Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
I.
| |
[pagina 8]
| |
Bladel van Hulsel scheidt, gelegen waren. Doch de beruchte plek, waar zooveel merkwaardige gebeurtenissen van ons verhaal plaats grepen, is thans niet meer zichtbaar, en te vergeefs zou men er naar eenige overblijfselen rondzoeken: schrale akkerlanden met kreupelhout omzoomd, jonge mastbosschen, een magere heide, en hierop eenige arme hutjes hebben het oude Hellenend vervangen. Zooals wij daar zegden, bestond het gehucht, hetwelk wij het eigenlijke Hellenend zullen noemen, uit een vijftiental woningen, welke zich achter wallen en heuvels, sombere dennen en schrale berken, voor het oog schenen te willen verbergen. Wanneer de dorpeling, bij geval dit gehucht moest voorbijgaan, stond hij niet ver van het eerste hutje stil, bezag het houten kruis, dat aan den weg stond, bad een ‘Onze Vader’ voor de ziel van den ongelukkige, die daar op dat plekje vermoord werd, wierp eenen angstigen blik op Hellenend, en spoedde zich heen. Niemand kon er zich op beroemen, ooit het gehucht in al zijn deelen te hebben afgezien; niemand kon zeggen al de bewoners te kennen; zelfs de goede, oude parochieherder ontmoette daar somtijds menschen welke hem geheel vreemd waren; en dan schudde de brave man bedenkelijk met het hoofd, en dacht met droefheid: ‘voorzeker een Hellenender!’ Geen wonder dan ook, dat niemand het huishoudelijk leven der Hellenenders kende, en hunne middelen van bestaan, handel en wandel een eeuwigdurend raadsel bleven.
Het was op Driekoningendag van het jaar 1596. De avond was gevallen, en een dikke duisternis bedekte het gehucht. | |
[pagina 9]
| |
De wind huilde door het kaal geboomte, joeg de fijne sneeuw door de spleten der deuren en vensters, en drong brullend in de lage schouwen. De Hellenenders schaarden zich rondom het knapperend houtvuur, en rookten neerslachtig hunne pijp. Wie is er die niet, op een hem onbekende wijze, deel neemt in dat soort van lijden, 't welk in het wintergetij, de natuur schijnt te overvallen? En deze deelneming scheen bijzonder gevoelig in een der woningen, welke door haar uiterlijk aanzien, bijzonder in het oog viel, omdat zij gebouwd was uit steen en kalk, terwijl bijna al de andere leemen muren hadden. De diepe vischvijver, welke van den eenen, en de stevige, witte doornenheg, welke van den anderen kant het huis omgaven, daarbij het hondenhok, hetwelke zich op de onveiligste zijde der woning bevond, schenen aan te duiden, dat de bewoner zijn voorzorgen tegen alle overrompeling genomen had. Deze veronderstelling werd voor een fijn waarnemer eene zekerheid, wanneer hij het getralied venster, de stevige eikenhouten deur, en in de twee gevels, de kleine, ronde kijkgaten gadesloeg. Treden wij binnen. Bij een helder vuur van heiturf en stronken van kreupelhout zat een kerel van een buitengewone gestalte, en ongeveer vijfendertig jaren oud. Zijn rood haar, zijn kleine, grijze oogen, platte neus met wijde gaten en zijn dikke, omgekrulde bovenlip, schenen de sprekende kenmerken zijns karakters, met wilde onbeschaamdheid, aan te duiden. Wanneer men het hoofd van den Rossen Bruno, zoo heette hij, gadesloeg, dacht men onwillekeurig aan den kop van een doghond, en men ijsde bij dien dreigenden blik en die afteekening van brutale wezenstrekken. Zijn breede schouders en zware vuisten gaven te kennen hoe gevaarlijk hij wor- | |
[pagina 10]
| |
