| |
XIII.
De slag op de Thielensche heide.
Het was een duistere nacht; het weder onstuimig.
Binnen de Vrijheid heerschte er een groote beweging van ruiters, voetvolk en wagens; maar geen trommelslag of trompetklank werd er gehoord; stil, gelijk een onafmeetbare uitvaart, kruiste alles dooreen; liep alles in honderd richtingen door de straten der stad.
De Spanjaarden bereidden zich tot den aftocht voor het leger van den jongen Maurits van Nassau.
Reeds waren, omstreeks vier ure, een menigte ammunitie- en bagagewagens in allerijl vertrokken, en den weg ingeslagen van het naburige Herenthals, teneinde daar in de vesting een meer veilige schuilplaats te zoeken.
| |
| |
Nauwelijks begon de bleeke dageraad aan den gezichteinder te schemeren, of ook de heer van Balacon, aan het hoofd van zijn leger, sloeg denzelfden weg in.
Tusschen de nieuwsgierige en tevens beangste inwoners, die dit onverwacht vertrek, dien overhaasten aftocht kwamen afzien, bevonden zich twee mannen, die op kleinen afstand, doch groot genoeg, om niet door de aftrekkende soldaten gezien te worden, elkander hunne opmerkingen mededeelden; de eene was de vreemdeling, wien wij eenige dagen de heide hebben zien bewaken, de andere was de gewezen eigenaar van den muilezel.
- Wat zegt ge daarvan, de Zegewoude? vroeg de Ritmeester Kelker; dat heet bang zijn, zoo te gaan loopen, wanneer de vijand nog een uur van hier is!
- Welke schande! zei de Zegewoude.
- Die vreesachtigheid bewijst mij, dat, indien de Staatschen het geluk hadden zich met Varax te meten, Maurits een schitterende zegepraal zou behalen.
- De aftocht alleen, Kelker, wanneer hij in dergelijke omstandigheden plaats heeft, is zooveel als een verloren veldslag... Doch laat ons een weinig naderbij treden... Ziet gij? Sultz met zijn Duitsch regiment staat voorop...
- Welke schande! met zulk een troep te gaan loopen gelijk houtdieven, morde Kelker, terwijl het voetvolk van den graaf voorbijtrok.
- Ziet gij, Kelker, zooals ik u gezegd heb, ging de Zegewoude voort; daar volgen d'Hachicourt en La Berlotte.
- Of die twee oploopende Walen zich op de lippen zullen bijten, zoo te moeten aftrekken, zonder eens de trom te roeren, of de trompet te steken?
- Goed! juist zooals ik gedacht heb! Ginds zie
| |
| |
ik de Trevico op zijn wit paard, die met zijn Napolitanen de achterhoede heeft.
- Napelsche Furie, bromde Kelker; heb nu eens zooveel furie, dat gij niet gaat loopen.
- En verder zal Nicolo Basta met zijn ruiterij de vleugels dekken, ging de Zegewoude als tot zich zelven sprekende voort; waarom hebt gij toch zoo kwade luim Kelker? Drommels, de zaken gaan goed.
- En wie zou tevreden zijn wanneer men ziet, dat die kerels door hun lafheid alles verijdelen, hetgeen ons zooveel moeite gekost heeft?
- Hoe?
- De onderneming is teenemaal mislukt; dewijl die groote, laffe heer van een Spanjaard niet staan durft.
- In het geheel niet.
- Wat zegt gij? vroeg Kelker.
- Dat ons leger hen zal inhalen, en slag leveren, dat zeg ik.
- Onmogelijk! morde Kelker; de voetgangers kunnen niet voort; de ruiterij blijft in het slijk steken, en Varax heeft reeds te veel veld en tijd gewonnen.
- En toch zal het zoo gebeuren, antwoordde de Zegewoude, terwijl hij het laatste vendel van de Trevico zag voorbij stappen; Kelker, volgen wij een kwartier het leger; wij hebben nog eenige oogenblikken tijd.
- Zie dan, vroeg Kelker, toen zij even buiten de Vrijheid waren; met welk inzicht bezetten de musketiers die oude, bouwvallige woning, daar ginds langs den zijweg?
