De arme koolbrander gevoelde terstond, dat Maurits het tooneel in dezelfde spleet, omtrent een jaar geleden voorgevallen, nog niet had vergeten, en er genoegen in vond hem hetzelve te herinneren.
- Nulph, zei Maurits; hier op deze plaats hebt gij mij eens gezegd, dat ge zoo rijk kondet zijn, als de Prins van Oranje...
- Uwe Hoogheid, ik wist niet...
- Maar dat gij niet wildet...
- Uwe Hoogheid! vergeef mij, indien ik...
- Omdat er nog iets schooner en deftiger was...
- Uwe Hoogheid! verschooning, ik...
- Hetgeen gij mij misschien later wel eens zoudt gezegd hebben; welnu?...
- Uwe Hoogheid neme mij niet kwalijk dat ik...
- Ik weet het, Nulph, het was rechtvaardig te zijn; gij hadt gelijk; ik weet wat gij toen bedoeldet.
- Uwe Hoogheid! ik zal...
- Uwe geheele geschiedenis is mij bekend, Nulph, mocht eenieder u gelijken. Nulph, kom dezen avond in de stad; gij weet waar mijn hoofdkwartier is gevestigd; bied u daar aan, ik heb nog een en ander te zeggen.
De Prins trok de deur dicht, en liet Nulph alleen.
Korten tijd daarna vinden wij Wartje Nulph op het voorouderlijke slot van de Graven de Zegewoude, in de hoedanigheid van hofmeester terug. Het laat zich begrijpen dat de koolbrander niet weinig tevreden was met zijn nieuwe betrekking welke wellicht hooger was dan zijn eerzucht ooit had durven opklimmen. Dikwijls, wanneer hij zich in zijn volle waardigheid beschouwde, herinnerde hij zich den avond toen hij den vreemdeling op zijn muilezel gezeten, van zijne hut naar de Vrijheid begeleidde... Het was immers toen dat Annaboa hem gezegd had, dat hij nog wel eens een groot man konde worden? De lezer weet dat de vreemdeling enkel de uit-