| |
| |
| |
XIV.
Weergevonden.
Vroeg in den morgen van den dag, waarop de merkwaardige gebeurtenis, op de heide moest voorvallen, was men op het Berkenhof reeds in beweging. De oude Reinold kon zich niet verklaren, waarom de zinnelooze Stina zoo ongedurig op en af wandelde. - Eensklaps was het arme meisje voor het oud, gebroken spiegelglas blijven stilstaan, en had een onderzoekenden blik geworpen op haar armoedig kleedsel, en telkens was er dan een lichte blos haar bleeke wangen komen ophelderen; het was alsof het rood der schaamte en vernedering de gevoelens welke sedert jaren bij haar schenen uitgedoofd, wederom begonnen te herleven.
Verscheidene malen was zij aan de deur der woning blijven stilstaan, om met aandacht te staren in de richting der Vrijheid; en telkens was zij zichtbaar ontsteld wederom bij den warmen haard komen nederzitten. Nooit, sedert Stina op het Berkenhof verbleef, had men zulke ontsteltenis in hare trekken, zulke onrust bij haar opgemerkt. De oude Reinold, die een voorgevoel had, dat er iets vreemds in den geest der vrouw omging, volgde haar steeds op de hielen.
Omstreeks tien uren bleef zij in eens op den hoek der woning stilstaan, en luisterde wederom in de zooeven aangeduide richting. - Haar oogen schenen in haar hoofd te branden onder de dicht ineengefronste wenkbrauwen; - haar mond wijd opengespannen scheen aan het gehoor behulpzaam te willen zijn in het opvangen van een onhoorbaar gerucht; en geheel hare ge- | |
| |
stalte eenigszins gebogen om beter te hooren, trilde bij het gedurig ophouden der ademhaling.
Eensklaps stond zij recht, nam de kleine Bertha bij de hand, verliet met een vasten en snellen stap de woning, en verwijderde zich dwars door het berkenbosch, zonder acht te slaan op de voetpaden, in de richting der hut van Wartje Nulph.
De oude Reinold bekommerd om de zonderlinge handelwijze der ongelukkige, volgde haar op.
Weldra hoorde de grijsaard in de verte een musketvuur, en telkens wanneer hun de wind den klank van het schot over de heide te gemoet voerde, was het alsof het lood van het moordtuig de arme Stina in de borst had getroffen. Bij elke ontploffing bleef zij als besluiteloos stilstaan, staroogend naar het punt van waar het gedruisch kwam, en vervolgde dan weder haren weg. Met haar kleine, teedere handen rukte zij de braamranken en de doornen voor de kleine Bertha op zijde, droeg het kind door de waterplassen, of over de hooge houtwallen, of deed haar een helling ontwijken, waar het wichtje soms gevaar zoude loopen uit te glijden en te vallen.
De grijze Reinold, ofschoon hevig verontrust door het toenemend musketvuur, hetwelk hij aan niets anders dan aan eene of andere schermutseling tusschen Spaansche en Staatsche ruiterbenden, welke in dien tijd niet zeldzaam was, toeschreef, Reinold wilde echter den uitslag kennen van de zonderlinge handelwijze der zinnelooze. Hij bewaakte hare schreden, en volgde haar op den ongebaanden weg door bosschen en heggen, dwars over akker en weiland in de aangeduide richting.
Naarmate de kleine troep vorderde, nam ook het musketvuur in hevigheid toe, en weldra hoorde men het gedommel der trommen, en het geschetter der trompetten.
| |
| |
Eindelijk kwamen de bewoners van het Berkenhof op den zoom der heide, juist op het oogenblik dat de slag met hevigheid begon. Het woest rennen der ruitertroepen, het geknal der musketten, het geroep der opperhoofden, het gekerm der stervenden, geheel dat tooneel, hetwelk zich gedurig achter den rook van het buskruit verborg, en zich telkens meer en meer ijselijk aan het oog vertoonde, dit alles scheen het hart der zinnelooze diep te treffen. Met een bangen gil sloot zij Bertha in haar armen, en verborg zich met het kind in een klein, dicht mastbosch hetwelk zich op eenige honderden schreden achter de hut van Wartje Nulph bevond. Tusschen de dichte takken der jonge dennen op zijn stok leunend, had de grijze Reinold den loop van het gevecht gadegslagen; toen hij echter het zwaard van Otto Richardi boven het hoofd van zijn neef had zien blikkeren, was de grijsaard, als bezield door het vuur zijner jonge jaren, vooruit gesprongen, om Nulph ter hulp te snellen. Eer hij aan de deur der hut kwam, lag Otto Richardi in de borst getroffen door het rapier van den Bataafschen ruiter, reeds ten gronde. Hij zag Nulph uit de deur komen snellen, den gewonden Spanjaard in zijn armen nemen, en hem de hut binnendragen.