- Verstaat gij dat niet? Om dezelfde reden, waarom men die brug, daar over de beek, en dat bosch, links van de baan, met eenig volk gaat bezetten...
- Zou Varax vreezen achtervolgd te worden?
- Geen twijfel.
- O, dat geve de Hemel!
| |
| |
- Kelker, het wordt tijd dat wij heengaan, zei de Zegewoude, en hij fluisterde hem zachtjes eenige woorden in het oor. Nauw hoorbaar duurde het gesprek eenige oogenblikken voort, waarna de beide vrienden elkander hartelijk de hand drukten, en zich in een tegenovergestelde richting verwijderden. - Kelker sloeg, langs hem bekende binnenpaden, den weg in naar der kant vanwaar het leger van Prins Maurits opdaagde.
Wij gaan den jeugdigen krijgsheld te gemoet.
Na eenige uren te Ravels te hebben vertoefd, om zijne voetknechten af te wachten, en zijn leger eenige rust, die hetzelve na een overhaasten en bij het slechte weder moeilijken marsch noodig had, vergund te hebben, vervolgde hij zijn tocht zoodra de schemering van het eerste licht hem zulks toeliet.
Zonderlinge overeenstemming! Ook daar, langs dezelfde baan, kwam een zijner nakomelingen, de erfprins van Oranje, later Willem de tweede, die onder meer dan een opzicht zoowel geleek aan den roemrijken Maurits, ruim twee eeuwen later met zijn leger doortrekken. Ook toen, in 1831, was die verschijning zoo plotseling dat evenals de heer van Balacon, niemand binnen Turnhout aan dien aanval geloof sloeg.
Ongehinderd kwam het Staatsch leger voor de Vrijheid, trok dwars door de stad, en stiet weldra op de hinderlagen, welke wij, een oogenblik geleden hebben zien leggen, door de muskettiers van het Spaansch voetvolk.
Een paar aanvallen der Staatsche ruiterij dreef weldra die nietige bezettingen uiteen. Niet even gemakkelijk scheen het ontzetten van de beek, welke op een kwaart uurs ten Zuiden van Turnhout loopt, en waar een sterk detachement Spanjaards had post gevat.
Het scheelde niet veel of Maurits, gehoor gevende aan het gevoelen van zijn krijgsraad, gaf aan zijn leger bevel tot den terugtocht; daar het hem bijna onmoge- | |
| |
lijk voorkwam, in dien moerassigen grond met water overdekt, met goed gevolg de ruiterij in beweging te zetten.
Maar de onversaagde Marcelis Bacx en de Ridder Veer, een niet minder ondernemend officier van zijn leger, wisten den moed van den opperbevelhebber aan te prikkelen, en hun gevoelen te doen zegepralen. Meer had Maurits' krijgszuchtig hart niet noodig; en zonder aarzelen beval hij jonkheer Nicolaas van der Aa, met een paar honderd man voetvolk de brug, die over de beek lag, te ontzetten.
Het sein was gegeven; de trompetten schalden overal het gegeven bevel van den aanval rond.
In eenige oogenblikken was de brug vrij. Het was alsof dat kleine voordeel den moed der Staatschen bezielde; er heerschte een onbeschrijfelijken drift in het leger; de ruiters, die met hunne paarden tot den zadel toe door het water van den moerassigen grond reden, en de voetknechten, die bijna man voor man over de kleine brug moesten trekken, allen, hoe vermoeid ook en afgemat, zwaaiden het musket, lans of rapier boven het hoofd, en deden den oorlogskreet door de vlakte dreunen.
Het is tijd, dat wij den lezer in de hut van Wartje Nulph terug brengen.
Den nacht te voren was de koolbrander in zijne hut terug gekeerd. De aantocht van het Staatsch leger, de overtuiging van den weerstand van de zijde der Spanjaarden, de onzekerheid waar de ontmoeting zou plaats hebben, de vrees dat in die omstandigheden zijne hut, op de baan van de vesting Herenthals gelegen, misschien eenigen overlast mocht hebben van voorbijtrekkend krijgsvolk, dit alles had Nulph doen besluiten, een paar dagen een wakend oog te houden over zijn vader en moeder.
| |
| |
Vroeg in den morgen kwam Kelker in allerijl de hut binnen gedrongen, greep aan den wand den vuurloop van den koolbrander, stak den kruithoren en kogelzak, die er nevens hingen, bij zich, en liep zonder een woord te spreken, de deur uit. Nulph zag hem zijn paard uit den stal brengen, vlug in den zadel stijgen, en in vollen ren verdwijnen in de richting van Herenthals.
