| |
V.
Het Gebed des Heeren.
Onder den naam van Gutwald groeide de kleine Bernard voorspoedig op, en trok menigmaal door zijn lief voorkomen, de opmerking van anderen tot zich; het was die vlugge blik in zijn zwarte oogen, dat blank, verheven voorhoofd en bevallig aangezicht, welke iedereen in het oog vielen.
Gedurende verscheidene jaren volgde het knaapje zijne roovers, die het land op en neer zwierven, zich slechts nu en dan voor een paar dagen in het bekende gehucht ophielden en hunne strooptochten met een altijdtoenemend geluk voortzetteden.
Het was alsof de tegenwoordigheid van den Helm werkelijk voldoende was, om hunne ondernemingen altijd gunstig te doen uitvallen. Bruno en Terus, in het begin minder van de kracht des Helms overtuigd, dan hun zwarte gezellin, waren langzamerhand tot hare denkwijze overgegaan, en begonnen te gelooven dat het knaapje hun waarlijk onmisbaar was geworden. Deze overtuiging wortelde zich onwrikbaar in hun geest, toen het kind dien ouderdom bereikt had, waarop de natuur
| |
| |
de onveranderde karaktertrekken op het gelaat begint af te prenten.
Het negenjarig knaapje was wel de belangwekkendste jongen, die men kon zien. Zijn oogen blikkerden van vuur en leven onder zijn verstandig voorhoofd, hetwelk de natuur met dikbezet en gitzwart krulhaar had omgeven. Geen knaap van zijne jaren kon hem evenaren in vlugheid en gewis had niemand ooit een zoo sterken en ranken lichaamsbouw bij een kind van dien leeftijd kunnen gadeslaan.
Goedheid, gelatenheid, geduld, waren de hoofdtrekken van zijn inborst. Een soort van weemoed, welke zeer zelden aan gezonde kinderen eigen is, deed hem gewoonlijk de stilte en de eenzaamheid zoeken, en reeds vroeg had hij de gewoonte alles te zien, alles te hooren, en te zwijgen. Geduldig toonde hij zich bij de kwade luimen der onstuimige Kaat, en beantwoordde met een voorbeeldelijke zachtaardigheid, de onverdiende berispingen van Terus of Bruno. Doch wanneer men eenmaal de verongelijking te ver dreef, en de eer van zijn hart raakte, ontstond er plotseling een ongelooflijke verandering in Gutwald; dan steeg het bloed naar zijn hoofd, en dan schitterden en dreigden zijn oogen met zooveel onverschrokkenheid en moed, dat hij menigmaal den Rossen Bruno zelven, deed terugtreden.
Doch iets hetgeen de Hellenenders het meest verbaasde, en hun bijna schrik inboezemde, was de rimpeling van zijn voorhoofd; dan, wanneer hij in woede ontstak, vertoonde er zich boven den neus, een dikke rechtopgaande rimpel die hem vervaarlijk en bijna onkenbaar maakte. Voeg daarbij de purperen geboortevlek in den vorm van een kruis op zijn borst en vooral zijn geboorte met den Helm, en het zal niet vreemd voorkomen dat de Hellenenders een soort van geheimzinnigen eerbied toedroegen aan het geroofde kind der Vorselsche Hoeve.
| |
| |
Minder uit liefde, dan uit berekend belang, werd het kind steeds goed verzorgd en gekleed, en verwaarloosde men geen middelen, om zijne gezondheid in al hare kracht te bewaren.
Terus die, zooals wij gezegd hebben, een zekere geleerdheid bezat, en zelfs, zooals de roovers beweerden, een enkel woordje latijn kon, gaf aan het knaapje de eerste lessen in het lezen en schrijven, en onderwees hem op zijne manier in de plichten van den mensch.
Wij zullen later zien welke beginselen hij zijnen kleinen leerling indrukte.
Het was toen Gutwald negen jaar bereikt had dat de roovers het voornemen maakten, zich wederom en voor goed in Hellenend te vestigen.
Wie dacht er nog aan de bestorming der Hoeve? Wie zou in den kleinen Gutwald den geroofden Ten Vorsel herkennen? Was de zoo gevreesde President-Schepen der Dingbank niet sedert lang van zijn ambt ontzet? En zou zijn bloode opvolger, voor al ter wereld, wel zijn voet durven zetten in het gevreesde gehucht? In alle geval, waren zij niet oneindig sterker dan de onbeduidende Dingbank van Bladel? Was hunne bende niet altijd even talrijk, even vol moed?