In een oogenblik had Nulph, met behulp der Staatsche ruiters, eenige bosschen stroo op den vloer uitgespreid, er een bed opgeworpen, en den gewonde er op neergelegd.
De brave jongen, die op dit oogenblik aan niets anders dacht dan een ongelukkige te helpen, ontgespte het harnas van den ruiter, stopte met linnen de wond dicht, waaruit een zwarte stroom van bloed opborrelde, en goot een weinig brandewijn op de lippen van Richardi. Maar de Spanjaard diep getroffen door het vijandelijk staal, beroofd van zijn bloed, ontwricht door den slag
| |
| |
waarmede hem zijn vijand ten gronde had geworpen, gaf weldra geen teeken van leven meer; zijn oog stond dof als een glas met vuilen damp bedekt in de diepe holte, de doodskleur der stervenden bedekte zijn gelaat, en de adem zweeg.
- De Zegewoude, zei de moedige Kelker, die na het eindigen van den slag zijn vriend de hand kwam drukken, gij hebt u waardig gewroken.
- O, mijn vriend, riep Nulph, Kelker omarmend; wat ben ik u verschuldigd! Mijnheer, o, vergeef mij! En gij, Annaboa, of hoe gij ook heet... God, ik weet niet wat ik moet zeggen... mijn redder!
En Nulph viel aan de voeten van den Bataafschen Ritmeester, wien hij zijn leven verschuldigd was.
- Annaboa! riep Nulph weenend.
- Zeg, Graaf van Zegewoude, fluisterde Kelker hem in het oor.
- Heer Graaf... stotterde Nulph, die niet meer wist wat hij hoorde, zag of deed.
De Graaf van Zegewoude drukte zwijgend de hand van den braven jongen, maar kon zijn oog niet aftrekken van zijn overwonnen vijand.
Reinold, de oude bewoner van het Berkenhof, stond naast hem, zijn oog stijf gevestigd op den Spanjaard, en ten prooi aan een hevige gemoedsbeweging, welke hij te vergeefs poogde te bedwingen.
- Kent gij dien mensch? riep hij naar Otto Richardi de hand uitstekend; o wee! wee! Reinold, kent den eerloozen overlooper, den godvergeten moordenaar! Luistert, riep de grijsaard op plechtigen toon, die al de omstaanders deed sidderen, luistert:
Eenige jaren geleden, kwam op een avond, diezelfde ruiter, die toen Ficcorini heette, aan het hoofd eener bende van twintig manschappen Staatsch paardenvolk op het Berkenhof aan. Hem volgde een jonge vrouw, een
| |
| |
engel van schoonheid en deugd, met een kind, ook een engeltje, van vier maanden.
Hier ontviel aan Reinold de stem, welke een pijnlijke herinnering aan het verledene eensklaps afbrak.
Langzaam vervolgde hij:
- Die vrouw was de voedster van het lieve kind, wiens vader in den troep van Ficcorini diende.
Een doffe zucht van den Graaf van Zegewoude deed den ouden verhaler een oogenblik stilhouden.
- Ga voort, zuchtte de Staatsche Ritmeester.
- Toen des morgens de soldaten zich gereedmaakten tot het vertrek, ontstond er eensklaps onder hen een geweldige ontsteltenis; de kreet: te wapen, te wapen! galmde overal in 't rond. Twee vaandels vijandelijk krijgsvolk omzetteden het Berkenhof. Vluchten was onmogelijk, de hoop op verdediging zinneloosheid. En toch hadden de moedige Hollanders misschien den ijzeren kring, die hem omsloot, verbroken, en waren zij met verlies van eenige manschappen ontkomen, indien de troep met vereende krachten had gevochten; maar hun aanvoerder was niet aan hun hoofd; van het oogenblik dat de trompet haar akeligen doodskreet had doen hooren, was Ficcorini verdwenen.
De strijd was kort; het was een slachting, welke niet langer dan eenige minuten duurde; het bloed van twintig Staatsche ruiters dreef als een stroom aan de wortels der witte berken!
