| |
XVI.
Het koffertje uit de vuurpan
Het was laat in den avond toen Wartje Nulph nog naar Breda ging, en voor een weinig aanzienlijk huis in een der zijstraten gelegen, stilhield. - Zijn hart klopte hevig, maar in zijn oog glinsterde een straal van genoegen.
- Wat mocht den armen koolbrander zoo ontstellen, toen hij aanklopte!
De weerd uit de ‘Heijbloem’ deed zelf open, en in de meening dat de koolbrander hem weer kwam vragen om een aalmoes, begon hij zonder hem te groeten:
- Nulph, gij weet, mijn brave jongen, wat ik u gezegd heb... mijne beurs is teenemaal ledig... mijn toestand is even beklagenswaardig als de uwe. Indien het echter mocht gebeuren, doch er blijft mij geen hoop meer over, dat men mij eenig geld overzond, dan deelen wij als voorheen, arme Nulph.
De koolbrander was te diep ontroerd, om terstond te antwoorden. Langzaam naderde hij zijn weldoener, haalde een klein koffertje met twee slootjes toegemaakt, uit zijn wambuis te voorschijn, en plaatste het
| |
| |
op de tafel. Bij middel van een sleuteltje, hetwelk aan een der slootjes hing, opende Nulph het koffertje, schudde het om, en bedekte, bij de klimmende verbazing van baas Canutus, de tafel met goud.
Schoon om te zien was die arme in lompen gehulde heibewoner bij het tafelblad, hetwelk onder het zoo schitterend metaal bijna verdwenen was. Hij stond daar in een bewonderenswaardige houding, met een zachten glimlach om zijne lippen, en nieuwsgierig wachtend op den indruk die zijn goud zou maken op zijn ongelukkigen weldoener.
Doch deze staarde zwijgend naar het geld, wierp een ondervragenden blik op Nulph, en sprak:
- Komt dat van den rijken oom van Bertha.
- Neen, schudde Nulph het hoofd; dat heb ik gevonden.
- Waar en wanneer?
- In de heide, een tijd geleden.
- Een tijd geleden? Verklaar u, Nulph, ik heb u altijd gehouden voor een openhartig en rechtvaardig man.
- Dat meen ik toch ook, antwoordde Nulph.
- Waar vindt men zulke handvollen goud? In de heide?
- Ja, in de heide...
- Tracht dan den eigenaar op te sporen, en geef hem den verloren schat weder.
- En indien ik u zegde dat die schat mij persoonlijk toebehoort...
De Keizer der Rederijkkamer zag hem ernstig en streng in het aangezicht.
- Neen, ik verspreek mij, vervolgde Nulph; dat die schat toebehoort aan baas Canutus uit de ‘Heijbloem’.
- Gewoonlijk zijt gij een ernstig man, Nulph; nu komt gij mij geheel anders voor.
| |
| |
- Dat geld, hernam Nulph, met den grootsten ernst, komt u wettig toe; neem het op, en maak uw goede vrouw en kinderen gelukkig; gij hebt mij zoo dikwijls getroost, gelaafd, gekleed, gespijsd; ik heb mijn leven en dat mijner ouders aan u te danken; op zijne beurt komt nu de arme Nulph zijn weldoener redden. Dit zeggend, wenschte hij Baas Canutus goeden avond, en maakte zich gereed heen te gaan, op die eenvoudige wijze alsof deze hem naar gewoonte met een kleine gift en eenige troostwoorden had heengezonden.
- Nulph, riep Canutus in twijfel uit, neem dat geld weg; het benauwt mij het hart; neem het weg!
- Ik verzeker u dat het u en niemand anders toebehoort; ik hoop toch dat gij mijn goede ouders zooals voorheen zult blijven bijstaan totdat er betere tijden aanbreken.
- Nulph, ga zitten, verklaar u, riep Canutus; ik verlies het hoofd... ik weet niet meer wat ik moet doen of denken.
- Hebt gij dan nooit, vroeg de kolenbrander, dat goud gemist?
Canutus hief de schouders op, en bracht zijn hand aan het voorhoofd.
- Gij, of uwe familie? Doch eensklaps riep hij: wacht, ik vergat bijna u alles ter hand te stellen; ik had uit voorzichtigheid het andere in mijne zakken geborgen.
Dit zeggende haalde hij twee doosjes te voorschijn, met schitterende juweelen gevuld.