Al die vragen losten zij ten hunnen voordeele op, en sedert eenigen tijd hadden de opperhoofden der Bende zich dan ook weer in Hellenend gevestigd.
Tegen het ondergaan der zon, op een heerlijken zomerdag, wandelde een eerbiedwaardig geestelijke door de velden van het dorp.
Er was iets deftigs in zijn hooge gestalte, iets goedaardigs in zijn krachtvolle gelaatstrekken; maar tevens lag er mistroostigheid over geheel zijn persoon.
Nu en dan hief hij de oogen hemelwaarts, en scheen voortwandelend te bidden, of stond eensklaps stil, hield
| |
| |
de oogen naar den grond gericht, en scheen in diepe, treurige gedachten verzonken; zelfs kwam er dan een traan in zijn oog opwellen. Waaraan dacht hij? Aan ongelukken van vroegere tijden.
Op het einde van een zijpad bleef hij stilstaan, en zag met oplettendheid naar een voorbijgaanden knaap, die uit een korf met de schoonste perzikken gevuld, de rijpste vruchten uitkoos, en ze met gretigheid opat.
- Mijn kind, vroeg hem de geestelijke, - waar woont gij?
Het knaapje stond stil en antwoordde:
- Daar ginds in Hellenend.
- Dat dacht ik, mompelde de priester; dewijl gij mij geheel en gansch onbekend zijt; hoe heet gij?
- Gutwald.
De geestelijke bezag met belangstelling, 't schoone wezen en den ranken bouw van het kind, en sprak verder:
- Waar haalt gij die schoone vruchten?
- In den hof van gindsche woning.
- Wie heeft u die gegeven?
- Niemand; ik heb ze genomen.
- En wie heeft u dit bevolen?
- Vader of moeder, ik weet niet...
- Hoe, men beveelt u te stelen? vroeg de priester eenigszins driftig.
Het knaapje scheen niet goed te vatten, waarom de man hem zoo ernstig aanzag.
- Weet gij dan niet, zei de geestelijke; dat gij niet moogt stelen?
En het kind staarde hem vragend aan, en zei half lachend:
- Waarom niet?
- Wel, mijn lief kind, omdat stelen zonde is.
De jongen zette zijn korf op den grond, en scheen ge- | |
| |
negen het gesprek voort te zetten; en toen de geestelijke zich op den houtwal neerzette, plaatste hij zich vertrouwelijk naast hem.
- Hoe oud zijt gij, mijn kleine vriend? vroeg de priester verder.
- Negen jaren.
- En gij weet niet, dat stelen zonde is?
De knaap schudde neen.
- En dat de Dingbank ook verbiedt te stelen, dat weet gij toch wel?...
- Gewis, dat weet ik; maar men heeft mij gezegd dat de oude Vorster zoo bang is als een haas, en ik slechts mijn zakmes moet trekken, om hem weg te jagen.
- Maar, mijn brave jongen, gij hebt mijne perzikken gestolen.
- De uwe? zei de knaap, opstaande; hij bezag met strakke blikken den goedaardigen man, en met een traan in het oog, sprak hij: O, daar heb ik spijt van... neem ze terug, mijnheer, of liever, ik zal ze zelf terug brengen.
- Neen, neen, mijn kind, ik schenk u die perzikken; maar doe het nooit weer; de goede God hierboven zou u straffen, indien gij al aan den Vorster kondet ontsnappen.
De geestelijke had het lief gezichtje van Gutwald tusschen zijn twee handen, en bezag hem met zooveel goedheid en liefde, dat het kind hem weenend aan den hals viel.
- Gij zult dus nooit meer stelen, en God niet meer vergrammen?
Het kind schudde weemoedig, neen.
- Gij hebt den goeden God immers oprecht lief? Gutwald hief vragend den schouder op.
- Arme jongen, mompelde droevig de priester; dat zelfs weet hij niet! Kunt gij bidden?
- Bidden? vroeg Gutwald verwonderd, wat is dat?
| |
| |
- Wat is God?
- Wat is God? antwoordde de jonge Hellenender, en hij trok wederom zijn schouder omhoog; Gutwald verstaat u niet.
De geestelijke schudde treurig met het hoofd, en vroeg verder:
- Komt gij ooit in de kerk?