Reinold heeft de lijken geteld, en hun een plaats gegeven onder de zoden! Reinold alléén heeft op het wijde graf der gesneuvelden gebeden!
De grijsaard liet een diepen zucht, en vervolgde, zijn oog op het loodkleurig gelaat van Richardi gevestigd:
- Waar was Ficcorini, de laffe aanvoerder der ongelukkige ruiters? Luistert: Reinold heeft met eigen oogen gezien wat hij verhaalt. Bij den kreet ‘te wa- | |
| |
pen!’ was de jonge vrouw met den zuigeling in haar schoot, op den zolder gevlucht, waar de aanvoerder haar weldra volgde. - Ik zie haar nog van uit mijn donkeren schuilhoek, hoe zij zich met haar kind achter de eikenhouten kist verborg, hoe Ficcorini haar voor het venster sleepte, en het lieve wichtje bij de voeten grijpend, met het hoofd tegen den muur wierp. Ik zie nog hoe de arme vrouw aan zijn voeten kroop, en hoe de wreedaard haar zijn dolk door het hart stiet. Ik zie den goddeloozen kerel nog, toen hij van den trap dalend de stroobussel aan het vuur bracht, en het Berkenhof in brand stak om alle spoor van zijn gruwelijk schelmstuk te doen verdwijnen.
De oude zweeg, en wischte twee dikke tranen van zijn wangen bij de herinnering aan dien wreedaardigen moord, waarop de verwoesting van al wat hij in de wereld bezat, gevolgd was.
De graaf van Zegewoude stond verbaasd en ontsteld te luisteren naar den ouden boer van het Berkenhof.
- Ga voort, sprak hij met bevende stem.
Reinold hernam:
- Terwijl de vlam mijne woning, schuur een stal, met al mijn vee verteerde, steeg de boosaardige Ficcorini in den zadel, en reed tot de Spaansche ruiters over, die hem met een algemeenen kreet van vreugde ontvingen. Toen zag ik, dat het bloedig raadsel zich oploste. Ficcorini had door verraad zijne bende opgeofferd, om een laaghartigen en dubbelen moord te bedekken! Maar de Voorzienigheid wilde niet, dat het helsche plan van den moordenaar ten volle zoude gelukken; want toen de vlammen hadden opgehouden te woeden, vonden wij de vrouw en haar kindje door het vuur gespaard, op de ten deele ingestorte zoldering liggen, en beiden nog teeken van leven gevend.
- En verder? hijgde de Staatsche Ritmeester.
| |
| |
- Dagelijks kwam de priester uit het nabijgelegen dorp met Reinold en zijn zoon bij de stroobussel, waarop de ongelukkige vreemdelingen gedurende twintig dagen lagen te zieltogen, nederknielen, om van den almogenden Redder daarboven, het behoud van vrouw en kind af te smeeken. Het laatste stukje brood, het laatste dropje melk onzer twee geiten, eenig overschot van den veestal, den laatsten honigraat onzer bijenhal, al wat wij bezaten, hebben wij met de arme wezens gedeeld.
Eindelijk, door een wonder des Hemels, heelde de wonde der vrouw; zij kreeg de gezondheid, maar helaas, niet de rede weder. Niemand wist haar naam; Reinold heette haar Stina; want zoo ook heette eenmaal de vrouw, welke ik van het echtaltaar naar het Berkenhof geleidde, en gelukkiglijk vroegtijd genoeg de aarde met den Hemel verwisseld heeft, om niet de verwoesting te zien der hoeve, waar wij en onze voorvaderen zoo gelukkig geleefd hadden. De zinnelooze Stina bleef bij ons, en deelde in onze armoede. Het lieve wichtje, dat de Hemel ook had behouden, noemden wij Bertha; mijn broeder Rombout nam haar. hier in deze hut, bij zich; de brave Nulph, zijn zoon, werd haar vader.
Met ingehouden adem had de graaf van Zegewoude geluisterd, en gebood zooals daareven:
- Ga voort; waar is die vrouw, waar is dat kind?
Op dit oogenblik kwam de zinnelooze Stina, door het ophouden van den strijd aangemoedigd, langzaam uit haar schuilhoek te voorschijn, en naderde de hut; zij droeg de kleine Bertha op haar arm; zoo stond zij voor de opene deur der hut stil. Een oogenblik aanschouwde zij met oplettendheid het loodkleurig gelaat, het verduisterd oog van Richardi, het bloed dat zijn kleeren gekleurd had, en bracht toen de oogen sluitend, de hand naar het voorhoofd. - Toen spreidde er zich een akelige verf op haar vermagerd wezen; hare borst begon te
| |
| |
jagen, hare keel met een snelle beweging op en neder te gaan; de ontstelde zenuwen schokten al haar lidmaten met geweld dooreen, en met een gil, die al de omstanders deed huiveren, zakte de ongelukkige met de kleine Bertha op den grond.
