| |
III.
De Bende.
Het sloeg één uur op den toren van Bladel. De Hoeve was in diepe rust. De oude baker zat slapend aan de wieg van het kind, en de gelukkige moeder droomde van den Helm en het roode kruis.
Indien alles stil was in de Hoeve hoorde men toch een gerucht op 't voorplein. Het was een dof gesteen, nu en dan onderbroken door een telkens verminderend gekerm, en weldra gevolgd door een gereutel, dat aan de laatste ademhalingen van een stervende geleek; het was de arme bandhond, die sedert eenige uren, met den dood worstelde.
Het vergif, dat Terus, de listige schelm, hem had toegeworpen, liep het dier brandend door de aders. De oogen stonden den armen spits bloedrood in den kop, en puilden uit hunne holten. Hevige stuiptrekkingen wierpen hem van de eene naar de andere zijde, en in zijn gorgel kleefde slijm en bloed. Smartelijk kermend, keerde hij zijn stervend oog naar de Hoeve, en het laatste vaarwel aan zijn meester scheen in zijn flauwen blik door te stralen.
Eensklaps richte het trouwe dier zich op, hief bij
| |
| |
een laatste inspanning, zijn hangende staart en ooren omhoog, en luisterde in de richting van den watermolen. In zijn oog kwam nog eens de levensvonk terug waarmede hem de natuurdrift altijd zoo rijk bedeeld had; hij trok zijn spitsen neus op, en sloeg met moeite zijn pluimstaart tegen de heupen.
Indien de meester op dit oogenblik zijn trouwen hond had kunnen gade slaan, zou hij met angst in de richting van den watermolen wijzend, gezegd hebben: ‘Er is onraad!’ Helaas! het arme dier was niet meer in staat dit aan de rustige Hoeve bekend te maken. De noodkreet smoorde in het slijm, dat zijn strot verstropte. De laatst aangewende poging deed hem neder zijgen; nog eens blikte hij naar den watermolen, en van daar naar de Hoeve, rolde zich ineen en stierf.
De omtrek der Hoeve leverde op dit oogenblik een doodsch tooneel op. De maan stond doodsbleek, met een wijden, witten kring omgeven aan den grijzen Hemel en wierp haar twijfelachtig licht over de streek. De donkere woning teekende zich, als een groote berg, tegen de lucht af. Twee vensters der woning waren verlicht, en schenen twee onmeetbare, vurige oogen in den donkeren kop eens spooksels, dat de grauwe natuur angstig toegrimde.
Nu en dan gaf het ijs der gracht en der beek, bij het zakken van het water, een dof gekraak, dat door de naakte akkers en bladerlooze bosschen weergalmde, en door den rukwind werd afgewisseld.
De zwarte spits lag koud en roerloos voor zijn hok.
Doch de lezer gelieve ons even te volgen naar den watermolen, welke op eenige honderden schreden afstands voor de Hoeve op de rivier gebouwd was.
Op het oogenblik dat wij naderen, houden er menschen, die een langen dunnen boomstam dragen, aan de molendeur stil. Een hunner klopt aan, eerst driemaal en
| |
| |
daarna nog eens. De deur gaat open; de aankomenden treden binnen, en de deur wordt wederom gegrendeld.
- Quinte was op zijn post, zei de Rosse Bruno, die de laatste van den troep, de deur van den molen toesloot.
- Bij mijn bochel! antwoordde de Hellenender; de Droes hale den molenaar, en krake hem zijn bestoven schenkels tusschen zijn molensteenen! Maar Bruintje, ik heb water en bloed gezweet om die oude rattenkas te openen; en Quintje, om een groot belang aan de uitgevoerde taak te geven, vaagde zich het stuifmeel van zijn voorhoofd en hijgde, alsof hij in 't midden van den zomer, onder de brandende zon, uren lang had gemaaid en gehooid.