- Nooit; vader en moeder zeggen, dat de kerk wel eens kon invallen, en steenen op mijn hoofd werpen.
- Mijn lief vriendje, zei de priester, den kleine met goedheid in zijn arm nemend; wien bemint gij hier in de wereld?
De kleine aarzelde een oogenblik, en antwoordde op onverschilligen toon dat hij daaraan nooit had gedacht.
- Bemint gij uw vader en uwe moeder?
Gutwald zag naar de schoone perzikken, maar liet de vraag onbeantwoord.
- Zoudt gij mij kunnen lief hebben? vroeg toen de geestelijke.
De knaap wierp zijne zwarte oogen naar den priester, en kuste zijne hand.
- Nu, kom dan morgen, tegen den avond hier op dezelfde plaats weder, ging hij voort; en hem met belangstelling het aangezicht streelend, verliet hij het kind.
Gutwald nam zijn korf op, en sloeg den weg in naar het gehucht; doch niet zonder twintigmaal naar den geestelijke om te zien.
Deze goed man, lezer, was onze oude kennis, Pater Bernard, van het Godshuis van Postel, de broeder van den ongelukkigen Ten Vorsel, op dit oogenblik Pastoor te Bladel.
Des anderendaags op den bepaalden tijd snelde de kleine Gutwald naar de afgesproken plaats. De goede Bernard zat reeds daar tegen den groenen wal, en ontving zijn nieuwe kennis met open armen.
| |
| |
- Kom hier, mijn jongen, sprak hij, Gutwald met belangstelling beziende; en zeg mij, hoe u mijne perzikken zijn bevallen?
- Ik heb er geen meer van geproefd, mijnheer, was het antwoord.
- En waarom niet?
- Sedert gisteren avond heb ik geen honger meer. Gedurende den geheelen nacht heb ik van u gedroomd, en van dezen morgend tot nu toe onophoudelijk aan u gedacht.
- Waarom, mijn brave jongen?
Gutwald hief den schouder op, maar gaf geen antwoord.
- Indien gij belang kunt stellen in diegenen, welke u willen goed doen, zult gij ook wel den goeden God leeren beminnen, zei de herder, terwijl hij de hand van den kleine drukkend, deze vertrouwelijk op zijne knie deed rusten.
- Wie is dat? vroeg de kleine nieuwsgierig; God, wie is dat?...
- Daarboven, Gutwald, is een wezen, hetwelk alles gemaakt heeft, wat gij ziet; de gansche wereld met hare bergen en dalen, met hare bosschen, weiden en velden, met hare dieren in Zijn werk. - Ook heeft Hij den schoonen Hemel, dien gij boven uw hoofd ziet, gemaakt, met die ginds schitterende zon, en met de lieve maan en ontelbare sterren, die gij strak zult zien opkomen. Al die schoonheden heeft Hij gemaakt voor den mensch alleen[...] en die mensch, mijn lief kind, is ook het werk Zijner handen.
De knaap stond te denken, en vroeg aarzelend:
- Hoe kan die God dat alles alleen gedaan krijgen?
- Die God, mijn kind, heeft niemand noodig; want Hij is almachtig; Hij behoeft slechts te willen, en alles gebeurt wat Hij gewild heeft.
| |
| |
- En wat wil God? vroeg Gutwald nieuwsgierig.
- Ons geluk! Hij geeft ons kleederen, eten en drinken, het leven hier op aarde, en wanneer wij eens dood zijn, een plaats bij Hem in den Hemel, waar wij eeuwig, dat is zonder einde, zullen leven in het grootste geluk.
- Dan komen wij allen daarboven in den Hemel?
- Ja, allen, die God liefhebben, en hem getrouw dienen.
- Zijn er dan menschen die hem niet liefhebben?
- Zeker, mijn kind, zuchtte de herder.
- En wat komt er van die menschen?
- In plaats van hun den Hemel te geven, jaagt God hen naar de hel.
- Naar de hel? vroeg de kleine: wat is dat?
- Ja, naar de hel; en de hel, mijn goede vriend, is eene plaats waar de ondeugende menschen altijd, eeuwig moeten branden!
De knaap sidderde, doch hij vroeg verder:
- Kent God de brave uit de booze menschen?
- Gewis, mijn kind; want Hij ziet en weet alles; toen gij gisteren mijne perzikken mede naamt...
