| |
| |
| |
IV.
In de Abdijkerk.
De maan zinkt achter donkere wolken weg; de nacht wordt donkergrauw. De sneeuw schuift langs de bevrozen heitakjes, en stapelt zich opeen, tegen de wallen, welke Postels eigendommen omgeven. De wind huilt door de naakte takken, slaat de toppen der linden door die der beuken, hunne grijze medebroeders, en werpt de dorre sprokkels op den grond De leien der daken klepperen, de glasruiten waggelen in haar looden groefjes, en de fijne torenspil van het Postels Godshuis schijnt zich te buigen voor de macht van den wind.
Vier ure slaat het uurwerk; en de galm der klok, dan nauw hoorbaar, dan hard, wordt in honderden richtingen rondgedreven.
Eensklaps blikkert er een licht in de kloosterkerk, en al de ramen teekenen zich in vurige bogen, op de zwarte muren af.
Er is iets geheimzinnigs, iets treffends in dat licht, in het donker van den nacht, midden in die wilde natuur. Het orgel klaagt met zijn zware, volle tonen, en een menigte zangers vereenigen zich met die statige en indrukwekkende harmonie.
Treffend oogenblik, waarop de vreedzame kloosterling, lang voor het naken van het daglicht, Gode zijn eerste offer van den dag opdraagt! Hoe gevoelvol, hoe grootsch dreunt die lofzang door den verlichten tempel! De dolle natuur schijnt onder den invloed van het harmonisch gebed, en de heiligheid van dit treffend oogen- | |
| |
blik; de wind zwijgt, de laatste sneeuwvlokken vallen neder, de maan dringt de wolken van zich weg, en drijft van tijd tot tijd helder in de lucht.
Een oud man ging over het wijde binnenplein van het Godshuis en bad; aan de kerkdeur hield hij stil, en maakte zich gereed binnen te treden, toen eensklaps de zware klopper herhaalde malen op de kloosterpoort nederviel.
De man hief het hoofd op, zag in de richting der poort, en luisterde; alles bleef stil. Gewis dacht hij zich bedrogen te hebben; want hij opende reeds de tempeldeur, toen er andermaal met hevigheid op de deur geklopt werd.
- Welk een gedruisch? mompelde de oude man, de kerkdeur wederom toetrekkend en zich naar de poort begevend; en dat met die koude, op Driekoningen-nacht? Onophoudelijk geklop? Gewis bedelaars, of arme reizigers. Maar wie reist er bij nacht? Neen, bedelaars. O, dat volkje laat ons toch nooit gerust... Wel hemel, wat is er toch gaande? Die ongelukkige klopper zal heel Postel nog in rep en roer zetten!
Dit zeggende, was hij reeds aan de poort, opende het klein, getralied venster, dat zich daarin bevond en sprak:
- Gij moest den klopper met vrede laten, en te midden van den nacht te huis blijven; ziedaar, neem die duiten, en de Heer zij u genadig!
- Goede vriend, zijn wij hier aan 't Godshuis van Postel? vroeg een vrouwenstem.
- Aan het Godshuis? Waarom die vraag?... Ja, gij zijt hier aan het Godshuis; nu neem deze duiten en kom bij klaren dag terug.
- Zoudt gij ons de poort niet willen openen? - vroeg dezelfde stem.
- De poort openen, zei Pater Hyacinth met verwondering; in het midden van den nacht? Zeker niet. Wie zijt gij?...
| |
| |
- Arme, brave lieden; daarop kunt gij rekenen; eerlijk volk.
- Welnu, neem dan mijne duiten, Accipe...
Geen antwoord.
De oude kloosterling schoof het venstertje dicht, en ging heen, nogmaals roepende:
- Kom bij klaren dag terug; is dat nu een uur om iemand lastig te vallen?
- Beste heer! riep hem de vrouwenstem, op een biddenden toon achterna; kunt gij ons niet even binnenlaten?
- Hum... hum... Beste heer? Dat moet toch arm en braaf volk zijn! mompelde de oude Hyacinth.