den kon, wanneer zijn onberekenbare lichaamskrachten te zaam gingen met zijn driftige ziel. Aan zijn voeten rustte een zwarte bulhond van een ongemeene grootte, die nu en dan zijn kop opwaarts hief, en met zijn gloeiende oogen op 's meesters aangezicht scheen te willen lezen, wat hem te doen stond. Aan de overzijde van den haard zat eene vrouw van bijna denzelfden ouderdom, als die van den rossen kerel. Heur zwart haar hing verward uit een slordige muts, en haar spitse valkenneus, dunne lippen, scherpe kin en magere, gele kaken gaven haar een uitdrukking, welke iedereen achteruit moest doen treden. Haar zwarte oogen verborgen zich bij poozen onder de vallende oogschelen, en kwamen dan weder als vonken te voorschijn. Eensklaps wendde de vrouw zich tot haar rossen gezel, en sprak: - Bruintje, wat is het toch een vervelende tijd! - Vervelende tijd? bromde de Rosse; geen wonder, wanneer de ijskegels aan den baard hangen, het bloed in het gebeente wegvriest, en u tehuis een broodmagere keuken toegrijnst! Sapperhel! Vervelende tijd! Dat zegt ge daar tamelijk goed. De Zwarte Kaat, zoo was de naam der vrouw, fronste haar dikken wenkbrauwboog, en bezag zwijgend den rossen schimper. Een lichte blos van opwellende drift verscheen op het olijfkleurig wezen, terwijl zij driftig de handen in de heupen zettend, antwoordde: - Wiens schuld is dat? - De mijne misschien? vroeg de Rosse. - De mijne zeker? beet hem de Zwarte toe. - Welnu, dan dient dat wijvengebabbel ook tot niets, snauwde de rosse kerel; en schei nu maar uit met al uw geraas. - Voor wien zou ik uitscheiden? Maar spraakt gij daar niet van een magere keuken? Waarom neemt gij | |
[pagina 11]
| |
geen keukenmeid die van heiturf een kalfsgebraad weet te bereiden. - Indien gij uw mond niet dichthoudt... Ja, waartoe dient dat eeuwig gebabbel? Gij hebt toch niet aan de flesch gezeten? snauwde Bruno. Doch de Zwarte Kaat luisterde zelfs niet naar hem; zij bleef een oogenblik zitten denken, en hernam: - Wat een tijd, wat een tijd is het toch heden! Voorheen was dat geheel anders. Was het wel ooit al te koud? Bijna nooit viel er sneeuw; niemand klaagde over den wind; en kletterden er ooit hagelsteenen tegen de ruiten? Neen, maar toen had men zesthalven in de kist, en het zijspek hing aan den zolder. Het was in den tijd dat men den spot dreef met politie, galg en hel. Maar heden is dat geheel anders; heden zijn de Hellenenders bevreesd omdat een domme boer een ganzenroer in zijn bed heeft hangen. Ai, ai! ik ken er in ons gehucht die op de vlucht gaan voor het gesis eener afbrandende geweerpan of voor het blaffen van een schapershond! Er zijn kerels in Hellenend, die op den loop gaan voor... Ja, voor wat? Bruno luisterde naar den storm, die daar aan de andere zijde van het vuur opsteeg; hij luisterde, en speelde met de vuurtang in de asch. De zwarte vrouw scheen hardnekkig haar plan te volgen, en de Rosse tot spreken te willen dwingen; want zij ging met toenemende drift voort: - Laffe boeven! ja, dat zijn ze! Minder dan houtschelmen en knoldieven. - Spreekt gij van Bruno? - Kom, kom! zwetsers zijn de Hellenenders, die niets dan ellende verdienen. Dat de VorsterGa naar voetnoot(1), niemand dan de eenvoudige Vorster, midden in Hellenend een | |
[pagina 12]
| |
