Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
II.
| |
[pagina 25]
| |
en dit alles was omgeven door een diepe gracht van twintig voet breed. Aan de andere zijde bracht een smalle ophaalbrug den wandelaar over het water, in een lommerijken doolhof, die zijn kronkelpaden door weelderige boschjes heen schreef. Het was ook aan dezen kant dat zich een statig woud verhief welks toppen over de heide heen blikten, en met de torens van het Postelsch Godshuis een eeuwigdurenden, stommen groet verwisselden. Wanneer men bij dit alles aanmerkt, dat dit eigendom aan de zuidzijde door een menigte weilanden, waardoor een beek liefelijk heen dreef, was begrensd; dat op eenige honderden schreden afstands der voorzijde, een watermolen onvermoeid zijn rad met gedruisch rondjoeg, dan, zeg ik, moet men bekennen, dat de Vorselsche Hoeve gewis op een schilderachtig plekje gelegen was. Latere tijden ontnamen aan deze streek en woning haar voornaamste schoonheden; want reeds in 't begin dezer eeuw leverde de Hoeve, toenmaals het Kasteel of Kasteeltje genaamd, een minder rijk voorkomen op. Wel is waar bleef dezelve nog altijd een fraaie wandeling; de woning had nog altijd een aanzien van welvaart; maar hoeveel verschilde dit alles van den tijd, waarin wij dezelve in ons verhaal doen voorkomen! De grachten waren grootendeels gedempt, de ophaalbrug te niet gedaan, aanmerkelijke deelen van het gebouw weggenomen, en ten laatste zelfs tot die verandering overgegaan, welke het groot verschil tusschen weelde en den eenvoudigen leeftrant weergeeft. In het jaar 1816 op een marktdag, werd het Kasteeltje geheel in asch gelegd. Hetgeen er heden nog overblijft, is een grooten moestuin met versleten fruitboomen, eenige puinhoopen, en een gedeelte der grachten, welke op de noord- en westzijde slechts een twijfelachtig spoor van haar bestaan opleveren. De watermolen, welke niet weinig bijbracht tot de fraaiheid van 't oord, is sedert twin- | |
[pagina 26]
| |
tig jaren afgebrand; de rivier, niet meer door de sluis tegengehouden, - drijft stil en ongehinderd langs het halfverteerd plankwerk, langs stukken van balken en stijlen, en drijft verder op door een naakte streek naar het noorden. In weerwil dezer veranderingen is de Verbrande Hoef, zooals dezelve heden genoemd wordt, door haar afwisselend en eenigszins wild voorkomen, een streek welke bij zomertijd, nog altijd den gevoeligen wandelaar toelacht. Keeren wij tot ons verhaal terug. Dirk Ten Vorsel, een Edelman van den ouden stempel, bewoonde de Vorselsche Hoeve. Hij was nog in den vollen bloei der jaren, een schoon man met reusachtige vormen. Schatrijk was hij ook, en daarbij bezat hij een deugdzaam hart. Hoogmoed was hem onbekend, en misschien had hij geen zes maal in zijn leven met aandacht den zwarten tijger met gouden tong en nagelen belet, welke op de voorouderlijke portretschilderij zijn edel geslacht scheen te bewaken. Zijn oude afkomst, fortuin, onbevlekte zeden en kennissen hadden hem ieders achting verworven en hem het ambt van President-Schepen opgedragen. Bladel's Dingbank kon zich beroemen, nooit edeler naam in hare brieven te hebben neergeschreven. Een jeugdige vrouw van een treffende schoonheid en edel van ziel, deelde in zijn bestaan. Tien jaren waren er verloopen sedert Ten Vorsel aan de zijde van Liza, voor het echtaltaar nederknielde, en deze jaren hadden hunnen loop met milden zegen gekenmerkt; en nog altijd even gelukkig lachte de toekomst de bewoners der Hoeve tegen. Het was laat in den avond. Ten Vorsel zat bij den haard en zag, in diepe gedachten verzonken, de beweging der vlammen na. Op zijn knie rustte een zesjarig knaapje, dat vermoeid van het spel en aan den eindpaal der naïeve kindervragen, zachtjes | |
[pagina 27]
| |