Doch de priester hield op; hij zag een traan blikkeren in het oog van zijn leerling.
- Maar die God, mijn kind, is zoo goed, dat Hij terstond vergeeft, indien men Hem slechts beloven wil voortaan braaf te zijn.
- O, dat zal ik! riep de knaap.
- Lieve jongen! mompelde de priester.
- En wat moet ik doen om altijd braaf te zijn? vroeg het kind.
- Gods geboden onderhouden, was het antwoord.
- En hoe zal ik die kennen?
- Ik zal ze u leeren, mijn kleine vriend, indien gij mij hier dikwijls wilt komen bezoeken.
- Dat zal ik; morgen kom ik weer.
| |
| |
En dat deed de knaap. Nauwelijks was 't afgesproken uur daar of hij verliet Hellenend, en snelde naar de plaats waar de pastoor op hem zat te wachten... Op zekeren dag sprak de geestelijke:
- Wacht, Gutwald, nu ga ik u leeren bidden. Let wel op mijne woorden; het is een kort, maar het schoonste gebed.
De geestelijke ontdekte zich, en Gutwald hem zeer nieuwsgierig beziende, nam ook eerbiedig zijn muts af. Bernard bad langzaam en op plechtigen toon het ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt’...
Het kind bezag hem strak in het oog, en scheen aangedaan door het eenvoudig en krachtvol gebed; want nauwelijks was hetzelve geëindigd, of hij riep met kinderlijke geestdrift uit:
- O, nog eens, mijnheer, nog eens; waarom heeft men mij dat niet geleerd? Ik versta die bede, en nu begrijp ik nog beter wat gij mij reeds gezegd hebt; en hij mompelde zacht, de zooeven gesproken woorden na: ‘Uw Wil geschiede op de aarde, zooals in den Hemel’.
Bernard begon opnieuw het gebed, en zijn kleine leerling stamelde hem achterna. Het kind stond opgetogen naar den Hemel te staren; het was gemakkelijk te zien, dat hij verstond wat hij gebeden had, en dat zijn hart geroerd was. De geestelijke gevoelde, dat er in de ziel van het kind een volkomen omkeer plaats greep, dat de gordijn was weggeschoven, en zijn oogen de waarheid zagen schitteren.
Dienzelfden avond lag de kleine Gutwald lang wakker op zijn bed. Hij dacht aan het ‘Onze Vader’ en aan den goeden priester, viel niet dan met moeite en gedurig herhalend, hetgeen hij had onthouden, in slaap, en droomde van den schoonen Hemel. Toen de dag aanbrak, zag hij naar boven, en bad zacht: - ‘Geheiligd zij uw naam; vergeef ons onze schulden’.
| |
| |
Na het Onze Vader leerde de pastoor den kleinen Hellenender weer wat anders. Nu was hij aan de twaalf geloofsartikelen der christenen: - twintig, honderdmaal achtereenvolgens bad hij hem voor: ‘Ik geloof in God den Vader almachtig’, enz., waarvan hij de hooge waarheid diep in het geheugen trachtte te drukken. ‘Een heilige katholieke Kerk, vergeving der zonden’ enz., bad de knaap duizendmaal achterna, totdat al die geheiligde voorschriften voortaan onuitwischbaar in zijn hoofd stonden geprent.
Er ging geen dag meer voorbij of Gutwald wist onder een of ander voorwendsel Hellenend te verlaten om zijn liefderijken onderwijzer, op het plekje tegen den houtwal, te gaan opzoeken. Telkens leerde deze hem een nieuw gebed, maakte hem bekend met de geheimen van den godsdienst, en wees hem het pad aan, dat elk mensch hier op aarde behoort te bewandelen. Het kind vatte de lessen des meesters met een bewonderenswaardige vlugheid, en prentte de woorden van den herder onuitwischbaar in zijn geest. De bovennatuurlijke aanleg van zijn verstand, en zijn vroegtijdige ontwikkeling, deden hem vorderingen maken, welke der herder nooit gedurende zijne bediening had aangetroffen, en hem bijna ongelooflijk voorkwamen.