galg plante, en, of ik mag lijden dat... dat ik de Zwarte Kaat niet meer ben, de eene Hellenender knoopt gedwee den andere er aan op. En Kaat begon te schateren, maar met zooveel nijdigheid en onbeschaamde uitdaging, dat Bruno de tang terzijde zette, en de pijp uit den mond trok. Toen kruiste hij de armen overeen, en snauwde de Zwarte toe: - Is de preek uit? Kaat, gij zijt een hatelijke snapster! - Die u de waarheid zegt. - Die mij begint te vervelen. - Pt!... Op dit oogenblik werd er op de deur geklopt. Turk liet een fluitend gejank hooren, krulde zijn staart, en sprong met de voorpooten tegen de deur op. Bruno deed open, en sprak met blijde verrassing: - Zijt gij het, Terus? - Terus, jongen! zei de Zwarte, eenigszins verwonderd. Turk jankte van blijdschap, en wreef zijn breeden kop tegen de beenen van Terus. - Ik zelf, zei deze; hij drukte Bruno de hand, knikte Kaat een goeden avond, en streelde den zwarten hond. - Turf zelf is blij u weer te zien, zei de rosse kerel. - Echt ras, mompelde Terus tot het dier sprekend; hij zou zijn vrienden onder honderd DrossaardsGa naar voetnoot(1) herkennen, en ze uit de hel terughalen. Hiermede zette hij zich bij het vuur neder, en zegde tot den hond: | |
[pagina 13]
| |
- Kom hier, Turk, leg uw kop op mijn knie, en slaap wat, jongen. Terus was ongeveer vierentwintig jaar oud. Hij was van een middelmatige lengte, en op den eersten oogslag van een zwakken lichaamsbouw. Aan zijne kleine handen en bleeke kleur zou men gezegd hebben, dat hij zijne verdediging eerder van anderen, dan van zichzelven moest verwachten. Dit was echter niet zoo; wat hem in sterkte ontbrak, werd bij hem door een buitengewone vlugheid rijkelijk vergoed. Terus, zoo zegde men in 't dorp, was eigenlijk een Boschenaar, de zoon van eerlijke lieden, maar een aarts-deugniet, die het aan het toeval te danken had, dat hij niet reeds meer dan eens aan de galg had gehangen. De sterkste van lichaamsbouw was hij niet, maar vast en zeker was hij de slimste van het gehucht, waar hij sedert een paar jaren was aangeland. Daarom ook was hij de raadgever van allen en de eigenlijke kapitein der rooversbende, die in Hellenend zich had genesteld. - Wel, Kaatje, sprak hij, zich lachend tot de vrouw keerend: altijd wel te pas, frisch als een roos? - Zeg liever als de wind en de sneeuw? antwoordde de vrouw barsch. - Maar toch zoo koud zeker niet? lachte Terus. - Maar even onstuimig, zei Bruno. - Onstuimig? Ja, het scheen hier te waaien, toen ik de deur naderde, hernam Terus. - Gij vergist u, wat gij gehoord hebt, was het gesis van bradend spek en eieren, grinnikte Kaat, en zij wierp een zijdelingschen blik op den Rossen Bruno. Deze bleef zwijgend in de brandende kolen staren. - Bliksems! Kaatje, zijn de tijden veranderd?... vroeg Terus, op spottenden toon; spek en eieren?... Wie eet er spek en eieren in dit jaargetij, en bijzonder in ons vermagerd Hellenend? Half bevrozen knollen en wortelen, | |
[pagina 14]
| |
met een korst zemelbrood; of krijgt de Hellenender op dit oogenblik wel iets anders in zijn maag? nu, dat geeft kleur en sterkte; dat onderhoudt den ouden Hellenendschen moed, en... Kaat liet hem niet uitspreken. - Ouden Hellenendschen moed, Ha, ha! riep zij, op medelijdenden en tevens nijdigen toon, welke haar op het pas onderbroken gesprek met Bruno scheen te willen terugbrengen; ouden Hellenendschen moed? Weet gij, Terus, wat ik daareven zeide? - Spaar u de moeite dit te herhalen, bromde Bruno. - Dat heb ik gehoord, antwoordde Terus. - Ziet gij wel, snaterbek! mompelde de Rosse; terwijl Terus ons kon afluisteren, konden ook de anderen hooren, wat hier in huis omgaat. Kaat draaide zich met ongeduld op hare bank, en maakte zich gereed tot een nieuwen aanval; maar Terus hield de oorlogzuchtige vrouw door het uitsteken zijner platte hand terug. - Zachtjes, zachtjes, Kaatje! en vraag me liever