Bruno glimlachte en ontsloot een hoornen lantaarn, welke hij onder zijn wambuis had geborgen gehouden. Het licht spreidde zijn roodachtigen glans in 't rond, en deed den somberen troep in den molen, als zoovele spoken, voorkomen.
De troep bestond uit vier mannen; een vrouw en een groote, zwarte doghond volledigden de Hellenendsche Bende. De Boschenaar met wien wij in het eerste hoofdstuk kennis gemaakt en Terus genoemd hebben, nam de lantaarn uit de hand van zijn rossen makker, en begon zijn mannen te tellen. Bij het uitspreken van ieders naam bracht hij dezen de opening der lantaarn bij het aangezicht.
Bruintje, Bordje, Quintje, sprak hij, met zijn voorsten vinger op elk hunner wijzende, ging voort en eindigde: en dan ons Kaatje... Wacht, hernam hij spoedig, en onze goede Turk dan?
De dog stak zijn gekloven neus tegen hem op, en kwispelde met zijn langen, dunnen staart.
- Te drommel! neen, Turk, zei de listige Hellenender, zoo gaat men niet ter kermis! Dit zeggende, goot
| |
| |
hij uit een fleschje een helder nat in een potscherf, mengde er een wit poeder in, en wreef dit bereidsel over den rug, de heupen en de zijden van den dog! hij liet den fijnen staart door zijn hand glijden, streek langs de grove pooten, raakte kop en hals, en waar hij met de hand streek, verdween de gitzwarte vacht voor een helder wit.
- Zie zoo, Turk, sprak hij tot den hond; eer gij aan de Hoeve zijt is uw pels zoo droog als peper; morgen krijgt gij uw gewoon kleedsel terug; doch gedraag u ook weer ditmaal, zooals het een Hellenender betaamt.
Toen wendde hij zich tot zijne makkers, brandde een kurk aan in het licht der lantaarn, en sprak:
- Nu onze beurt; met mijn gewoon gezicht zou ik niet gaarne mijn opwachting maken bij den heer President-Schepen.
Hij plaatste zich recht voor de zwarte vrouw, en haar den gebranden kurk over de kaken wrijvende, sprak hij glimlachend en op spottenden toon:
- Zie zoo, mijn lief snoepertje; zie, dat is nu een schoon negerinnetje!
- Br... schaterde Kaat, terwijl zij de asch van den kurk weg blies.
De kurk ging rond, en in eenige oogenblikken schenen de roovers, in zoovele duivels herschapen... Die zwarte sprakelooze kring van menschen en de witte dog rondom het twijfelachtig licht der lantaarn, en dit alles omgeven door de naakte planken en radwerk, en het gedruisch van het water, dat onder het bevrozen molenrad voortdreef, had iets van die zoogenoemde nachtvergaderingen der tooveraars, welke de bijgeloovigheid Sabbathdans genoemd heeft.
- Nu, vrienden, luistert! zei Terus, en hij plaatste zich midden in den kring; tot hiertoe weet gij nog niet wat er gaat gebeuren.
- En toch zou men dat moeten weten, antwoordde
| |
| |
Bord, een stevig gebouwde, kleine scheefnek, met een ruw voorkomen; indien er gestampt, gestooten, geslagen moet worden, wil ik gaarne meedoen, maar eerst wil ik weten hoe, wie en wat.
- Zoo denk ik er ook over, antwoordde de kleine Boschenaar; van dien kant ben ik een eigen neef van u...
- Om het even, zei Quintje lachend; maar om den Bietebauw toch gaan we niet visschen of op de wolvenjacht?
- Quintje, ziedaar, neem een slokje en zwijg, kleine kakelaar! sprak Bruno hem barsch toe, en reikte hem een met leder overtrokken flesch over.
De Hellenender, een klein gebult mannetje, maar vol vuur en moed, dronk een goeden teug, gaf een zucht van voldoening, wreef over zijn vooruitstekenden buik, en sprak spottend:
- Bij mijn bult! Terus, zeg ons toch, dat gij ons zult brengen, waar eten en drinken te koop is; op eer en roem zijn wij in dien hongerigen winter minder uit dan op een lap spek met eieren en den noodigen drank daarbij.