Maar ook met welk ongeduld zat de geestelijke tegen den avond op zijn uurwerk te zien, of het uur der wandeling nog niet was aangebroken, en met welken ijver snelde hij naar de zodenbank, daar ginds tegen de velden, om er zijn geliefkoosden leerling te ontmoeten! En hoe vaderlijk, hoe teeder bezag hij den kleinen, lieven jongen, die hem door het kreupelhout brekend, kwam toegeloopen! Waarom kwam er somtijds een traan in het oog van den geestelijke, wanneer hij den knaap zag heengaan? Waarom stond hem het bevallig beeld van Gutwald gedurig voor den geest?
| |
| |
Dit wist de brave dorpsherder niet, de lezer weet het.
Op zekeren dag bleef Bernard tot tegen het duister van den avond op zijn leerling zitten wachten, en moest zonder hem te ontmoeten naar huis keeren. Des anderendaags zat hij even vroegtijdig op zijn zodenbank, doch wachtte te vergeefs; Gutwald kwam niet. Moedeloos en vol kommer ging de goede man gedurende verscheidene dagen terug doch keerde telkens met een benepen hart en een traan in het oog, naar zijne woning terug.
Bernard had geen rust meer; het lot van den kleinen Gutwald verontruste hem dermate, dat hij besloot in het gehucht te gaan rondhooren, wat er van hem geworden was.
Het was niet dan met huivering, dat hij des anderendaags het grondgebied van het beruchte Hellenend betrad. Alles was er doodstil; verscheidene huisjes waren gesloten en schenen onbewoond; in andere ontwaardde hij vrouwen, kinderen, afgeleefde mannen en hier en daar een kloekgebouwden kerel, die de pastoor zijlings beziende, scheen te ontwijken.
Bernard ondervroeg met zijn gewone goedhartigheid, de vrouwen en de grijsaards over zijn lieveling; doch niemand kende het kind van wien hij sprak, niemand zoo beweerde men, had ooit dien naam gehoord. De kleine kinderen hielden bij Bernard's ondervragingen nauwelijks met spelen op, en zonder te antwoorden, bekeken zij hem met gemaakte domheid. De priester keerde weder zooals hij gekomen was.
Doch wij gaan den lezer zeggen, wat er van onzen Helm geworden was.
Sedert geruimen tijd hadden de Hellenenders opgemerkt, welke verandering er in de handelingen van het kind plaats had, en teneinde er de oorzaak van op te spo- | |
| |
ren, hadden zij hem sedert eenigen tijd met de meeste oplettendheid gade geslagen.
Op zekeren dag was Bruno's zwarte wederhelft hevig ontsteld in het gehucht komen aanloopen, met het belangwekkend nieuws, dat zij nu te weten was gekomen, waar de kleine in stilte heenging.
- En waar gaat hij heen? hadden Terus en Bruno gevraagd.
- Naar den pastoor!
- Ho, ho! naar de pastoor? Wat weerga mag hij daar verloren hebben?
- Vat gij dat niet? Dat is de Helm die daar zijn Oom, pater Bernard heeft weten op te sporen.
- Sapperdonders! morde de Rosse.
- Dat is erg! zei de kleine Boschenaar.
- Niet langer dan een uur geleden, hernam de zwarte vrouw, heb ik met mijn eigen oogen gezien, dat hij aan de deur van de pastorij zijn oom om den hals viel... Wat zegt gij daarvan?
- Zonderling!
- Het is de Helm, die den jongen zijn oom aanwijst...
- En zoo zal het eindelijk de Helm wezen die ons verraadt en aan den galg brengt, verzekerde de Boschenaar.
- Zonderling, zonderling! zei Bruno.
- Is dat nu niet een staaltje van de macht van den Helm? vroeg Kaat; doch oogen in het hoofd hebt ge niet!
- Wat er van zij, de aanraking met dien pater Bernard deugt niet voor den jongen, meende Terus; dat moet maar uit zijn.
Den anderen dag voor het opgaan der zon, was het huis van den rossen Bruno ledig. De drie Hellenenders met den ongelukkigen zoon van Ten Vorsel, hernamen
| |
| |
hun zwervend leven en werden in jaren niet meer in het gehucht terug gezien.
Drie jaren na de gebeurtenis, welke wij ins ons tweede hoofdstuk hebben beschreven, werd Ten Vorsel voor de derde maal vader; zijn ongelukkig geroofd kind met den Helm werd vervangen door een allerliefst dochtertje, hetwelk men den naam gaf van Eliza.
Doch sedert drie jaren had de Hoeve eene verandering ondergaan, welke de lezer, die eenig belang in de brave familie Ten Vorsel stelt, met droefheid zal vernemen.