de oogschelen liet vallen, en zich aan den slaap overgaf. - Teeder kind! zuchtte de vader; men zegt dat gij als twee drupjes bloed op uwe moeder gelijkt! Arme moeder! Hij kuste het kind, nam het in zijn armen, legde het op een legerstede neder, kuste het nog eens, en zei zacht: O, Hemel, bewaar toch zijne moeder! Er welde een dikke traan in zijn oog op, zijn adem joeg snel, en met zijn twee handen drukte hij op zijn hart, alsof hij gevreesd had, dat deszelfs verdubbelde jacht zijn borst zou vaneen rijten. Toen wandelde hij driftig het vertrek op en neer, stond eensklaps stil, hernam zijne bewegingen, en zette zich weer aan den pas verlaten haard neder. Treurig viel zijn bezwaard voorhoofd in zijn hand, en richtte zich beurtelings opwaarts; en dan kreeg zijn gelaat een uitdrukking, welke te kennen gaf, dat hij den Hemel smeekte. Wederom luisterde hij aandachtig toe, maar niets hoorde hij dan het geklapper van het houtvuur, en het gehuil van den wind, welke de wijde schouw binnen drong. Er was iets akeligs in dat gedruisch van den wind, in die doodsche stilte der Hoeve, in die onrustige beweging van den huisheer. De waakzame bandhond op het voorhof huilde nu en dan, en zijn stem vermengde zich treurig met die van den wind. Dirk voelde zijn hart koud worden; de eeuw, waarin hij leefde, drong met haar bijgeloovigheid tot in de sterkste zielen. ‘God! God!’ zuchtte hij. ‘wat beteekent dat gehuil van dien bandhond? Zou er een ongeluk gebeurd zijn?’ Hij snelde naar de deur; maar daar ontbrak hem den moed, en hij sleepte zich met moeite naar zijn zetel terug. Zijn geest dwaalde in de ruimte, hield stil bij het verledene, en bleef beangst boven een onmeetbaren afgrond hangen. Dirk droogde het kou- | |
[pagina 28]
| |
de zweet van zijn aangezicht, verborg het in zijn twee handen, en zuchtte: - Geen uitkomst! Geen redding!... Op dat oogenblik ontstond er een dof gedruisch... De Hoeve scheen te ontwaken; de deuren werden driftig geopend en toegedaan; een verward geluid van stemmen drong tot in zijn vertrek door. Dirk zat beweegloos, en staarde met een bangen blik naar de deur, welke men opende. - Dood! gilde hij. Ach, zij is dood?... - Een lief zoontje! antwoordde zacht een vrouwenstem en nog wel met een Helm geboren! De lang beknelde kreet ontvlood aan Ten Vorsel's borst, en werd opgevolgd door een snikkend geschrei; een vloed van tranen dreef langs zijne wangen, - Schoon was hij in de vervoering zijner ongehoopte vreugde! Ziehier, lezer, wat er gebeurd was. Ten Vorsel was voor de tweede maal vader geworden. Hij, die weet welke smartvolle oogenblikken 's menschen geboorte vergezellen; met welke bedreigingen de dood somtijds de ongelukkige moeder en het bewusteloos kind toegrimt; hij vooral, die eenmaal vader is geweest, zal zich Ten Vorsel's toestand verklaren. Sprakeloos stond hij daar, en nokte: ‘Liza, Liza! Met een Helm geboren!’ - En waarlijk het teeder schepseltje, daareven nog de angst, de wanhoop, en nu het geluk, de zaligheid des vaders, was met den Helm ter wereld gekomen. - Een Helm! zei met verwondering de vroedvrouw. - Een Helm! herhaalden moeder en vader, met blijdschap, met een soort van godsdienstigen eerbied; en het woord ging van mond tot mond door de Hoeve, en drong tot in ieders hart met die kracht, welke een wonder met zich voert. | |
[pagina 29]
| |