Hij keerde terug, en opende opnieuw het venster.
- Welnu, sprak hij; hebt gij honger? Wij hebben nog brood; hebt gij koude? Maar toch kan ik niemand binnenlaten in het hol van den nacht...
- Ach, goede heer! onderbrak de weemoedige stem; wij zijn wel arm, maar toch eerlijke lieden.
- Gij wilt geen geld, gij hebt geen honger of koude? Zeg op, wat wilt gij dan? wat...
Het geschrei van een kind onderbrak hem in zijne vraag.
- Hoe, een kind in die koude?... Midden in den nacht? vroeg de kloosterling.
- Een pasgeboren kind, goede, lieve heer! versteven van koude en gebrek; arm schaapje! moet gij dan zoo onder den blooten hemel omkomen?
- Wat zegt gij daar? een pasgeboren kind? mompelde de kloosterling.
- Een arm, verlaten bloedje!
- Dat roept wraak in den hemel! antwoordde de verontwaardigde kloosterling; een onnoozel schepseltje in de koude laten liggen zonder voedsel, zonder kleederen misschien, zonder...
| |
| |
- Ja, zonder doopsel, voegde de vrouw er bij; - want zij had de gedachte van den ouden Hyacinth geraden.
- Zonder doopsel! riep de kloosterling; horesco! Wat wordt het menschdom toch goddeloos!
De grendels schoven achterwaarts, - de sleutel krijschte in het slot, de poort draaide open, en de vrouw trad binnen. Zij werd opgevolgd door twee mannen; een bonte doghond kwam achterna, en wierp zijn vlammend oog op den ouden kloosterling.
De vrouw had een bedaard en zedig voorkomen; haar eenvoudig, maar zindelijk kleedsel scheen den rondreizenden koopmansstand van dien tijd aan te duiden. En echter, indien de oude Hyacinth haar zwart oog onder haar dikke wenkbrauwen, had kunnen gadeslaan, zou het hem misschien berouwd hebben de poort te hebben ontsloten.
Van de twee mannen welke de poort binnentraden was de eene een reusachtige kerel met zwart haar en bokkebaard. Men zou hem voor een verminkt soldaat genomen hebben; want hij droeg een zwaar lidteeken dwars over het voorhoofd, en een geverfde neus bedekte de plaats, waar gewis het zintuig van den reuk door een sabelhouw was verdwenen. De andere was een oud mannetje, die op zijn handkruk moeilijk voortging. Evenals de dog die hen opvolgde, zag hij met omzichtigheid rond zich heen, en belette aandachtig den kloosterling die de poort weder toegrendelde. Dat drievoudig gezelschap met een schreiend kind en het gevreesde dier, dat hetzelve scheen te bewaken, zou den fijnen waarnemer doen aarzelen, en hem een doodelijken schrik op het lijf hebben gejaagd.
Geen wonder; het waren Bruno, Terus en de Zwarte Kaat, begeleid door Turk, wiens witte pels reeds weder zwarte plekken gekregen had.
| |
| |
De lezer heeft reeds geraden, wie de vierde was, welke met de gevreesde Hellenenders het kloosterplein binnen kwam; het was het geroofde kind der Hoeve, het kind met den Helm.
Doch de oude Hyacinth was te zeer bekommerd met den ongelukkigen vondeling, en deszelfs doopsel, om in het minste acht te slaan, op het uitzicht en houding van de nachtelijke bezoekers.
- Natus infelix! mompelde hij terwijl hij droevig met het hoofd schudde, en den weg naar de kerk insloeg; welke wreedheid, ging, hij, tot zich zelven sprekend, voort; een arm bloedje aan een wissen dood en een eeuwig ongeluk bloot te stellen! Wreede moeder! Natu es e scopulis nutrita laste ferino! En dat kind is niet gedoopt? vroeg hij het hoofd omkeerend.
- Ach, goede Pater! antwoordde de listige moeder van Hellenend; denkt men aan ziel en zaligheid in deze bedorven tijden?