Toen ontging aan Canutus een schreeuw van verbazing; hij had de kostbare kleinooden herkend, welke hij in zijn kinderjaren, zoo dikwijls in de handen van den broeder zijns vaders had bewonderd.
- Heden, ongeveer achttien maanden geleden, - sprak Nulph, kwamen op een pikdonkeren avond vijf
| |
| |
Spaansche ruiters in onze hut aan; hun aanvoerder was Otto Richardi, God hebbe zijne ziel. Ofschoon men onder het eten, dat ik hun opdiende, elkander in het Spaansch aansprak, verstond ik volkomen dat deze kleine bende bij verscheidene Poirters was ingedrongen, en er met de gewone moedwilligheid van het krijgsvolk had medegenomen al wat haar onder de handen viel.
Eensklaps hoorde men aan de deur een dof gedruisch; het waren twintig Staatsche ruiters, die, zooals dit dagelijks in de streek plaats had, op hunne beurt de Brabantsche dorpen kwamen afstroopen. Er volgde in huis en voor de deur een hevige maar korte strijd. Vier Spanjaarden werden gevangen genomen; hun aanvoerder Otto Richardi ontkwam. Doch verbeeld u mijne verbazing toen ik daags daarna in de koperen vuurpan die tegen den wand hing, dit koffertje ontdekte. Niets zoo zeker dan dat die aanzienlijke schat in de Vrijheid was gestolen. Wat ik deed, was hetgeen ik verplicht was te doen zoo ik meen; ik borg den schat op den zolder met het voornemen hem later aan den eigenaar, dien ik wel hoopte te vinden, weer te geven. Maar Otto Richardi kwam den schat, dien hij bij het eerst alarm in de vuurpan had weggestoken, terugeischen; Nulph hield zich alsof hij hem niet verstond, en behield het gestolen goed. Van dien oogenblik, heer Canutus, dagteekent de reeks onzer beproevingen en ongelukken. Mijne weigering het koffertje weder te geven, was de oorzaak, waarom de onstuimige Ritmeester mijn geroofd vee en graan niet teruggaf, tot dwangmiddel onze kleine Bertha deed oplichten, en zijn gevangenen op het Kasteel zoo onmenschelijk behandelde... Maar Nulph, zooals het behoorde, weerstond aan al die bedreigingen, aan alle geweld; zoo immers, beveelt het de Heer? Doch, hetgeen mij wonder scheen, was dat wel het gerucht in de Vrijheid
| |
| |
liep dat er rooverijen waren gepleegd, maar dat men geen woordje hoorde omgaan van een diefstal, zoo aanzienlijk als die van Richardi. Echter was er geen twijfel, of vroeg of laat moest de eigenaar van den geheimzinnigen schat bekend worden. Toen gij gisteren onze woning verliet, ontsloot ik het koffertje, en vroeg bij mij zelven, of het mij in de dringende omstandigheden, waarin gij u bevindt, niet geoorloofd was eenige goudstukken aan den onbekenden eigenaar te ontleenen, om mijn ongelukkigen weldoener te helpen. - Eene inwendige stem riep mij toe: ‘Nulph, dit geld behoort u niet toe’, en treurig ging ik het kistje toesluiten, toen mijn oog eensklaps getroffen werd door eenige letteren in den hoek des deksels, welke ik tot hiertoe nooit ontwaard had: 't waren een R. nevens een C. Nieuwsgierig opende ik een der doosjes en las er tot mijn groote blijdschap: ‘Raphael Canutus’.
- De naam van mijn oom? riep de weerd uit de ‘Heijbloem’ in vervoering uit.
- En wie? vroeg Nulph, was de erfgenaam van den broeder uws vaders? Gij, zijn eenige bloedverwant zoo ik meen.
Canutus en zijne echtgenoote hadden de oogen vol tranen; het waren tranen van dankbaarheid aan de Voorzienigheid, en van diepe bewondering voor de rechtvaardigheid van den koolbrander, die in bezit van al dat goud en al die kostbaarheden, de grootste armoede had onderstaan, zonder een penning te willen aanraken van iets hetgeen hem niet toebehoorde.
- Welke verhevenheid van deugd! riep Canutus den zoon van Rombout omhelzende; neen, ik bedroog mij niet, toen ik herhaalde dat Nulph de braafste mensch was die er leefde.
