Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
sten, zongen en dronken op de wonderbare wedervinding van den verloren zoon. Van wijd en zijd kwam men te zaam geloopen om het kind met den Helm, den geheimzinnigen zwerveling van 't gehucht, en thans den zoon der vermogende weduwe te zien; en menigeen weende van aandoening, toen de jongeling, in zijn sierlijk kleedsel, aan den arm zijner moeder, met broeder en zuster en den braven dorpsherder, zich op het feest vertoonde. Gutwald's bestaan was dus in een oogenblik teenemaal veranderd. De arme jongen, die nooit meer dan de vriendschap van den pastoor Bernard had gekend, kon zich niet verzaden in die onuitsprekelijke liefde zijner moeder, en van broeder en zuster. Hoe dankbaar dronk hij aan den beker van dat gelukzalig genot, hij, wiens lippen bijna nooit dan gal geproefd hadden? Die overmaat van geluk had voor uitwerksel, dat de droefgeestigheid, welke hem eigen was, van zijn gelaat verdween, en vervangen werd door een gulle opgeruimdheid. Men zegt dat gedurende zijn leven de dikke rimpel zich nooit meer op zijn gelaat vertoonde, en de vlam om zijn hoofd nooit meer gezien werd. Het geluk, hetwelk zoovele jaren de Hoeve had verlaten, was er eindelijk teruggekeerd, en bleef de onafscheidbare geleider van allen, die dezelve bewoonden. Vergeten wij niet te zeggen, dat er geen dag voorbij ging, of Bernard kwam het gelukkig huisgezin bezoeken, en nooit ging hij heen, zonder een afzonderlijken handdruk gegeven te hebben aan zijn pleegzoon en naamgenoot. Hoe vurig dankte hij den hemel, die het ongelukkig kind van Driekoningen-nacht, zoo wonderbaar bewaard had, en als de schoonste en braafste jongeling der streek in zijne armen had teruggevoerd! Met de verwoesting van het gehucht, en den dood | |
[pagina 203]
| |
der roovers, kreeg het dorp een rust, die het sedert lang niet meer gekend had. Pontius voornamelijk sleet de gelukkigste dagen der wereld; zonder ooit meer door het denkbeeld aan de booze vrouw gekweld te worden, verhaalde hij ongestoord zijn lotgevallen van vroeger dagen en loog alsof 't geschreven stond. Ook melden ons de Archieven, dat hij van dien tijd af er reeds aan begon te denken het schoolmeestersambt aan den toenmaligen Vorster af te staan, en enkel in het Doctoraat zijn bestaan te vinden. Een paar weken na den dood der Hellenendsche vrouw kreeg hij, op een namiddag, het bezoek van den nieuwen Drossaard en dezes familie. Toen Pontius achter Ten Vorsel, Gutwald, die aan zijne zuster den arm gaf, ontwaarde, ontviel hem bijna nog een schreeuw van verbazing, bij de herinnering aan het tooneel in den kelder, waarin hij eens den jongen Hellenender had opgesloten gehouden. Doch de oude schoolmeester was te goed bekend, met de omstandigheden der voorgaande dagen, om nog eenige achterdocht te koesteren; en toch bekeek hij den jongen Ten Vorsel herhaalde malen, om wel overtuigd te zijn, dat die dikke rimpel, die hem eenige jaren geleden zoo bang had gemaakt, thans niet meer te zien was. Doch hetgeen Potius geheel op zijn gemak zette, waren de vriendschappelijke woorden der familie, die hem haren dank kwam betuigen, voor het geneeskundig bezoek, hetwelk de dokter bij den Drossaard had afgelegd. Een bediende zette op de tafel het weergevonden medicijnkistje neder, en legde de groote lavementbuis er naast. Policarpus en Nina bogen zich honderd maal voor de beleefde familie, en gingen de deur niet binnen, voordat zij allen aan de andere zijde van het marktveld hadden zien verdwijnen. - In alle geval ben ik blijde, dat ik mijn kistje en | |
[pagina 204]
| |
mijne buis terug heb, zei Pontius; maar, wat zie ik? Zoo, nu heeft men er nog den stempel uit verloren! Dit zeggende nam hij zijn buis op en gaf 'n schreeuw van verrassing toen hij uit zijn heelkundig werktuig niets dan zeeuwsche rijksdalers, hier en daar met dukaten vermengd, over de tafel en den vloer zag heenrollen. Deze aangename verrassing, welke hij aan de erkentelijkheid van Den Drossaard te danken had, verschafte hem het genoegen nog dienzelfden dag van de school af te zien en de kleine schelmen, die hij de donderwolken van zijn leven noemde, terstond naar huis te jagen.
EINDE. |
|