- Gij hebt gelijk; doch, indien het kind eens gedoopt ware?
- Onmogelijk, lieve, beste heer!
- En echter is zulks mogelijk, hernam de gestrenge kloosterling.
Doch de vindingrijke Kaat nam in eens allen twijfel weg.
- Goede Heer, antwoordde zij; op onze gewone reis door de Kempen, vernachtten wij in het naastgelegen dorp. Daar heeft men ons, goede lieden, door iedereen gekend, het schaap ter verzorging aangeboden... En, lieve Heer, wat doet men al niet om zijn brood te verdienen? Doch het schepseltje zal eens gelukkig zijn... rijk als het water diep is, zooals men beweerde; want zijne moeder is, zooals men ons zeide... misschien kent gij?
| |
| |
- Genoeg, genoeg! viel haar de oude Hyacinth in de rede; ik wil niets van dat alles weten.
Zijn geweten was gerustgesteld; hij opende de kerkdeur, en wees met den vinger naar een bidbank.
- Knielt daar een oogenblik neder, mijne brave vrienden, fluisterde hij; en bidt, een onze Vader, voor den armen bloed; Pater Bernardinus zal terstond hier zijn.
- Bruintje, bid intusschen, een Onze Vader, - spotte de kleine Boschenaar, den Rosse even in de zijde stootend.
- Bidden? Ik wil liever hier maar terstond weg zijn, morde de Rosse; ik ben niet op mijn gemak hier in die kerk.
- Om de waarheid te zeggen, antwoordde de kapitein; op de Hoeve waar het dezen nacht, langs halsbreken afging, heb ik geen oogenblik de minste vrees gehad, maar hier, op mijn woord van eer, zou ik bang worden; hoe komt dat?
Indien een brave christen hen had kunnen afluisteren, en hunne bemerkingen beantwoorden, zou hij gezegd hebben:
- Dat komt omdat de groote Rechter, daar voor u in het gewijde tabernakel tegenwoordig is, de groote Rechter, die een oog houdt op den misdadiger, hem een tijd strafloos laat loopen, maar hem toch eenmaal aan de veeren komt. Ja, 't is de tegenwoordigheid van den Heer, die uw boos geweten even wakker schudt, en u toeroept dat gij allen Godvergeten schelmen zijt, en nooit zijn geduchte wraak zult ontloopen!
- 't Was onvoorzichtig van ons, hier te komen aankloppen, meende de Rosse.
- 't Was een dwaasheid van Kaat, fluisterde Terus.
- De heks! wanneer zij iets in het hoofd heeft, moet het er door; want wat hebben wij hier te maken?
| |
| |
- Wat zij voor heeft moet zij winnen; neem het wijf zooals zij is; maar 't is een gekke streek.
- Ik gaf twintig Rijnsguldens, indien ik hier fatsoenlijk weg was.
- Ik ook; doch houd u goed; laten wij doen alsof wij godvruchtig zaten te bidden.
En zoo deden de schelmen.
Eenige minuten later staat de oude Hyacinth achter hen, klopt den Rossen Bruno even op den schouder, en wijst met den vinger naar den hoek der kerk. Daar staat de arduinen doopvont met zijn koperen deksel; nevens de doopvont zit een priester te bidden. Bij het naderen der Hellenenders staat hij op, werpt een vorschenden blik op hen, heft even den mantel der zwarte vrouw op, en beziet het kind dat zij in den arm draagt.
Met ingehouden adem, met gapenden mond, met stijven blik staren de roovers hem aan, en het scheelt weinig, of er ontschiet hun een schreeuw van plotselinge ontzetting. Geen wonder; wien zij daar voor hen zien, is het evenbeeld van den President-Schepen van Bladels Dingbank; dezelfde hooge, indrukwekkende gestalte, dezelfde gelaatstrekken, dezelfde blik, het is zijn broeder!
In benauwder omstandigheden hadden de mannen der bende zich nooit bevonden.