Een weinig later zag hij het regiment van den graaf Sultz den weg komen optrekken; het was de voorhoede van het leger van den heer Balacon. Achter deze volgde het overige krijgsvolk van den Graaf met zulke overhaasting en verwarring, dat hun marsch eerder aan een ordelooze vlucht dan aan een aftocht geleek.
Nulph bemerkte weldra, dat Varax alle pogingen in het werk stelde, om spoedig de kleine heide door te trekken, teneinde zich aan het stoutmoedig Staatsch leger, dat hem op de hielen zat, te ontsnappen, en niet verplicht te zijn in open veld slag te leveren.
Weldra echter ontwaarde hij achter zich, aan den ingang der heide, een bende Hollandsche ruiters, die de achterhoede in den rug aanviel; het was Ritmeester Bacx, die met eenige manschappen het leger van Maurits was vooruitgerend, met het doel de achterhoede door kleine aanvallen staande te houden, en den marsch van het leger te vertragen.
Desniettemin trok de Graaf Varax zoo spoedig mogelijk voort, en weldra ging zijn voorhoede, de engte aan de overzijde der heide bereiken, toen Nulph een ruiter uit het mastbosch zag te voorschijn komen, en met de snelheid des bliksems dwars voor het front van het Duitsch regiment heenvliegen, terwijl hij in zijn verbazenden ren zijn vuurloop loste, en zijn wapen omkeerend, den bevelhebber, graaf de Sultz, met een gewelldigen slag uit den zadel wierp.
| |
| |
- Kelker! zei Nulph bij zich zelven, verstomd over dien stoutmoedigen aanval, terwijl de ruiter aan de overzijde der hei verdween. De gevaarvolle onderneming van den Hollander had juist het gevolg hetgeen hij beoogd had. De onverwachte verschijning van een ruiter aan de voorhoede, terwijl men aan de achterhoede met den vijand schermutselde, bracht een verschrikkelijke ontsteltenis teweeg in het Duitsche regiment.
Nulph stond beweegloos in zijn hof op een kleine hoogte, vol bewondering voor den moed van zijn vriend, den eenvoudigen ossenkooper, toen hij Kelker, op zijn vluggen vos gezeten, opnieuw zag te voorschijn komen. Achter hem volgden vierhonderd Staatsche ruiters, die met opgestoken trompet en onder een ontzettenden oorlogskreet, op de voorhoede kwamen aangerend.
Het was de graaf van Hohenlo, die met acht vendelen, een zijweg achter de bosschen en heggen, was opgereden, en den vijand van voren kwam aanvallen. In een oogwenk werd het Spaansch paardenvolk, hetwelk de voorhoede dekte, als stof uiteen geslagen, en was op die wijze, het Duitsch regiment van zijn ruiters beroofd, aan een onweerstaanbaren aanval blootgesteld. Hohenlo toonde dien merkwaardigen dag dat hij waardig was te strijden onder zijn roemrijken opperbevelhebber. In een oogwenk had hij zijn ruiterij wederom in dichte rangen geschaard, stak gebiedend zijn rapier in de hoogte, en rende onverschrokken op den vijand los. Een geweldige kreet van zijn vierhonderd soldaten beantwoordde het gegeven bevel. Toen dreef de troep met al de snelheid der paarden, saamgepakt als een dikke wolk vooruit, wierp de vijandelijke linies, evenals een felle draaiwind een mastbosch omverstoot, overhoop, en ging dwars door het Duitsche regiment heen.
| |
| |
Het was een ijselijk tooneel van onweerstaanbare kracht, van ontembaren moed, van schrik en verwarring. Wartje Nulph had van zijn eenigszins verheven standpunt die ontzettende beweging gade geslagen...
Van het begin van den aanval volgde zijn oog onrustig den zwarten, breeden hoed van Kelker, die op zijn vluggen vos, met onversaagden moed voorop stond, en als een slang door den vijand scheen heen te glijden.
