorheen; uw rijk is ten einde, gevreesde bloedzuiger! Zult gij morgen nog eens onze huizen komen afbranden, zooals gij voorheen gedaan hebt?... Brandstichter? Toe Bruno, sla er op; eer hij gaat liggen.
De ongelukkige ging niet meer; men sleepte hem letterlijk voort, toen hij bij het aanhitsen der booze vrouw, onder een geweldigen stokslag van den Rossen Bruno nederviel.
De ploeg stond stil; het moorddadig spel was ten einde.
Er volgde een plotselinge stilte. Ten Vorsel lag beweegloos in het rijspoor, dat rood was van zijn bloed; zijn adem ratelde in zijn gorgel, en de afschuwelijke uitdrukking van zijn gelaat gaf genoegzaam te kennen dat hij stierf.
Een oogenblik later vlood de menigte bijna verschrikt over den uitval van haar werk in verwarring uiteen.
Dirk lag daar alleen in een gevorderden doodstrijd. Met moeite opende hij zijn oogen, en poogde nog een
| |
| |
blik te werpen in de richting der Hoeve; het was het laatste vaarwel aan al wat hem dierbaar was hier op aarde: aan vrouw en kind.
De jonge Hellenender, wien wij in het voorbijgaan op de brug ontmoet hebben, bleef met het maanlicht de eenige getuige van het werk der monsters. Treurig kwam de jongeling tot de ploeg getreden, en bukte over het lichaam van den ongelukkigen Ten Vorsel; zacht nam hij hem het ijzeren gebit uit den mond, droogde het bloed en zweet van zijn voorhoofd en hem opheffend liet hij hem in zijn arm rusten.
- Arme heer Ten Vorsel, vroeg hij weenend; kan ik u helpen? Wat kan ik voor u...? Doch de laatste snik van den martelaar onderbrak hem in zijn vraag.
- Genadige Hemel! riep de jongeling; dood! Wreedaard, wat hebt gij gedaan? O vader en moeder!... Gij hebt een onschuldig mensch vermoord! En weemoedig met 't hoofd schuddend, zuchtte hij: O, vader en moeder, de Heer vergeve het mij, maar ben ik uw kind wel?
De jongeling zat op zijne knieën bij het lijk, zijne handen hingen saamgevouwen en moedeloos neder, en zijn oog scheen zich niet te kunnen aftrekken van dat aangezicht, hetwelk de wreede mishandelingen en daarna de dood, zoo deerlijk hadden misvormd.
Nog dienzelfden nacht zat Gutwald in de gevangenis der Dingbank; hij alleen was bij het lijk aangetroffen, en werd als de voornaamste belhamel van den moord beschouwd.
De jongeling had zich sprakeloos laten wegvoeren, en in een soort van stomme mijmering vervallen, al de vragen der gerechtsdienaars onbeantwoord latend.
Zooals men ziet, had ditmaal de overheid niet geslapen. De moord was al te wreed, al te afschuwelijk, dan dat het anders bijna werkeloos gerecht, dit ijselijke schelmstuk ongestraft zou laten doorgaan.
| |
| |
In het dorp heerschte een doodelijken schrik.
De Hellenenders van wien men in jaren niet meer had hooren spreken, waren in de streek teruggekeerd en hadden hunne terugkomst met den moord, gepleegd op een braaf, onschuldig man, aangekondigd. De Zwarte Kaat, de gevreesde vrouw van het gehucht, de vrouw die te boek stond, bekend te zijn met zwarte kunst en hekserij was in hun midden.
Te vergeefs deed de bevoegde overheid een scherp onderzoek in Hellenend; evenals vroeger, vond men er niemand, dan eenige oude mannen en vrouwen en kinderen, die allen met een geveinsden blik van onwetendheid de gerechtsdienaars hun vruchteloos onderzoek zagen voortzetten.
|
|