- Hoe wilt gij dat kind heeten? vroeg de priester.
- Zooals de eerwaarde het verkiest, antwoordde de Zwarte.
- Dan stel ik voor het arme kind te doopen onder den naam van Bernardus, die ook mijn patroon is.
- Allerbest, eerwaarde, allerbest!... was het antwoord.
- Bernardus! die naam blijve voor mij een aandenken van het geluk dat mij op Driekoningen-nacht te beurt viel.
| |
| |
Daarop begon hij de verheven doopgebeden, goot het zaligmakende vocht op het hoofd van het kind, en voltrok de plechtigheid.
- En dat kind hebt gij gevonden? vroeg hij.
- Neen, allerbeste heer, antwoordde de Zwarte Kaat; het is ons ter verzorging toevertrouwd; een ongelukkige moeder, die... gij verstaat mij wel, goede heer; maar 't is toch altijd een vondeling, een...
Kaat wist niet meer hoe zij haar leugens aan elkander moest spinnen.
Bruno en Terus stonden op gloeiende kolen.
- Ongelukkige moeder, arm kind; zuchte de priester; moge de Hemel beiden genadig wezen!
Zijn oog viel toevallig op de even ontbloote borst van het kind.
- Zonderling, sprak hij glimlachend; 't is bijna alsof de kleine een rood kruiske op zijne borst heeft.
- 't Is een geboortevlekje, eerwaarde, niets anders, meende de zwarte.
- En wat hangt daar om zijn hals? Een medalie?
Terus, die het gevaar bemerkte, zei haastig:
- Een Lieve-vrouwebeeldje, eerwaarde heer.
- Bewaart dat stukje met zorg, goede lieden! hernam Pater Bernard; misschien brengt hetzelve later het schuldeloos kindje in de armen zijner ongelukkige moeder terug; bewaart het zorgvuldig. Maar zich hervattend, vroeg hij: wie zijt gij, goede vrienden? Hoe heet gij? Waar woont gij?
Kaat gevoelde het gevaar der wending van het gesprek, en sneed hem haastig het woord af:
- Wij zijn arme lieden, arm, maar braaf in de ziel. Wij wonen overal waar de genadige Heer ons het dagelijksch stukje brood van den Hemel nederwerpt. Mijn naam is Truitje Trimmels. Zie, mijnheer, want gij zijt toch de goedheid zelve, en indien wij u ooit kun- | |
| |
nen vergelden; maar, God! wat willen arme menschen zooals wij vergelden? Maar bidden voor u, goede Pater, dat zullen wij; en bidden toch kan iedereen.
Kaat zweeg even; zij had noodig zich een weinig te bedenken, om haar leugentaal aaneen te houden; zij vervolgde op geslepen toon:
- Zie, mijnheer, dat is mijn man, Stemen Stommels; hoe ongelukkig! Ach, die geuzen! Ja, dat deden de geuzen! Zij wees schreiend naar Bruno's geverfden neus, om aan te duiden dat haar man het achtbaarste deel van zijn lichaam ter verdediging van het geloof had opgeofferd.
Na een paar tranen te hebben afgedroogd, vervolgde zij op den vermomden Boschenaar wijzend: en dat is mijn oudste broeder. Goede pater, wij reizen driemaal in het jaar door de Kempen; wij verdienen ons arm broodje ter dege zuur; wij zijn arme, brave lieden; maar dit kindje? Wat moet er van dit kindje geworden?
En Kaat weende heete tranen.
Terus, besefte het gevaar dat er voor hen in de ongelukkige medalie, waaraan niemand gedacht had, kon gelegen zijn, en een spoedig einde willende maken aan het gesprek met den kloosterling, sprak hij op smeekenden toon:
- Ach, beste vader, indien de Hemel een plaats voor dit schaapje in het Godshuis wilde afstaan?
Het uitwerksel zijner vraag beantwoordde volkomen aan zijne verwachting.