De aanval was algemeen geworden; reeds waren de Bataafsche ruiters handgemeen met de Waalsche regimenten door d'Hachicourt en La Berlotte aangevoerd.
Het was op het centrum dat Maurits, die ondertusschen met geheel zijn paardenvolk was aangekomen, losging. De Bataven vochten niet met hunne gewone dapperheid, maar met eene woede, die op razernij geleek.
De hut van Wartje Nulph daverde van het rennen der paarden, de mastbosschen, die de heide omzoomden, stonden te schudden van het gedruisch, en in honderd richtingen galmde de oorlogskreet der strijders begeleid door een onophoudelijk geschal der trompetten.
In de deur der hut stond de oude Rombout, en sloeg op den arm van Nulph leunend, het ontzettend moordtooneel, dat op eenigen afstand van hem plaats had, met een vreemden blik gade.
Evenals toen Varax korten tijd geleden voor zijn hut had stil gehouden, ging zijn gekromde gestalte wederom uiteen, zijn zilveren hoofd rees omhoog; en in zijn anders zoo duister oog begon de gloed te tintelen, welke den heer van Balacon, sedert deze zonderlinge ontmoeting altijd was bijgebleven. Evenals toen scheen een nieuw vuur zijn afgeleefd lichaam te bezielen, en er het leven der jeugd in terug te brengen.
- Ziet gij, Nulph, zeide hij, de hand naar de heide
| |
| |
uitstekend, dat de dag is aangebroken? Heb ik niet gezegd dat zij zouden opdagen, omgeven met vuur en bloed? Dat onze heide zou daveren, en de heuvelen verschrikt zouden wegduiken? Reeds sedert eenigen tijd, ging hij voort, den vinger op het voorhoofd plaatsend, heb ik de doodstrompet over de vlakte hooren schallen; heb ik de dood gezien, terwijl zij met haar akelig kleed over de heide sleepte! En nu zie ik den standaard der overwinning wapperen!
Nulph stond te sidderen bij die woorden, welke hem den dag te binnen brachten dat zijn vader, in een onverklaarbare omstandigheid, den graaf Varax die geheimzinnige voorziening toewierp; sedert dien tijd had hij niet meer gedacht aan de woorden des grijsaards, - welke hij aan de overprikkeling van een ziekelijken geest had toegeschreven.
- Ziet gij, riep de oude Rombout, terwijl hij zijn ontstelden zoon bij den arm schudde, en met den vinger in de verte wees naar een punt, waar de strijd met een geweldige hevigheid werd begonnen; ziet gij, hoe ze komen aanrennen? Ziet gij hunne degens flikkeren! Hoort gij het losbarsten van hun moordtuig? Het is de bliksem en de donder der verdelging! Let op!
Nulph zag den heer van Balacon op zijn goudgelen Andalousiër omgeven door een hoop Staatsche ruiters. Varax verdedigde zich met behendigheid en moed; zijn lang zwaard ging even vlug op en neer als eene molenwiek door den storm rondgedreven, en veegde onophoudelijk rondom zijn paard den grond schoon.
Maar deze vindingrijke geest van Prins Maurits had in dezen tocht, voor de eerste maal, zijn ruiters in plaats van met lansen, met groote pistolen gewapend; de behendigheid, de dapperheid van den Spaanschen generaal vermochten niets tegen het onzichtbaar lood, dat hem van alle zijden op het harnas kletterde; een kogel door- | |
| |
boorde hem de zijde; Varax tuimelde, doodelijk getroffen van zijn paard.
Wartje Nulph gaf een kreet van ontsteltenis, en riep onwillekeurig om hulp, bij het zien van dat bang tooneel.
- Hulp! ja, bulderde er een stem op eenige schreden van hem! Het was de stem van Otto Richardi, zijn gevreesden vijand, die aan het hoofd van eenige ruiters op de hut kwam toegesneld; bereid u tot den dood, lage schelm.