of er geen nieuws is, zei de kleine Boschenaar. De toon, waarop dit gezegd werd, scheen iets geheimzinnigs en van aangelegenheid te bevatten; want de Zwarte keerde zich nieuwsgierig om; de Rosse nam de pijp uit den mond, en maakte zich gereed om te luisteren. Kaat schoof dichter bij, Bruno rekte den hals, en Terus sprak: - Kent gij den President-Schepen der Dingbank? - Op de Vorselsche Hoeve? vroeg Kaat. - Ja, de President-Schepen op de Vorselsche Hoeve. Bij het hooren van dien naam, schoot Bruno even van zijn bank omhoog, en bromde: - Wanneer ik dien naam hoor, kookt mijn Hellenendsch bloed; heeft hij misschein al wederom zijn vet- | |
[pagina 15]
| |
buiken afgezonden om ons Hellenend te doorsnuffelen? Die satansche kerel moet maar oppassen, of 't loopt slecht met hem af. Terus kneep de oogen toe, en schudde lachend met het hoofd. Doch de Rosse bromde voort: satansche kereld! Die zwetsmuil met zijn wetten! Met zijn keuren en breuken stop ik hem eenmaal de keel dicht! Dat edel gespuis! Dat strijkt fier door den knevel, dat teert en smeert, en weet zich te mesten, als ware het er om te doen, de zwaarste te zijn... en als ik denk, dat het hier zoo mager uitziet! En dan nog de ongelukkigen verdrukken, met zijn vermaledijde kostuimen... en daarbij willen weten, wat er in ons Hellenend omgaat; neen, die vlieger gaat niet langer op! - Waarheid, mompelde Terus; alles waarheid. - Ja, ja, Bruintje heeft gelijk, zei Kaat. - Satansche kerel! vervolgde de Rosse; ik gaf er mijn pink voor indien ik met dien groothans eens een paar woorden tusschen vier oogen kon praten; in korter tijd dan een bliksem duurt, zou het met hem gedaan zijn! - Ten Vorsel is anders een rijzige kerel met handen aan het lijf. - Melk en suikergoed, Terus, niets anders. - Vergis u niet, Bruintje, Ten Vorsel is van echt kwaad ras; wat hij durft, durft ook de beste Hellenender niet. - Heertjes, Terus! heertjes; daar zit geen pit in. Terus streek aan de punt van zijn neus, en zeide: - Bruintje, gij kent hem niet; zes voet hoog, schouders en handjes zooals de uwe... dertig jaren oud... de wereld gezien... zeer bekend met pistolen en ander speelgoed; neen, ik schat hem zwaarder, dan gij. - Pt!... deed Bruno. | |
[pagina 16]
| |
Er volgde een kort stilzwijgen. - Kaat nam het woord op, en vroeg nieuwsgierig: - Nu verder; en het nieuws? Het nieuws? Terus, zeg op. - Bliksems, Kaatje, gij doet er mij aan denken; nu, de President Dirk heeft een kind, dat weet gij; neen, dat weet gij misschien niet; nu, om het even. Maar hetgeen gij gewis niet weet, is, dat hij een uur geleden, voor de tweede maal vader is geworden. Kaat keek met haar valkenblik naar Terus, en scheen iets te willen vragen. Bruno hield den mond wijd opengespannen, en zag met verwondering dan op Terus, dan op zijn zwarte gezellin. Terus lachte, en aan de hoekjes zijner dunne lippen zag men dat hij vermaak vond in de verwondering en de nieuwsgierigheid zijner makkers. Hij hernam: - Een uur geleden, stond de Vorselsche Hoeve in rep en roer, omdat het kind met een Helm geboren is... Nu, hier is ons minder aan gelegen. Bij de woorden ‘met een Helm geboren’ bleef de Zwarte Kaat eensklaps roerloos zitten. Na eenige oogenblikken met stijven blik dan haar rossen echtgenoot, dan den kleinen Boschenaar bezien te hebben, mompelde zij: - Met een Helm! Hebt gij 't gehoord? Met een Helm geboren! - Met een Helm of een wollen slaapmuts, lachte Bruno; dat is nu wel hetzelfde; Terus, en verder? - Nu, verder, zei Terus; Bruintje, zou er dezen nacht niet eens kans te wagen zijn? De Rosse bedacht zich een oogenblik. - En de twee stevige knechten, en de jager?... vroeg hij bedenkelijk; 't zijn stevige kerels, die mij niet aanstaan. | |