- Onmogelijk, lieve vriend, antwoordde haastig de priester; onmogelijk! het Godshuis kan zich niet met het verzorgen van kinderen gelasten; ziedaar, neem dat... God is almachtig, en ons aller Vader... kom mij nu en dan met het schepseltje een bezoek geven.
Dit zeggende, stopte hij de Zwarte Kaat eenige zilverstukken in de hand.
| |
| |
- Ach, hoe goed is God, en hoe braaf zijn dienaar! zei de Zwarte, en veegde met de hand over haar oogen alsof zij weende van aandoening.
- Nu, gaat in vrede, hernam de priester, en dat de Heer u zegene!
Dit zeggende, stak hij de hand zegenend uit, en maakte zich gereed heen te gaan, toen hij zich eensklaps omkeerde, en zeide:
- Wacht een oogenblik; geef mij de helft der medalie.
De Hellenenders huiverden; doch Terus brak het goudstukje in twee stukken, en reikte er een van over aan den priester. Deze werd niet gewaar dat de hand van het oude kereltje beefde, en zich een vreeselijke bleekheid over zijn wezen spreidde... De priester nam het gouden stukje aan en legde het in een zilveren relikwiedoosje, dat hij aan den hals droeg.
De schelmen verlieten de kerk. Aan de deur vonden zij den bonten Turk terug die, verheugd zijne meesters terug te zien, dit met zijn groeve stem te kennen gaf. Eenige oogenblikken later ging de poort van Postels Godshuis achter hen dicht, onder den tienmaal herhaalden wensch van Pater Hyacinth.
- Goeden morgen! Goede reis!... Komt ons dikwijls bezoeken... Zorgt maar goed voor het kleintje; het zal u zegen bijbrengen; dat mist niet; goede menschen, goeden morgen! Goede reis!... Dat het u welga!
- Loop naar de hel! bromde hem Bruno achterna.
- Br! deed Terus, ik zweet er water en bloed van.
- Oude rommelpot! bromde de Zwarte Kaat, en zij sloeg met verhaaste schreden de zijlaan in.
Haar makkers volgden haar stilzwijgend op. Tien minuten gaans van het Godshuis stonden de Hellenenders stil, en zetteden zich op de heide neder.
- Dat was daar niet zuiver, zeide Zwarte Kaat.
| |
| |
- Aan wien de schuld? vroeg Bruno misnoegd.
- Ja, aan wien de schuld?... vloekte de kleine Boschenaar.
- 't Is zeker al wederom die Zwarte Heks die het gedaan heeft? vroeg Bruno's wederhelft; kom, bekijf me nu niet; dewijl alles toch naar wensch is afgeloopen.
- Sapperhel! ik was daar niet op mijn gemak in die kerk, zei de Rosse.
- De Kerk mocht nog al de kerk zijn, liet Terus er op volgen; maar van dien Pater Bernardus kreeg ik den doodschrik op het lijf; was dat ook de broeder van Dirk Ten Vorsel?
- Twijfelt gij daaraan? zei Kaat; twee druppels water gelijken niet beter op elkander.
- Wie duivel! had toch ook kunnen denken daar zijn broeder aan te treffen? Wij hadden daar leelijk in de kaars kunnen vliegen.
- En dan die satansche medalie!
- Niemand heeft er aan gedacht, dat zulk een nietig stukje een eerlijk man nog aan den galg kon helpen, zei de Zwarte; en hoe kwam die Pater op het denkbeeld de helft er van in bewaring te houden?
- Om dat stukje in mijn bezit te hebben, zou ik hem gaarne het hoofd inslaan; dat ding kanons vroeg of laat verraden.
- Neemt gij dat zoo hoog op? vroeg de Zwarte.
- Terus heeft gelijk, zei Bruno; daarom is het maar zaak dat wij ons uit de voeten maken, en niet in Bladel wederkeeren, voor dat al die zaken van de Vorselsche Hoeve teenemaal zijn vergeten.
- Wat was het ook noodig, in dat naakte Postel aan te landen? zei de Boschenaar; 't was een domme streek!