Nu gaan we den lezer zeggen, hoe de weerd der ‘Heijbloem’, zonder het te weten, de eigenaar was van
| |
| |
het geheimzinnig koffertje, hetwelk zoo dikwijls in deze geschiedenis voorkomt.
Canutus was de eenige erfgenaam van zijn oom Raphaël Canutus, die vier jaar geleden, schielijk gestorven was. - In het voorhanden zijnde testament maakte Raphaël melding van een ebbenhouten koffertje, hetwelk een zekere som goud bevatte.
In weerwil der talrijke navorschingen had men echter nooit den bedoelden schat kunnen ontdekken, en sedert langen tijd oordeelde Canutus dat, indien dezelve al ooit bestaan had, hij ten minste niet meer bestond tijdens den dood van zijn oom. Wel miste hij ook de kostbare juweelen van Raphaël, maar de erfgenaam giste met reden dat zijn oom, die gedurig kocht en verkocht, wanneer er een zekere winst te maken was, zich ook van de bewuste kleinooden ontdaan had. Wat er van zij, de weerd uit de ‘Heijbloem’, die door den dood van zijn oom eensklaps een der vermogendste Poirters was geworden, getroostte zich gemakkelijk het ontberen van den schat welks bestaan hem alleszins twijfelachtig voorkwam. Hij verhuurde het huis van zijn oom en dacht niet meer aan het raadselachtige kistje met het goud.
Ficcorini die, zooals wij gezegd hebben, op zekeren dag met vier ruiters in de Vrijheid aankwam, om volgens de gewoonte van dien tijd, de achterstallige soldij van het leger den eersten Poirter den besten af te dwingen, Ficcorini, zeggen wij, was beter dan baas Canutus afgericht, om de looze hoekjes te doorsnuffelen. Terwijl zijn ruiters den bewoner van Raphael Canutus' huis den laatsten penning afpersten, doorliep hij het eene vertrek na het andere, doorzocht kelder en zolder, en vond bij toeval het koffertje, hetwelk hij dien avond, wij weten reeds in welke omstandigheden, in de koperen vuurpan bij Wartje Nulph verborg.
Wat er van zij, het koffertje bevatte juist de vier dui- | |
| |
zend goudstukken in het testament vermeld, alsook de kostbare diamanten.
Daar stond nu de weerd uit de ‘Heijbloem’ met de tranen in de oogen, en de twee handen van den armen Nulph in de zijne vasthoudend. Zijne bewondering voor zooveel deugd ging zoo ver dat hij zich met een soort van eerbied vervuld gevoelde, en den koolbrander bijna voor een bovennatuurlijk wezen aanzag.
Deze begreep die bewondering niet; hij was zoo blijde van al dat goud en kostbare voorwerpen ontslagen te zijn, en den eigenaar, die juist zijn weldoener was, er gelukkig mee gemaakt te hebben.
De lezer begrijpt, dat het onverhoopt fortuin van Baas Canutus ook de welvaart moest zijn van Wartje Nulph.
Echter had deze de hulp van zijn liefdadigen landgenoot niet meer noodig; reeds den volgenden dag ontving hij een soms gelds, welke hem door den Graaf de Zegewoude werd afgezonden.
Nog in den loop van denzelfden Winter kwam de priester in de woning van den koolbrander de bede doen, welke de ziel van den mensch tot bij den troon des hoogen Rechters vergezellen, en binnen den tijd van slechts eenige dagen, knielde Nulph twee maal bij een versch opgeworpen grafheuvel. Nulph treurde gedurende een geruimen tijd; de herinnering aan zijn lieve Bertha pijnigde nog altijd zijn hart, en het verlies zijner ouders ging hem niet uit het geheugen. En wanneer hij zwaarmoedig daar voor het venster of bij den haard zat te mijmeren, zuchtte hij dikwijls dat hem in de wereld niets meer overschoot, dan zijn trouwe ooievaar.
Lezer, ons verhaal loopt ten einde: Canutus verbleef nog eenige jaren op Bataafschen grond, maar keerde eindelijk, in het bezit van al zijn goederen hersteld, in de Vrijheid terug.
| |
| |
Ook zijne vrienden, de gebannen Rederijkers, keerden in hunne familiën terug, en deden de Turnhoutsche komedie schitterend herleven.
|
|