[pagina 17]
| |
- Twee hunner zijn rechts en links heengegaan - en Terus deed een halve kringvormige beweging met den arm - om de geboorte van het kind aan de bloedverwanten bekend te maken. - En die duivel van een windhond, die beschutter? - Achter hun hielen; ja, de hond is ook weg. - En die razende spits op het voorplein. - Die booze spitshond ligt op dit oogenblik met de pooten in de lucht voor zijn hok. - Is de rekel dood? - Ja, zeker; luister wat er dezen avond op de Vorselsche Hoeve gebeurd is. - Dat er een kleine aap is geboren, weet ik reeds; nu, dat er een jonge Ten Vorsel meer in de wereld is, gaat mij niet aan. - Een oogenblik... wanneer het sneeuwt en vriest, gaat de vos rondsnuffelen of er nergens kippen zijn te vinden. - Ja, dat doet de vos. - Zoo ook deed Terus dezen avond toen hij de Vorselsche Hoeve voorbijkwam; wie weet, dacht ik zoo, of de vos daar niet een enkel hoen vindt. En wat deed ik? Op het ijs van de gracht liet ik mij neerglijden, en begon om hulp te roepen. - Wat zijn dat nu voor vossestreken? - Luister: de bandhond begon te blaffen, te huilen en sleepte zijn hok over het plein, brak eindelijk door zijn ketting, en vloog mij als een nachtuil boven het hoofd. Ik gaf een geweldigen gil, (ondertusschen maakte ik toch even mijn mes gereed) een geweldigen gil dien men binnen scheen gehoord te hebben; want de deur ging ijlings open, en met het ‘Hier Spits!’ liet mij dat duivelsch kind gerust. - Ach, goede menschen! riep ik. | |
[pagina 18]
| |
- Hola! Wie zijt gij? vroeg iemand die nader kwam geloopen. - Ach, brave lieden! smeekte ik. - Wie zijt gij? vroeg een andere stem. - Beste vrienden... een arme zwavelkramer, van... van... Ach!... God! Ik sterf van koude en honger. - Terus, wat zijn de Boschenaars toch schelmen! lachte de Rosse. Men kwam met een lantaarn naar buiten; men hielp mij tegen den kant opklauteren; men droeg mij in huis en zette mij voor het vuur. - Arme jongeling! zei een vrouw. - Zoo bleek, zoo mager! fluisterde een andere. - Zoo arm! klaagde de eerste. - Zoo laat in den avond! 't Is om den dood te halen! meende de tweede. - Gij moest u zoo laat niet op weg begeven, jongen, voegde de President er bij, die juist in de keuken kwam. - Ach, goede heer! en ik schreide bittere tranen; ach, goede heer! ik ben verdwaald; wat zal mijn oude moeder ongerust zijn! Wat moet men al niet doen, om zijn gebrekkige ouders aan een stukje brood te helpen! - Arme jongen, en zelf zoo ongelukkig! merkte een der knechten aan. - Bruintje, ik moet u zeggen, dat ik mijn mond afschuwelijk scheeftrok, mijn hoofd op den rechterschouder hield, en mijn arm verlamd liet neerhangen. - Ja, dergelijke kunsten kent gij in den grond, dat weet ik, lachte de Rosse. - Wilt gij hier vernachten? vroeg Ten Vorsel. - Ach, goede Heer, mijne moeder stierf van onrust indien haar zoon een winternacht uitbleef, kermde ik. - Er stond reeds brood en kaas gereed, en wat meer is, een glas... raad eens. - Wijn? sprak Bruno. | |
[pagina 19]
| |