- Ja, gelijk hebt ge wel, Terus, zei Bruno; wat moesten wij daar in het Godshuis gaan ronddwalen? Wat was het noodig in de kou en de sneeuw, midden in
| |
| |
den nacht, als vastenavondgekken heen en weer te kuieren?
- En ik met mijn verwenschte kruk? zei Terus met zichtbaar ongeduld.
- En ik met dien uitheemschen neus, die mij den adem belette? zei Bruno.
Een oogenblik daarna ging echter hun kwade luim over.
Terus begon te schateren van lachen; Bruno volgde zijn makker na, en beiden bezagen hun zwarte gezellin als om haar ook aan te zetten, het ongeval met een lach te vergeten.
Doch de Zwarte zag hen stijf aan; een blik van verontwaardiging schoot uit haar oog.
- Ellendige raasbollen! sprak zij met den bitteren grijnslach die haar eigen was; wat zoudt gij met uw Helm aanvangen, indien hij niet gedoopt was, en nog wel gedoopt, terstond na de geboorte?
- Pt... deed Terus.
- Pt?... deed hem Kaat met drift achterna, en dat voor iemand die latijn kent?... Jongen, Terus! gij kent uw stiel niet! Te drommel, neen, dien kent gij niet!
- Dat is nu hetzelfde, meende deze; maar waarom moest die kleine schreeuwer gedoopt worden?
- Omdat de Helm anders geen duit waard is; - daarom! om niets anders, beet Kaat hem toe; 't is schande zoo iets niet te weten voor iemand die latijn kan.
- En gij, die geen latijn kunt, hoe weet gij dat?
- Dat weet ik van mijn moeder.
- Uw moeder was ook een heks evenals gij.
- Wat hebt gij daar gezegd? vroeg de Zwarte Kaat opspringend; indien een ander mij zoo iets durfde verwijten, haalde ik hem de oogen uit 't hoofd.
- Nu, nu, Kaatje, maak u niet boos; wat gij gedaan
| |
| |
hebt, is wel gedaan, zei Terus; zoo toch is dat niet gemeend.
- Ja, ja, wel gedaan, herhaalde Bruno, die nooit dan met tegenzin, zijn onstuimige weerhelft tegensprak; kom, een enkel teugje op den goeden uitval gedronken! en hij reikte Terus zijn lederen flesch over.
- Op uwe gezondheid, Truitje Trimmels!
Kaat verloor opeens haar kwade luim, bij het hooren van den naam, welken zij in een oogenblik van gevaar, zoo gemakkelijk had verzonnen; en onder een algemeen gelach ging de brandewijnflesch rond.
- Vorselsche drank, echt nat! zei Kaat, terwijl zij haar dunne lippen afdroogde.
- Zuur verdiend, antwoordde Bruno, en hij streek met zijn grove hand over zijn borstbeen.
- De kogel snorde mij als het rad van een spinnewiel langs het oor, zei Terus; die satansche Dirk is een onverschrokken kerel, dat beken ik.
- En met den kolf van zijn korten vuurloop stampte hij mij op het lijf, alsof hij mij de ribbenkas had willen open breken; die onbeschofte vent, vloekte de Rosse.
- Ik heb het u voorzegd, Bruintje; gij hebt hem te licht geschat; hebt gij gehoord met welke stem hij zijn volk bijeenriep?
- En hoe hij Bordje tegen Quintje, en Quintje tegen Bordje sloeg, alsof hij het stof van zijn handschoenen had geklopt? Zonder ons had hij die twee kleine kereltjes letterlijk plat geslagen, en gewurgd.
- En hoe hij onversaagd onzen Turk met twee handen aangreep, en hem daarheen smeet als een kegelbol?
- Welk een kerel! zei Bruno; die men evenals een stier moest omvertrekken, en binden!