Voor wij verder gaan, gaan we een woordje zeggen over den zoogezegden Helm. Gaarne gaven wij hier een wijdloopige verklaring van hetgeen men eigenlijk verstaat door: ‘met een Helm geboren worden’, indien zulks in ons bestek viel, en vreesden wij niet, dat dit gedeelte van ons werk, de zedigheid van sommige onzer lezers kon kwetsen. Het zij ons genoeg te zeggen, dat de Helm een omstandigheid is, welke zich wel eens bij 's menschen geboorte voordoet, en door een bloot toeval veroorzaakt wordt; een omstandigheid welke, ofschoon zij de aandacht der kunst verdient, geen den minsten invloed op het later bestaan van den mensch kan hebben. Maar de bijgeloovigheid aan wier verleidende taal het volk zich zoo lichtelijk vasthecht, verhief in vroeger eeuwen, bij den eenvoudigen dorpsbewoner hare stem met zooveel kracht en schijn van waarheid, dat het bijna een dwaasheid zou geweest zijn, één enkel harer woorden in twijfel te trekken. In het eerste hoofdstuk hebben wij gezien, welke gelukkige toekomst aan een Helm moest ten deel vallen, bijgevolg met welken eerbied en ontzag men het bevoorrechte kind der natuur beschouwde. Zooals men denken kan, was in dien tijd de beschaafde stand zelf niet geheel vrij van de dwalingen der eeuw. De President-Schepen zelf van het dorp, de afstammeling eener oude familie, de man van opvoeding en kennissen gevoelde dan ook een innige blijdschap, een onuitsprekelijk geluk, toen hij hoorde zeggen: - Wel, goede Hemel! Met een Helm geboren! En 't kind heeft daarbij nog een rood kruis op de borst! En werkelijk, het kind had een vurigrood plekje midden op zijn borstbeen, hetwelk min of meer den vorm van een kruis had. Hetgeen in deszelfs regelmatigheid ontbrak, werd er terstond door de toegevendheid en bij- | |
[pagina 30]
| |
geloovigheid bijgebracht, en het plekje werd ineens het volmaakste kruis, dat men kon afteekenen. De vader gevoelde, dat hij trotsch was op zijn bevoorrecht kind. Met liefde en fierheid staarde hij op het teeder wichtje, dat schreiend zijn moeilijke ademhaling begon, en zijn lang geplooide lidmaatjes op den schoot der baker, met geweld bewoog en uitstrekte; het voorgevoel der gelukkige bestemming van zijn kind vervulde zijn hart. Het nieuws der gelukkige geboorte was reeds door de geheele Hoeve verspreid. De bedienden zaten om den wijden haard, en herhaalden met verwondering: - Met een Helm geboren! - En een rood kruis op zijne borst! riep de oude baker voor de tiende maal. - De Helm, dat is geluk! zei met genoegen een der oude dienstmeiden. - Geluk, en de kunst van voorzegging, voegde de stalknecht er bij. - Wordt het kind nu de milt gesneden? vroeg de jager; ja, zoo een kind liet ik de milt snijden. Eenieder sparde den mond open, en bekeek den man met verwondering. - De milt snijden? herhaalden vragend bijna alle stemmen. - Ik zie, dat gij mij niet verstaat, hernam Hans de jager; hebt gij Donatus den hardlooper gekend? - Die van hier naar Postel draaft, en in het dorp terugkeert, binnen den tijd van een goed half uur? - Die in één dag ver achter Brussel een boodschap deed, en des avonds wederom te huis aan de tafel zat? - Die een dravend paard kon voorbijloopen? - Die, op zijn gemak, de brakken van den ouden heer Ten Vorsel een geheelen dag volgde, en des avonds met | |
[pagina 31]
| |
de handen in de broekzakken te huis kwam, alsof hij een wandeling gedaan had? - Dezelfde, antwoordde Hans; nu, Donatus de hardlooper liep zoo wonder snel, omdat men hem... - De milt had gesneden, jager? onderbrak de baker. - Ja, juist, daarom, antwoordde de Jager. - Wat wondere zaken! En hoe wordt dit gedaan, Hans? - Dat ga ik u zeggen, ziehier, en Hans zette de linkerhand in de linkerzijde; hier plaatst men een groot mes of bijl van essenhout dat in de maan gedroogd is, en met den slag van een hamer op den rug van dit werktuig... krak...! gaat de milt los, en schiet in de darmen. - En was dat aan Donatus den hardlooper gedaan? vroeg een der bedienden. - Ja, zeker, antwoordde Hans; misschien ook had men hem, bij zijn geboorte, de milt gebrand; dit is ook mogelijk. Wat er van zij, altijd een van beiden: er uitgesneden met een houten mes, of gebrand; - want wie kan snel loopen, wanneer hem de Hemel of