gen der hut, was niet meer bij hem. Het lieve kind dat hem des morgens wakker kuste, dat met hem des morgens zijn bede voor het kruisbeeld deed, en des avonds met zijn lief hoofdje tegen zijn borst rustend, in slaap viel, Bertha, voor wien hij zijn leven zou ten beste gegeven hebben, had hem verlaten.
De dankbaarheid van den graaf de Zegewoude, de teedere handdruk van dezes zusters, het geluk van zijne Bertha, die zoo onverwachts hare adellijke moeder had teruggevonden, niets konde hem troosten, - niet de minste leniging aan zijne diepe droefheid toebrengen.
Dikwijls bezag Nulph het geld, dat hij van den Graaf ontvangen had, en dacht aan den onderstand, welke hem voor geheel zijn leven beloofd was; maar geen rijkdommen, geen belofte en al wat de zinnen streelt, kon opwegen tegen het eenig verlies van het kind, dat hij gewoon was geworden als zijn eigen bloed te aanschouwen.
Op het Berkenhof was het eveneens gelegen... De aanzienlijke som gelds, welke de oude Reinhold voor zijn menschlievende daad, voor zijn belanglooze liefde jegens de arme Stina ontvangen had, en welke hem in staat stelde aan het Berkenhof het aanzien van vroeger dagen terug te geven, het vooruitzicht van welvaart en geluk, dat alles kon den grijsaard de verwijdering der ongelukkige zinnelooze niet doen vergeten. Het was alsof men hem zijne eenige dochter, den troost zijner oude dagen, ontroofd had.
Doch het is tijd geworden, dat wij den lezer nog een woord zeggen over de Turnhoutsche Rederijkers welke zich hier en daar in de omstreken, waar Nulph verbleef, ophielden.
De meeste uitwijkelingen verkeerden in een staat van volkomen armoede.
Nulph putte mild aan de som, welke hem tot loon