Van den beginne van het gevecht had de eerlooze Richardi het oog op de hut gevestigd, gehouden, met het doel den ontsnapten gevangene, die hem zooveel onaangenaamheden had berokkend, een beslissende straf te doen ondergaan. Brand, bloed en moord, klopte het in zijn hart, zoodra hij zag dat hem de omstandigheden zoo gunstig toelachten, om zijn helsch plan ten uitvoer te brengen. Van het begin van den slag had Nicolo Basta, de bevelhebber der Spaansche ruiterij, hem met een kleine macht afgezonden, om den hoek van het mastbosch bezet te houden. Zoodra Otto Richardi bemerkte, dat de bezetting van het aangeduide punt, door den loop van het gevecht, gansch onverschillig was geworden, oordeelde hij het oogenblik gunstig, en rende op de hut los.
Zoodra Wartje Nulph de stem van den Ritmeester gehoord, en deszelfs groot, wit paard op eenige schreden van de hut gezien had, vatte hij zijn ouden vader om het midden, en liep, onder inspanning van al zijn krachten, door het nakend gevaar verdubbeld, de deur zijner woning binnen; achter hem blikkerde het rapier van Richardi, dat zonder zijn vijand te treffen, bijna dwars door de deur hakte.
- Aan mij, mijn dappere ruiters! riep de Ritmeester schuimbekkend van woede; haalt mij dat galgenaas
| |
| |
uit zijn nest! Stijgt af, Floriano en Antonio, en brengt den roover hier! Hier, zeg ik u! bulderde hij de afgestegen ruiters tegen, die den armen Nulph buiten de deur sleepten; hier voor mijn paard! dat ik hem mijn zwaard door het hart drijve... Gij Eusebio, steek dat nest in brand, en zorg dat er geen kat ontsnappe.
Nu hakte hij naar den kolenbrander; doch Nulph worstelde uit al zijne macht tegen de twee soldaten; zijn gedurige keeringen en draaïngen rond zijn aanvallers beletten Richardi zijn doel te treffen, zonder gevaar te loopen zijn eigen soldaten te kwetsen.
- Houdt hem stevig van weerszijde vast, dat ik hem het hoofd klieve! riep hij; en zijn wapen rees in de hoogte, toen er eensklaps een geweldig geroep tusschen zijne soldaten plaats had. Op een kleinen afstand kwamen eenige Staatsche ruiters, met al de snelheid hunner paarden aanrennen.
Hun aanvoerder zag het staal blikkeren, dat het hoofd van den armen hutbewoner ging treffen; uit al de kracht zijner stem riep hij den Spaanschen Ritmeester toe: ‘Ficcorini! Severina!’
Deze woorden schenen een tooverende kracht te bezitten; want Otto Richardi hevig verschrikkend, liet zijn rapier bijna vallen, en zag ontsteld naar den kant van waar hem die stem in het oor klonk.
- Red u! Nulph! riep de Hollander, terwijl deze zich uit de handen der Spaansche soldaten losrukte, en binnen de deur zijner hut sprong.
De hevigste strijd, die er in de heide op dit oogenblik plaats had, was gewis die, welke er voor het oog van den koolbrander een aanvang had genomen. De Staatsche ruiters, onder het oog van hun bekwamen veldheer geoefend, behandelden hun lange pistolen zoo behendig, dat zij, bij het eerste schot, menigen Spanjaard uit den zadel wierpen. Maar ook de soldaten van Richardi,
| |
| |
niet minder afgericht in het gebruik der lans, verdedigden zich dapper. Men vocht man tegen man, met buitengewone hardnekkigheid. De Bataafsche aanvoerder scheen slechts een doel te hebben; het was den Spaanschen Ritmeester op het lijf te vallen. Met onweerstaanbare kracht zijn paard dan links dan rechts vooruitdrijvend, gelukte hij er weldra in, den Ritmeester vlak voor zich te hebben.
- Ficcorini! Laffe moordenaar, verdedig u! riep hij.
- En gij ook, verdedig u! schreeuwde de Spanjaard.
Intusschen was reeds het gevecht tusschen de twee benden geëindigd; in minder dan eenige minuten, waren de Spanjaarden allen op de vlucht geslagen, of doodelijk getroffen door de Bataafsche pistolen van hunne paarden geworpen.
- Blijft staan! riep de Staatsche aanvoerder zijne soldaten toe, die hem ter hulp snelden; blijft staan! Aan mij alleen komt de eer der overwinning toe!