- Ja, want zooals ik u daareven zeide, was de familie in volle vreugde. Men dronk op de gezondheid van het kind, men sprak nog van het geluk, hetwelk daar, een oogenblik geleden, aan den heer President was te beurt gevallen; men sprak van den helm... van, ik weet niet wat nog al meer. Ik at mijn brood en kaas, ledigde zwijgend mijn glas, trok den mond scheef, hield het hoofd op zij, bleef lam als de achterpoot van een wolf, luisterde, en zag schuins loerend alles af. Op dit oogenblik namen twee knechten den mispelaren stok van den wand, staken het mes in den broekzak, en maakten zich gereed de hoeve te verlaten. Naar ik vernam gingen zij naar een kasteel niet ver van 's Hertogenbosch gelegen, om de geboorte van het kind aan vrienden en bloedverwanten bekend te maken. - Gevoelt gij u in staat ons te volgen, vroeg een hunner; tot op den weg van het dorp? - Ik wil het gaarne beproeven, was mijn antwoord. - Tot op den hoek van het bosch is uwe weg ook de onze, zei de andere knecht. - In de veronderstelling dat hij te Bladel, Hapert of Netersel te huis behoort, merkte de President-Schepen aan. - Ja, daar woont mijne oude moeder, beste heer. - Kom dan met ons mee, zei een der knechten. En met mijn gemaakte lamheid, strobbelde ik met hen de deur uit, tienmaal herhalend: - Brave lieden! de Hemel zal u zegenen! Geluk, beste vrienden, geluk! Nu, de satansche spits lag wederom aan zijn ketting te brommen als een menscheneter; maar in het voorbijgaan wierp ik hem een stukje kaas toe, dat ik even in het fleschje, gij weet wel, met dat vlug vergift, gedoopt had. - Ziedaar, brommer! dacht ik; en ik hoorde dat de zwarte slokker mijn geschenk met beleefdheid aannam. Wij bereikten het bosch. | |
[pagina 20]
| |
- Hier is de groote baan naar het dorp, vriendje, en nu, goeden avond! Verdwaal nu niet voor de tweede maal, zei een mijner geleiders; wij hebben dezen nacht nog een tochtje van eenige uren te doen, bijgevolg onzen tijd noodig; goeden avond! - Goeden avond, vrienden! Goede reis en duizendmaal dankbaar, riep ik. - Terus, wat zijt gij toch een schelm in de ziel! lachte de Rosse. - Heb ik reeds gezegd, dat die boosaardige beschutter met hen meeliep? vroeg Terus. - Zoodat de Vorselsche Hoeve dezen nacht bijna geheel ontvolkt is; zou de bandhond dood zijn? - Hij heeft meer vergif in het lijf dan er noodig is om een heele buurt te vergeven. - En de jager van Ten Vorsel? - Och, ja, dat zou ik nog vergeten; de jager moest een brief gaan bestellen, in Turnhout of Herenthals: ja, de jager vertrok op het oogenblik dat ik met de knechten heenging. - Dan hebben wij heel den nacht de baan vrij? - Zeker; wat er op de hoeve overblijft, zijn vrouwen. meiden, de oude baker... - Die ik niet wil meetellen. - En dan de President-Schepen. - Wat is een enkel man? Niemendal! Gedurende het gesprek tusschen de twee roovers zat de zwarte vrouw daar bijna beweegloos bij het vuur zonder een woord te spreken. Had zij wel gehoord wat er tusschen de roovers gezegd was? Ja, zij had alles stil afgeluisterd. - Weet gij nog iets? vroeg zij. - Neen, dat is alles, antwoordde de kleine Boschenaar; wat zegt gij ervan Kaatje? | |
[pagina 21]
| |
- Met een Helm geboren! sprak Kaat met het hoofd knikkend. Bruno en Terus zagen elkander verwonderd aan, en schoten tegelijkertijd in een schaterend gelach. - Drommels, Kaat, zijt gij slaapdronken? vroeg Bruno. - Weet gij, vroeg zij op plechtigen toon; wat dat beteekent, met een Helm geboren worden? - Wel, dat is met een Helm geboren, antwoordde Terus, getroffen door de zonderlinge houding der vrouw en den toon waarop deze vraag werd gedaan. - Wel ja, dat spreekt van zelf, antwoordde de Rosse Bruno; dat is met een Helm geboren; of is dat ook beter dan met een deugdelijke, wollen slaapmuts. - Sukkelaars! morde de Zwarte. - Maar wat weerga, Kaat, speelt u in 't