Maar niet zoodra had de Graaf van Zegewoude de arme vrouw met haar kind op den arm gezien, of hij vloog naar de deur, en riep in vervoering van vreugde en verbazing:
- Mijne zuster, arme Severina!
En terwijl hij haar vurig omhelsde snikte hij aanhoudend:
- Severina, beminde zuster! Arme Juliana.
Bij dien broederkreet, bij die vurige omhelzing, was de zinnelooze met een onbeschrijflijken schreeuw haar broeder om den hals gevlogen.
- Mijn Edmond! weende zij, en weende en bleef weenen van vervoering en geluk.
Indien ooit twee menschen, zooals men zegt, aan den grond stonden genageld, waren het voorzeker op dat oogenblik de oude Reinold en zijn neef Nulph.
De eerste vroeg of een mensch niet zinneloos kan worden, bij het zien van dergelijke voorvallen, en Nulph smeekte dat men hem zou wakker maken om van zijn zonderlingen droom ontslagen te zijn.
Uit hetgene in ons verhaal is voorafgegaan, heeft de lezer reeds begrepen, welke de levensgeschiedenis van Otto Richardi, in de laatste jaren, moet geweest zijn. Treden wij echter, tot meerdere klaarheid en gemak van den lezer, in eenige ophelderingen. Zijn eigenlijke naam was Ficcorini. Uit een adellijke, maar weinig vermogende Florentijnsche familie gesproten was hij naar Holland overgestoken om daar in dienst te treden van den beroemden Maurits van Nassau, en fortuin te zoeken. Zijn naam, opvoeding en zekere kennis in de krijgskun- | |
| |
de, brachten hem weldra in aanzien, en deden hem na verloop van twee jaren tot den graad van Ritmeester opklimmen. Ongeveer vier jaren voor dat ons verhaal begint, gelukte hij er in de hand te verwerven van Severina de Zegewoude, de parel der Hollandsche schoonen, die hem door den echt in het bezit stelde van een aanzienlijk vermogen. Van dat oogenblik wierp de huichelaar het masker af, hetwelk tot hiertoe zijn ondeugden had verborgen gehouden. - Met een onbeschrijflijke drift wierp hij zich in den kring, door het verfoeilijk deel der bedorven maatschappij gevormd; Ficcorini werd het hoofd der spelers, de aanleider der losbandige jeugd, met welke hij zich aan eerlooze dronkenschap overgaf.
Slechts korten tijd was er verloopen, of het vermogen der ongelukkige Severina verdween in het spel en den draaikolk der verkwisting; en zij zelve werd voor haar ontaarden echtgenoot het voorwerp van walg, afkeer en haat. Zoo dronk gedurende twee jaren de braafste der vrouwen al het bittere van den huwelijkskelk, en werd tot meerder ongeluk moeder van een dochtertje, aan wie zij den naam gaf van Juliana.
Zonder ouders, in een toestand welke voor de edele dochter bijna aan armoede grensde, zwierf zij met haar kind van de eene garnizoenplaats naar de andere, haar eerloozen echtgenoot achterna. Haar eenige broeder, de jonge graaf Edmond de Zegewoude, had kort na hare echtverbintenis het land verlaten en diende op de vloot, die met zooveel roem den Spaanschen zeereus het hoofd bood.
Kort na zijn huwelijk vormde Ficcorini, wien de vrouw met hare hemelsche zachtaardigheid benevens haar lief kind een ondraaglijke last waren geworden, het helsche plan om de verloren vrijheid van jonkman te heroveren.
Op zekeren dag was hij met zijn vaandel ruiterij op
| |
| |
marsch, om op gegeven bevel in een andere stad, niet ver van de grenzen gelegen, garnizoen te houden; Severina met een kind op een paard gezeten, volgde hem.