- Kom, kom, kwettertong! snauwde hem de zwarte Kaat toe; houd uw tanden dicht. Bliksems, zou men niet zeggen, dat Terus ons geen goeden weg zal aantoonen? Of zou het zoo maar voor de grap zijn, dat wij in het hol van den nacht door de koude sneeuw loopen?
- Gij hebt gelijk, Kaat, prevelde Quintje; zeg maar op, Terus, jongen, ik vertrouw, dat gij ons iets goeds zult vertellen; uw latijn heeft nooit gefaald. Terus, ik gaf mijn bult ten beste, om een handvol latijn te kennen, zooals gij.
Een geduchte flap, hem door de ongeduldige vrouw gegeven, onderbrak eensklaps het praatzieke Quintje. Terus draaide even het hoofd om, bij het hooren van het
| |
| |
hel geluid dat de rechterhand der vrouw met ongewone behendigheid uit de beenachtige kaken van Quintje scheen te trekken; hij zag den kring rond, en sprak:
- Hebt gij vertrouwen in Terus, uw kapitein?
- Ja, ja! herhaalden al de stemmen.
- Ook heb ik u nooit bedrogen, niet waar?
- Nooit; dat moet gezegd zijn.
- En altijd goed beloond?
- Ja, goed beloond.
- Rechtvaardig gedeeld?
- Gewis, rechtvaardig; en dat behoort ook; met schelmerij kan ik niet om.
- En u van galg en rad weten te bevrijden.
- Ja, ja, dat hebt gij; ga zoo voort... Ik heb een puist aan de galg, lachte Bord.
- En aan de hel onttrokken, mompelde lachend het onvermoeibaar Quintje; en dit is des te sterker, daar wij ze allen ten minste tienmaal verdiend hebben.
De hand van Kaat verliet de heup, waarop zij zoo krijgshaftig rustte. Quintje zag de beweging, en hij ging een paar schreden achteruit.
- Zijt gij nog altijd echte Hellenenders? vervolgde de kleine Boschenaar.
- Altijd! mompelden allen; altijd dezelfde.
- In alle eeuwigheid, amen! prevelde Quintje, en hij wierp een zijdelingschen blik naar de hand der Zwarte Kaat.
- Hebt gij nog denzelfden moed van voorheen? ging Terus verder.
- Denzelfden moed? Ja, zeker waarom niet?
- Denzelfden moed, voegde het bultje er bij, en altijd dezelfde honger en dorst.
- En zijt gij bereid een kans te wagen?... De schoonste kans die zich misschien ooit in uw leven voordeed.
- Ja, zeker; waarom niet?
| |
| |
- Wie niet waagt niet wint, lachte de gebulte Quint.
- Dan zijt gij bereid mijne bevelen nauwkeurig na te komen, alles stipt geheim te houden, en dit te zweren op uw bloed? vervolgde Terus.
- Ja, ja, op ons bloed! Op Hellenends eer en naam, antwoordde spottend de Zwarte Kaat.
- En ik zweer het op mijn bult, spotte Quintje achterna; en mijn bult heeft nog eenige waarde, terwijl het bloed, de naam en de eer van Hellenend zoo wat gelijkstaan met niemendal.
- Quint, wat zijt gij een vlegel! zei de Zwarte.
- Nu, luistert, hernam Terus; kent gij den President-Schepen?
Niemand antwoordde; het scheen dat de naam van den gevreesden ambtenaar indruk had gemaakt.
- Gij kent toch Ten Vorsel, herhaalde Terus; daar ginds op de Hoeve?
Quintje antwoordde terwijl hij met de hand krabbend door zijn hals ging.
- Iedereen kent Dirk Ten Vorsel; ik voor mij ken hem volstrekt niet; maar 't zou me genoegen doen indien Quint de Hellenender een goeden naam bij hem had.