hoofd met uw Helm? vroeg Terus met ernst. Kaat schoof dichter bij, en sprak: - Hebt gij dan nooit hooren spreken van een Helm?... - Och ja, antwoordde Terus; van een kind met den Helm heb ik in mijn leven honderdmaal gehoord. - Wel, daar spreekt Jan en alleman van, voegde Bruno er bij; een Helm, een Helm!... Kom, kom, wij hebben elkander verstaan en begrepen; Terus, sapperdonders! dat zal er dezen nacht waaien! Jongen, dat maakt mij wakker! Dezen nacht slapen we niet in ons gewoon nest; nu is 't tijd dat onze mannen wat te doen krijgen... men zou hier in Hellenend nog verroesten als een ouden nagel; dit zeggende, wreef hij zijne grove handen tegen elkander en stond op. - Een oogenblik! zei zijn zwarte wederhelft, en met haar scherpen blik deed zij den Rosse wederom nederzitten; met een Helm geboren worden, is iets zeldzaams, en een buitengewoon geluk... een Helm kan toekomende dingen voorzeggen; ja, ja! hij leest in de toekomst, hij | |
[pagina 22]
| |
ziet in het pikdonker... hij is overal eenvoudig met het te willen... hij heeft de geesten tot zijn dienst... hij kent de plaatsen waar rijkdommen verborgen liggen... hij is onverwinbaar, altijd gelukkig, en deelt zijn geluk mede aan diegenen, welke met hem omgaan... dat is de Helm! - Nu, indien dat alles waar is, meende de Rosse, moet een Helm een gerieflijk ding wezen. - Kom, zulke gekheden laat ik mij niet wijsmaken, lachte Terus; nu, 't is mij toch ook teenemaal onverschillig; ik wist zelfs niet eens wat eigenlijk een Helm is; maar Kaat helpt mij gelukkiglijk op de hoogte. - Omdat gij met al uwe geleerdheid toch maar een domme kerel zijt, spotte de zwarte Kaat. - Nu, ik wil u gaarne gelijk geven, hernam de kleine Boschenaar; en den Helm den Helm laten; - spreken wij van iets anders. - Ja, Ten Vorsel moge den Helm behouden, en er gelukkig mee zijn en blijven, lachte de Rosse; spreken wij van iets anders. - Om 't kort te maken, durft gij 't wagen? vroeg Terus. - Dezen nacht een bezoek brengen aan den President-Schepen? Is het dat wat gij bedoelt? - Ja, zeker; een schooner kans bood zich sedert lang niet aan. - En een kans verkijken, - is altijd onvoorzichtig; 't jeukt mij om eens op de baan te zijn; dat lui leven hier in 't gehucht verveelt mij bitter. - Mij ook; zijn onze mannen te huis? - Bord en Quint; de andere zijn op reis. - 't Zijn wel juist geen reuzen, maar zijn zij wel ooit gaan loopen? Nooit. - Kom, dan ga ik hen terstond roepen, misschien zijn | |
[pagina 23]
| |
zij reeds slapen; de kerels liggen dag en nacht in hun nest. - Omdat zij niets anders te doen hebben; indien zij aanmerkingen maken, zeg hun dan dat er een goede stuiver te verdienen is. - Ja, ik denk dat wij daar vlak in de boter vallen. - En dukaten, brengen wij een heele vracht mee. - En gij, wat brengt gij zoo al mee, Kaat? - Wat ik gaarne heb, vind ik altijd; antwoordde de Zwarte vrouw. - Ja, onze Lieveheer heeft niet noodig u iets te geven; hij behoeft slechts te zeggen waar het te vinden is, lachte de kleine Boschenaar. - Kom, ik ga de twee deugnieten uit hun nest halen, zei Bruno; maak u maar gereed; de winternacht is wel lang, maar hoe vroeger wij met ons werk klaar zijn hoe beter. - Wat mij aangaat ik ben altijd gereed, zei Terus; mijn dagge heb ik in mijn binnenzak, en mijn scheemes heb ik ook. - Jammer dat de Raaf en de Stalen niet hier zijn, merkte Bruno aan; doch elk oogenblik kunnen zij aankomen. - Met ons vieren en daarbij ons Kaatje en Turk, zullen wij echter, denk ik, den boel wel klaar maken. |
|