Nu volgde er een hardnekkig tweegevecht. - De Spanjaard vocht met woede; de Hollander met de tegenwoordigheid van geest, met de berekening van iemand, die zeker is van de overwinning. Richardi, ofschoon door dronkenschap en lage hartstochten tot een zekeren graad van dierlijkheid overgegaan, was niettemin een kloek en bedreven krijgsman. Dit ondervond zijn tegenstrever; want met een geweldigen en kunstig berekenden slag van zijn rapier raakte hij den Hollander zoo geweldig op het hoofd, dat de lederen keelband brak, en de helm op den grond viel.
Een luide kreet ontging aan den mond van Wartje Nulph, die zooals men denken kan, dit hardnekkig tweegevecht, met een bijzonder belangstelling voor den Hollander gadesloeg, toen hij in het ontbloote wezen van den strijder den ossenkooper met het lidteeken, zijn medegevangene, Annaboa, herkende.
| |
| |
Ook Richardi herkende nu den man van den komedieavond, wiens ontsnapping hem zooveel onaangenaamheden had berokkend, misschien zelfs de oorzaak zou zijn eener volkomene ongenade bij het opperbevelhebberschap van het leger.
Ofschoon eenigszins onthutst door de onverwachte verschijning van den plompen ossenkooper, wien hij thans in een dapper ruiter herschapen terug vond, herstelde hij zich spoedig genoeg, om het behaalde voordeel niet te verliezen.
Maar het scheen den Staatschen ruiter om het even, of een dichte stormhoed, al of niet zijn hoofd bedekte; evenals een leeuw schudde hij zijn lang, zwart haar dooreen, deed een zijdelingsche beweging, en bracht de punt van zijn rapier achter de borstplaat van zijn vijand, wien hij eene diepe wonde in de borst toebracht.
Toen wierp hij zijn wapen van zich heen, greep den Spanjaard bij de keel, hief hem met zijn gespierden arm uit den zadel, en rukte hem op den grond. Bijna eventijdig als het zware lichaam in het slijk nederviel, zat hij den Spanjaard met een korten dolk op de keel, en riep met de stem van een razend mensch:
- Ficcorini! kent gij mij nu? Wat hebt gij met mijne zuster gedaan? Arme Severina!
Doch Otto Richardi verloor zijn bloed, en lag beweegloos onder den dolk van zijn overwinnaar.
- Neen! riep de grootmoedige Hollander opstaande, en zijn dolk ter zijde werpen; leef, indien de Hemel aan zulke monsters het leven nog vergunt!
Toen verborg hij zijn hoofd in zijne handen en riep nokkend: O, Severina, mijne arme zuster!
Wij zullen den lezer later de noodige ophelderingen geven over de betrekkingen, welke er tusschen onzen dapperen Bataaf en den Spanjaard bestonden; thans is
| |
| |
het tijd geworden, dat wij nog voor een oogenblik naar het slagveld terugkeeren.
Het laat zich licht begrijpen, welke ontsteltenis de dood van den Generaal Varax teweegbracht. Ook waren de schrik en de verwarring algemeen in het Spaansche leger, hetwelk weldra in een onherstelbare wanorde geraakte, en zich door de vlucht poogde te redden. Van dat oogenblik veranderde de strijd letterlijk in een slachting. Van achter kwam het Staatsche voetvolk opdagen; van weerszijden waren de vluchtelingen ingesloten door de gezwollen beek en een dicht geboomte, terwijl van voren de engte, waarin de heide uitliep, was versperd door de wagens met krijsvoorraad beladen.
De heide rookte van bloed, en was bedekt met dooden en gekwetsten. Twee duizend lijken, over het slagveld verspreid, lagen daar tot bevestiging der voorzegging van den ouden Rombout.
Prins Maurits maakte vijf honderd krijgsgevangenen, en veroverde een verbazend aantal wapenen van allerlei soort. In minder dan één uur, enkel met zijne ruiterij, behaalde de jeugdige veldheer de schitterendste zegepraal, en bewees door zijn eerste proefstuk in open veld, dat hij den roem, welke hem de natie toekende, overwaardig was.
Omtrent één uur namiddag trok zijn leger op Turnhout terug, alwaar het Kasteel, des anderendaags, na een korte beschieting, zich aan den overwinnaar der Thielensche heide overgaf.
|
|