- Zoo een schavuit van een bult moest ook nog een goeden naam hebben! spotte de Zwarte.
- Een goeden naam heb ik altijd gehad; wat weet gij van mij?
- Dat gij een schavuit zijt.
- Schavuiten zijn wij allen, maar dat is ook alles; wat zegt gij er van Bord? Kent gij Ten Vorsel?
- Gij kunt mij even goed vragen: ‘Bord, kent gij het spinhuis, het rad en de galg?’
- Ho, ho! zei de Zwarte; ik voel al waar gij heen wilt, scheefnek, gij zijt bang; bliksems! ga dan maar naar huis met uw gevangenis, rad en galg.
| |
| |
- Wie zegt u dat ik bang ben? vroeg Bordje, zijn scheeven hals met moeite bijna rechtdraaiend.
- Bang? Scheefnekken zijn nooit anders; ga maar naar huis; men kan zulke dwergen best missen, of tellen Kaat en Turk ook niet voor twee man.
- Heks! mompelde de scheeve Bord.
- Ik voor mij wilde liever een paar man meer bij ons hebben, meende Quint; die President-Schepen staat mij niet aan.
- Jaag de kinderen naar bed, spotte de Zwarte Kaat; 't is een eeuwige schande, en dat voor groote menschen.
- Bedaar, buurvrouw, zei Quint; gij houdt, zoo ik meen, zooveel aan uw zwart vel, als ik aan mijn bult.
Terus, die het onweder zag naken, plaatste zich nu tusschen de twistzoekers en de zwarte vrouw.
- Jongen, vroeg hij; nog eens, zijt gij bang? - Want in dit geval is de zaak afgedaan, en ieder ga met zijn hongerigen buik naar zijn hok terug; nog eens, zijt gij bang?
- Neen, neen! antwoordden Bordje en Quintje...
De twee woorden ‘hongerigen buik’, telden voor een gedeelte in het gegeven antwoord.
- Zelfs niet van den President-Schepen?
- Neen, van niets ter wereld!
- Noch van spinhuis, noch van rad of galg?
- Luister eens, laten wij elkander goed verstaan, sprak Quintje; naar huis gaan, doe ik evenmin als de beste... maar ik mag toch wel denken en zeggen ook, dat die groote heer daar ginds juist geen kat is om zonder handschoenen aan te vatten.
- Daarin hebt ge gelijk; maar toch denk ik dat ons bezoek, hetwelk misschien wel niet zonder slag of stoot afloopt, ons een goed dagloon verschaft; en denk er aan dat wij sedert lang, daar in ons gehucht zitten als oude spinsters op haar spinnewiel.
| |
| |
- Kom, vooruit dan maar! zei Bordje.
- Nu, om mij niet gelaten, voegde Quintje er achter.
- Zoo is het, zei de Rosse Bruno; en zoo moet het ook wezen.
- Nu zie ik dat gij nog Hellenendsch bloed in het lijf hebt, liet de zwarte vrouw er op volgen; en wat scheelt ons de Bank met haar keuren en breuken; zou de Dingbank een Hellenender aan 't lijf durven?
- Ja, wat geven wij om President en Vorster, en heel het gespuis der wet? vloekte de Rosse Bruno.
- Gelijk, g'hebt gelijk, Bruintje! zei Bord; maar hebt gij er wel eens aan gedacht, dat Dirk een kerel is, die voor vier man telt?
- Ik hoor waar ge heenwilt, antwoordde de jonge kapitein; onze maatregelen zijn genomen, en daarenboven is de Hoeve op dit oogenblik bijna niet meer bewaakt; menschen en honden zijn van huis; kom, laat ons nu spoed maken, onze tijd is kort. Bordje, hebt gij haken, sleutels en ander gerief?
Bordje knikte met het hoofd.
- En de noodige koorden?
- Ja, al dat gerief hebben wij in overvloed.