de menschen de milt hebben laten behouden?... Niemand, niemand; ga bij u zelven. - Ja, 't is waar, Hans, zei de knecht; en de anderen zegden het ook. - Maar de milt branden, jager, moet toch erger zijn dan snijden? - En dat branden, Hans, hoe gaat men daar in toe?... - Wel, men brandt de milt... hoe ga ik u die bewerking verstaanbaar maken? antwoordde de jager; nu, om het even; moeilijk is het niet, zooals ik altijd gehoord heb; wat er van zij, toch moet de milt gesneden of gebrand worden, indien men later een hardlooper wil hebben. - Steekt men ook soms een klontje vuur aan de milt? vroeg de baker. | |
[pagina 32]
| |
- Om de waarheid te zeggen, het rechte woord weet ik van dat zonderling ding evenmin als gij, bekende de jager; maar van den Helm gesproken... - O, ja, van den Helm, dat weet iedereen, meende de baker; dat is algemeen bekend; en het rood kruis op de borst heeft dat iets te beduiden, Hans? - Een ontegensprekelijk bewijs van een eerlijk godsdienstig hart, antwoordde de jager, die een groote stem had bij de bevolking der Vorselsche Hoeve; dat kind zal een trouw Christen wezen, een katholiek van den ouden stempel. - Waarom is dat kruis rood, weet men dat, jager? - Rood beteekent wel eens bloed, veel bloed. - Maar het kruis zelf is toch altijd een voorteeken van geluk? - Dus geluk of ongeluk! Kan men dat alles zoo juist vooraf weten? Neen, dat weet God alleen; niemand anders. - Het is bijna alsof de jager ons een ongeluk voorspelt? - Weet de mensch wel iets van de toekomst? - Op dit oogenblik sloeg het klokje der Hoeve acht uur. Het metaal, gedeeltelijk bedekt met de gevallen sneeuw, gaf een doffen klank, die zich door de beladen lucht treurig voortzette. Hans zag bedenkelijk op, en luisterde aandachtig. - Hoe dof gaat dezen avond het klokje! sprak hij, en naar de tafel ziende, ging hij ontsteld voort, en daar, drie brandende kaarsen te gelijk! Dat is geen goed voorteeken, dat is een nabijzijnd ongeluk. Hans werd bleek; het zweet stond op zijn aangezicht, en bevend maakte hij een kruis. Al de bedienden sprongen overeind, en maakten, onder den invloed der sombere voorzegging, een kruis, tenein- | |
[pagina 33]
| |
de, indien het mogelijk ware, het nakend gevaar te keer te gaan. Niemand twijfelde, of de doffe klank der klok, en de omstandigheid der drie brandende kaarsen, vereenigd met het roode kruis, waren onfeilbare voorteekenen van een nabijzijnd ongeluk.Ga naar voetnoot(1) Op dit oogenblik blafte de bandhond van het voorhof. Een windhond van een ongewone grootte en sterkte, welke aan de voeten van den jager rustte, hief zijn langen kop omhoog, en jankte bij het hooren van de stem zijns makkers... Het geblaf aan de buitendeur verdubbelde; het wakende dier brulde; en de windhond beantwoordde het toenemend geblaf van den bandhond. - Achter, beschutter! Achter, Polux! riep de jager. De hond gehoorzaamde, legde zijn spitse ooren in den hals, neep den staart tusschen de pooten, en ging liggen. De bandhond begon vreeselijk te huilen. Polux opende den wijden muil, stak den kop in de hoogte, en zijn treurig janken gaf te kennen, dat hij de taal van zijn wakenden makker verstond. - Er is daar buiten iets dat niet in den haak is, verzekerde de jager. De bedienden stonden sprakeloos en bleek van angst. Een gesmoorde kreet, een angstig gekerm op het voorplein klonken tot in de Hoeve. De jager vaagde het zweet van zijn voorhoofd, nam zijn vuurloop van den wand, en trad met de knechten naar buiten. Wien zij daar vonden, hebben wij in het voorgaande | |
[pagina 34]
| |
hoofdstuk reeds gezegd. Het was de listige Hellenender, die een bezoek op de Hoeve kwam afleggen. Ook hebben wij gezegd wat hij daar zag en hoorde, en hoe hij, door twee bedienden vergezeld, de woning weder verliet. |
|