Even alsof de aanval der Bende den vloek op het huis had geworpen, was sedert dien tijd het eene ongeluk het ander opgevolgd. Hetzij bij toeval, hetzij door toedoen der booswichten, die een onverzoenbaren wrok tegen den President - Schepen droegen, werd de hoeve met schuren en stallen, tot driemaal in asch gelegd, en telkens weder opgebouwd. Daarbij kwam even dikwijls een vreeselijke pestziekte op het vee nedervallen, en sleepte paarden, ossen, koeien en honderden schapen mede. Dit was niet alles; een proces, hetwelk een procureur, de roofvogel der toenmalige eeuw, hem aandeed, raapte allengs het geld uit Ten Vorsel's kist, en volgens gewoonte, kwam eindelijk de Justitie zich op den ledigen bodem neervleien.
Dirk zag zich opeens van bijna al zijne goederen beroofd, en ternauwernood bleef hem, met zijn voorouderlijke woning zooveel over om voor zich zelven, zijne gade en twee kinderen het volstrekt noodig onderhoud te vinden.
Vergeten wij niet te zeggen, dat hij met het begin van het bewuste rechtsgeding uit zijn bediening was
| |
| |
gestooten, en zijn opvolger iemand was, van wien hij noch hulp, noch medelijden te verwachten had.
De Vorselsche Hoeve slechts korte jaren geleden, zoo rijk, zoo aanzienlijk, levert thans een deerniswaardig voorkomen op. De glasruiten hangen gebroken in haar looden groefjes; de verf der deuren en slagvensters is sedert jaren niet meer hernieuwd; het gras groeit op het voorplein; de vergulde weerhaan hangt aan zijn gebroken spil nederwaarts, en de wijzer van het onstelde uurwerk staat stil, alsof hij door zijne beweegloosheid een eeuwige herinnering aan voorbijzijnden luister wilde opwekken. - Even vervallen ziet het er van binnen uit: het schitterend goudleder van voorheen hangt aan flarden langs de muren; de Utrechtsche tapijten, getuigen van ouden luister, liggen daar ontkleurd en vaneengereten door de vochtigheid; de gepolijste meubelen zijn verdwenen; alles draagt het bedroevend afdruksel des tegenspoeds. Alleen de portretschilderij der oude, adellijke familie hangt ongedeerd in een klein zijvertrek.
Zoover had het ongeluk den gewezen President - Schepen getroffen, dat zijn toestand aan ellende zou gegrensd hebben, indien zijn broeder Bernard, de liefdadige herder van Bladel, hem niet met zijne spaarpenningen had bijgestaan.
En toch was de ongelukkige Ten Vorsel gelaten in zijn lot; en ware niet zijn ongelukkig kind met den Helm hem onophoudelijk voor den geest verschenen, zou hij met zijn dierbare echtgenoote, en zijn twee kinderen nog gelukkig geleefd kunnen hebben; want zooals wij gezegd hebben, Dirk was een deugdzaam man; en waar is het godsdienstig hart hetwelk onder den last der beproevingen bezwijkt?
Echter was er nog iets, hetgeen Ten Vorsel gedurig bekommerde, en hem dikwijls den slaap uit de oogen dreef; het was het lot van zijn zoon Hendrik, thans
| |
| |
een zeventienjarige jongeling. Wat moest er van zijn naamopvolger geworden? Moest hij daar op de Hoeve, in de tegenwoordigheid der menigvuldige getuigen van vervallen grootheid, onbekend, in aangrenzende armoede blijven leven, en met den eertijds zoo aanzienlijken naam der Ten Vorsels wegsterven?
Hendrik was een fraai jongeling, sterk gebouwd en van een moedigen en ondernemenden aard. Meer dan gezondheid en moed had hij niet noodig, om een spoedig besluit te nemen betrekkelijk zijn roep. Hij zou in het leger dienst nemen, en zijn geluk op zee gaan beproeven.
Met moeite stemde Ten Vorsel in zijn genomen besluit toe, en schreiend bewilligde de goede moeder; doch de nood maakt wet. Hendrik verliet weldra het ouderlijke huis om dienst te nemen op de vloot van den Koning van Spanje.
De zegen van vader en moeder volgden hem op zijn nieuwe en gevaarlijke loopbaan.
|
|