- En heeft ieder zijn zakmes of zijn dagge?
- Zoodat gij dan toch gelooft, dat er stukken gemaakt zullen worden? vroeg Quintje.
- Kom, kom, uitvaagsel van het gehucht! snauwde de Zwarte Kaat het bultje toe; wilt gij dan met kousen en schoenen den Hemel inloopen?
- Noch met noch zonder schoenen, buurvrouw, - lachte de Bult; schavuiten, zooals gij en ik, zijn voor den Bietebauw, en niet voor Sint-Pieter.
- Uitvaagsel van 't gehucht! bromde Kaat.
- Nu, ieder heeft zijn mes of zijn dagge? hernam Terus; voor het overige den mispelaar aan den knop van
| |
| |
uw wambuis gehangen; den boom moedig opgenomen, en de huisdeur in één stoot neergebeukt.
Een gemor van goedkeuring, volgde op de woorden van den jongen roover. De dog zelfs bromde tusschen zijne ivoren tanden, en stak de borstels van zijn witte vacht op.
Terus ging voort:
- Nu, vrienden, veronderstel ik dat wij reeds binnen zijn; indien wij bij onzen plotselijken inval iets ontmoeten, zal het gewis niets anders zijn dan een baker of een keukenmeid. Ware het zoo genomen de vuurloop van den President-Schepen, dan telt ons troepje misschien een man minder.
De troep huiverde, bij het denkbeeld den reusachtigen President, den gevreesden ambtman der Dingbank, in het aangezicht te loopen.
- In alle geval, lachte Terus; hij die sneuvelt, is de heilige, de martelaar van het gehucht.
- Sinte Quinte! mompelde Kaat, en begon heimelijk te lachen.
- Dat klinkt waarlijk beter dan Sinte-Kaat, fluisterde haar het Bultje in het oor; doch, zoo de Bietebauw iemand onzer in het oog heeft, is het gewis een vrijster, die zoo kwaad en zoo leelijk is als de hel zelve.
Dit zeggende trad Quintje een weinig achteruit; want het hoornen lantaarntje verlichte juist het gezich der zwarte vrouw, en hij las er iets in dat hem scheen te zeggen: ‘Jongen, pas op uw bult!’
Terus hervatte het woord:
- Eenmaal binnen, al wat beenen heeft, gebonden, elken bewoner zonder uitzondering een prop in de keel gewrongen, en in den een of anderen hoek neergerold... niet gemoord, tenzij... hij hield even stil; hij zag 't oog van den Rossen Bruno flikkeren, terwijl hij de hand op het heft van zijn zakmes drukte. Hij vervolgde, het oog
| |
| |
op zijn ruwen makker gevestigd houdende: voor ditmaal hebt gij mij uitsluitend de aanvoering toevertrouwd, bijgevolg zijt gij mij allen gehoorzaamheid verschuldigd! Nog eens, - niet gemoord! Wij moeten geld, vleesch en wijn, en geen bloed hebben!
- Geld en mondbehoeften dienen toch altijd tot iets, meende Quint.
- En bloed tot niets, meende Bord; doch indien het volstrekt moet, zie ik geen kwaad in een paar druppels bloed, al ware het dan ook bloed van een President der Dingbank.
- Verder, sprak de kapitein; alles wat gij kunt dragen, meegenomen, rechtvaardig bijeengebracht, en rechtvaardig gedeeld; en nu, voorwaarts!
- In Gods naam! prevelde Bordje; voorwaarts!
- Sinte Quinte! mompelde Quintje; zij ons genadig; hij trok zijnen bochel in, en maakte een kruis.
De Rosse Hellenender wreef door zijn rooden haarbos, en een glimlach van zelfvoldoening ontspande voor een oogenblik zijne gelaatstrekken. Zijn zwarte wederhelft verstond hem; haar boezem klopte van drift, haar oog flikkerde als vuur, en hare hand drukte die van haar ruwen makker.