- Kwaad ras, Bruintje, ik heb het u gezegd.
| |
| |
- Nu, ik vergeef hem, dat hij zich te weer heeft gesteld; sapperhel; dat is deftig; maar iemand in den vinger bijten dat is valsch! En de Hellenender bezag met een bedrukt oog zijn vinger, die het teeken droeg van een forschen tandslag. Dat vergeef ik hem niet; dat betaalt hij mij; vroeg of laat zien wij elkander weer, liet hij er dreigend op volgen.
- Kom, kom, Bruintje, laat ons hopen elkander nooit terug te zien; ieder heeft zijn deel, en dit deel, op mijn woord, is voldoende om gedurende een geruimen tijd, de kou en den honger vlak in de oogen te kijken.
Terus zweeg; hij zag de gebroken medalie aan den hals van het kind, en dezelve bij het schemeren van het bleek daglicht beschouwend, hernam hij.
- Hemel en aarde! Het wapen van Ten Vorsel; indien die Pater het stukje bezien had waren wij in de pan.
- Hoe gelukkig zei Bruno, dat hij niet nieuwsgierig was te weten wat er op dit stukje goud stond.
- En dat hij ons zelfs nog geld in de hand stopte, voegde zijn makker er bij; geluk op geluk! Indien het zoo voortgaat...
- Dat zal zoo voortgaan, viel de Zwarte Kaat hem in de rede; zoolang de Helm in ons midden is.
Daarop stopte Kaat met bezorgdheid den ongelukkigen Helm onder een wollen deken; zij nam de gouden medalie van den hals van het kind, en verborg dezelve onder hare kleederen.
Bruno wierp zijn valschen neus op de heide, wreef zich het gemaakte lidteeken van het aangezicht, en wiesch met een handvol sneeuw het zwart uit zijn baard. Terus ook trok zijn grijze pruik van het hoofd, stak haar op zijn handkruk, en plantte deze in den bevrozen sneeuw vast.
Een hartelijk gelach begroette het grijsharig tooisel
| |
| |
waaronder de listige Boschenaar het hoofd en de helft van zijn aangezicht verborgen had gehouden.
- Kom, laat ons nu maken dat we wegkomen, sprak Kaat opstaande; is het voorzichtig den grooten weg te volgen?
- Neen, liever het voetpad dwars door de heide, stelde Bruno voor; laat mij voorop gaan, en spoed u wat.
- Eer men ons achter de veeren zit, zei Terus.
- Wacht, laat mij eerst die wittevlekken van Turk zijn rug wrijven... Zie zoo, nu zijn we allen weer zooals voorheen.
- Eerlijke, rijzende kooplieden, lachte de Zwarte Kaat.
- Eerlijk vooral, merkte de Boschenaar spottend aan.
In den voormiddag zat Pater Bernardus in zijn cel te denken aan het arm kind van den voorbijzijnden nacht.
- Wat is toch de wereld! zuchtte de kloosterling; ziedaar, nu toch wel zeker een ongelukkige moeder, en een niet minder ongelukkig kindje.
En in gedachten opende hij de relikwiedoos welke hij aan den hals droeg, en belette het stukje goud, de helft der medalie hem door Terus gegeven.
- Genadige God! riep hij; wat zie ik daar? Het wapen onzer familie! Een donkere nevel in welks midden hem de waarheid in vuur afgeteekend toescheen, dreef hem voor de oogen.
- Dirk, mijn broeder, zuchtte Pater Bernard; moge u geen ongeluk getroffen hebben! Maar mijn voorgevoel zegt dat er iets verschrikkelijks op de Hoeve gebeurd is. Ach! De Heer zij ons genadig, indien het arme kind, dat ik dezen nacht het heilig doopsel toediende, eens het nieuwgeboren kind was van mijn broeder!
Op dit oogenblik kwam er een ruiter de poort binnen gedraafd; het was een boer uit de buurt der Vorsel- | |
| |
sche Hoeve, die het ongeluk aldaar den verloopen nacht voorgevallen, in zijn volle uitgestrektheid kwam bekend maken. De roovers zoo verhaalde hij, hadden de huisdeur met een stormboom ingeloopen, den President-Schepen, die zich echter dapper verweerd had, mishandeld, en hem evenals de dienstboden geboeid, een prop in den mond gewrongen, en daarna het huis letterlijk leeggeplunderd. Het ergste van al was, dat in de ontzettende verwarring het sedert eenige uren geboren kind was verdwenen.