Op zekeren dag trok hij aan het hoofd van twintig manschappen over de grenzen. Zonder achterdocht kwam de bende, aan dergelijke tochten naar de Brabantsche dorpen gewoon, des avonds op het Berkenhof aan, waar de aanvoerder zijn kind voor dat van een zijner ruiters, en zijn echtgenoote voor de voedster van het wichtje deed doorgaan. Een zijner vermomde soldaten, die nooit terug verscheen, bracht naar de nabijgelegen vesting van Herenthals den brief over, waarbij de verrader aan den vijand de tegenwoordigheid van een Staatsche bende op Spaanschen bodem, en zijn helsche inzichten bekend maakte.
De lezer weet, hoe de ongelukkige ruiters den volgenden morgen allen, zonder uitzondering, door de Spanjaarden werden afgemaakt; hoe de godvergeten booswicht, na vrouw en kind vermoord, en het huis in brand gestoken te hebben, naar den vijand overliep.
Ficcorini bleef in het Spaansche leger en diende er als Ritmeester onder den naam van Otto Richardi.
Bij zijn terugkomst in het vaderland vernam de Graaf de Zegewoude het ongelukkig einde zijner zuster met het kind.
In dat woelig tijdperk van aanhoudenden oorlog, van gedurig aankomen en vertrekken der legerbenden, waren de betrekkingen tusschen de twee landen zoo moeilijk geworden, dat de Zegewoude wel den wreedaardigen moord, maar nooit de wonderlijke redding zijner zuster en haar kind te weten kwam.
Op het einde van het jaar 1596, ondernam de Graaf, toen Ritmeester der ruiterij, onder de vermomming van een ossenkooper, eene reis in Brabant. Dezelve had tot doel de noodige inlichtingen te nemen, om met het be- | |
| |
gin van het volgend jaar een inval te doen op het Spaansch grondgebied. Op zijn tocht onderschepte de moedige de Zegewoude den belangrijken brief, waarin Prins Albertus zijn bittere klachten deed bij het Spaansch hof over den deerniswaardigen toestand van het leger en der algemeene schatkist. Ook was het op zijn terugreis dat hij bij toeval den eerloozen Ficcorini aantrof. De weinige omgang, dien hij met den moordenaar zijner zuster gehad had, en bijzonderlijk het breede, roode lidteeken, eeuwig bewijs zijner dapperheid, dat zijn geheel aangezicht dwars oversneed, had hem voor Ficcorini teenemaal onkennelijk gemaakt.
Deze echter, in weerwil van den langen, rosachtigen baard, die zijn aangezicht bijna geheel bedekte, in weerwil der veranderingen, die de losbandigheid op zijn gelaatstrekken hadden afgeteekend, was hij den eersten oogslag, in de vertooning der Turnhoutsche Rederijkkamer herkend geworden.
Doch wij moeten den roemrijken Maurits voor een oogenblik gaan terugvinden. Toen hij des anderendaags de Vrijheid verliet, om over de grenzen terug te keeren, stond geheel de stad overeind, om een rijtuig met twee paarden bespannen en door een bende ruiters begeleid te zien voorbijtrekken. Op dit voertuig hetwelk zoo het scheen met de haast in gereedheid was gebracht, zaten Wartje Nulph met zijn ouders, en de wedergevonden zuster van den Graaf de Zegewoude met haar kind. Voor op den wagen zat een heerlijke ooievaar; het was Kikokoo, de vriend des huizes, de onafscheidbare makker des koolbranders, de trouwe luchtbode, aan wien de gevangenen op het Kasteel eens hunne vrijheid te danken hadden. Geheel het huisgezin der heide had, op het aanraden van den Graaf de Zegewoude, het plan gevormd,
| |
| |
om voorloopig zich op vreemden bodem te vestigen. De lezer zal licht begrijpen dat deze voorzorg zeer raadzaam was in het belang der vrijheid van den koolbrander, wien het ‘Consistorie van den Hoorn’ dingen had ten laste gelegd, welke hem niet zonder reden verontrustten.
Maurits trok langs Geertruidenberg naar zijn land terug, en kwam acht dagen na zijn vertrek in den Haag aan, alwaar hij in de groote zaal van het Hof, de schitterende gedenkteekenen zijner overwinning deed ophangen; het waren acht en dertig vaandels, het wimpel der Zoetelaars en de standaard van het bijna vernietigde regiment van Mondragon.
De intrede van den dapperen Nassauër was het prachtigste feest, hetwelk de jonge Republiek nog gevierd had. Overal rezen zegebogen, overal stormde bij het gelui der feestklokken de bevolking te samen, om den jeugdigen held te aanschouwen; geheel Holland juichte, en in elke vesting verkondigde het geschut, het wapenfeit van Maurits van Nassau.
|
|