De deur ging open en de afschuwelijke Bende trad buiten. Terus wees op den langen dunnen boomstam, tegen den wand van den watermolen gerold, en gaf een sprakeloos bevel. De mannen tilden den boom op, en sloegen in stilte de dreef in, welke naar de Hoeve geleidde. De gevreesde, witte dog opende den tocht. Een bijgeloovige zou gezegd hebben, dat hij door de naakte beukenlaan een geest had zien zweven, die door een rij helsche lijkdragers werd opgevolgd.
't Is een akelig oogenblik. De maan staat doodsbleek in de benevelde lucht. De mannen met den boomstam
| |
| |
stappen daar zwijgend heen, en staan eindelijk stil voor de neergelaten ophaalbrug.
- Terus, wat denkt gij van den bandhond? vroeg Bruno.
- Die is gebarsten, was het antwoord; ook hij heeft een dubbele maat vergif binnen! Ja, die moet dood zijn.
- Ja, anders hoorde men hem leven maken; 't was een boosaardige schelm, zooals ik gehoord heb.
- Een duivel van een hond! Alles is stil daar aan zijn hok... nu nog een laatste woord: is er nog iemand tusschen ons die aan zijn moed twijfelt? Niemand?... 't Is anders nog tijd om heen te gaan.
- Toe, toe, vooruit! fluisterde de Zwarte Kaat; waaraan denkt ge?
- Ja, vooruit! herhaalden de anderen.
De kleine Boschenaar had nog iets te zeggen:
- Mannen, zoo sprak hij stil; ik begin te denken dat wij al onze krachten zullen noodig hebben om de deur in te loopen; 't is een stevige deur, en voor ons vieren is de boom te zwaar.
- Indien nu de Raaf en de Stalen maar hier waren, zei Bruno; de kerels waren dezen avond afwezend.
- 't Is jammer; want indien bij den eersten of tweeden stoot de deur niet invalt, hebben wij moeilijkheden.
- Indien zij bij tijds zijn aangekomen, kunnen zij elk oogenblik hier zijn.
- Stil! Hoor ik daar ginds in het bosch niemand fluiten?
- Ja, daar fluit iemand; wacht een oogenblik.
Daarop ging de Rosse heen naar de zijde van het bosch, en hoorde weldra voor de tweede maal een gekend geschuifel.
- Daar zijn ze, sprak hij bij zich zelven.
Aan den omdraai van den weg stond hij eensklaps voor twee mannen. De eene was een sterke kerel die om
| |
| |
zijn gitzwart haar de Raaf werd genoemd; den andere noemde men in de Bende den Stalen, omdat hij zoo verbazend sterk was.
- Spoedt u, zei de Rosse; wij staan voor de deur, en de boom is bijna al te zwaar voor ons vieren; ja, spoedt u; 't is tijd.
- Laat ons dan maar in de handen spuwen, zei de Stalen; met zes man gaat het gemakkelijk. Twee minuten later hadden de zes roovers den boom opgetild, en maakten zich gereed om de deur neer te stormen.
- Waar is Kaat? vroeg Bruno.
- Die staat daar achter ons tegen een lindeboom te droomen, antwoordde een der roovers.
- Kom, wijven kunnen hier gemist worden, meende Bruno.
Ja, de Zwarte Kaat stond daar roerloos tegen den stam van een lindeboom; zij had het oog op twee verlichte vensters der verdieping van het huis.
- Zou daar de baker zich met het kind bevinden? sprak zij bij zich zelve; ja, hoor ik de kleine daar niet? Aan de andere dukaten en zilver, aan mij den Helm!
Terwijl zij daar stond te droomen, viel de stormboom op de deur, die bij den tweeden stoot met gedruisch naar binnen viel.
Turk was de eerste die door de bres heenvloog.
Een blijde kreet steeg uit de invallende bende op; van binnen waar iedereen plotseling ontwaakte, hoorde men jammerend om hulp roepen, en een minuut later, knalde een geweerschot. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
|
|