- Ach! nu weet ik alles, zuchtte Pater Bernard; arme vader, arme moeder, arm kind!
En nu begreep hij waarom hij zooveel belang had gesteld in den doopeling, en waarom sedert het vertrek der vreemde kerels, zijn geest zich geen oogenblik van het voorgevallene aan de doopvont had kunnen losmaken.
Er waren geen tien minuten verloopen of geheel Postel was in rep en roer: kloosterlingen, knechten, boeren, de gansch bevolking der hofsteden van het Godshuis, in een woord, al wie beenen aan 't lijf had, liep naar buiten rechts en links in alle inrichtingen om de drie vreemdelingen, welke sedert eenige uren Postel verlaten hadden op te sporen. Doch, of men het kreupelhout, de bosschen, afgezonderde wegen, de heide afzocht, alles was vruchteloos; er was geen spoor der roovers te ontdekken.
De lezer zal zich gemakkelijk een denkbeeld vormen van den droevigen toestand der Vorselsche Hoeve.
De President-Schepen was genoeg met de levenswijze der Hellenenders bekend, om hen te verdenken, niet vreemd te zijn aan de plundering zijner woning, en den roof van zijn ongelukkig kind. Ook kwamen gerechtsdienaars der Dingbank een gestreng onderzoek in het gehucht afleggen, doch vruchteloos; want niets kon men opsporen, hetgeen met den aanval op de hoeve in ver- | |
| |
band stond. Men trof er vrouwen, kinderen en oude mannen aan, die met een gemaakten, dommen blik de gerechtsdienaars aankeken, niets wisten, of niets schenen te weten van hetgeen er was voorgevallen, en op alle vragen een ontwijkend antwoord wisten te geven. Weinig bekend met de streek waar, zooals wij gezegd hebben, nooit iemand den voet zette, viel het den gerechsdienaars ook zeer moeilijk om te weten of heel de bevolking van Hellenend op dit oogenblik aanwezig was; en welk middel, om zulks te achterhalen, dewijl dezelve van een geheel zwervenden aard was?
Men verloor zich derhalve in gissingen, en de misdaad bleef een geheim voor het dorp.
Vergeten wij echter niet te zeggen, dat de President-Schepen, die in persoon het onderzoek geleidde, een der bewoners met zijn vuurloop neder schoot; het was een groote, zwarte doghond, die met hardnekkigheid zijn grondgebied verdedigde, en kost wat kost niet wilde toelaten, dat er vreemdelingen het gehucht binnen drongen.
Het was Turk, die, zooals wij gezien hebben, een zekere rol in ons verhaal gespeeld heeft. Daar zijn meesters op dit oogenblik van het gehucht verwijderd waren, weten wij niet, op welke wijze, of waarom Turk zich tehuis bevond; zeker is het, dat hij er door den President eigenhandig werd gedood.
Het verlies van zijn hond verbitterde Bruno, den woesten Hellenender dermate, dat hij, van het oogenblik dat men hem met de zaak bekend maakte, gezworen had, zich eenmaal op den gevreesden President te zullen wreken.
Het vervolg van ons verhaal zal den lezer doen zien of hij zijn woord hield.
Bij toeval ontstond er onmiddellijk, na het gerechtelijk onderzoek, brand in het gehucht, en in eenige oogen- | |
| |
blikken werden er twee of drie woningen door het vuur vernield. Ofschoon Ten Vorsel teenemaal hieraan vreemd was, werd echter dit ongeluk bij de rekening van den hond aangeschreven, en de Hellenenders beloofden zich, vroeg of laat, dit aan den President-brandstichter, zooals zij hem noemden, duur betaald te zetten.
|
|