De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
[pagina 128]
| |
aan Spanje's beheer een geduchte stoot werd toegebracht, en dat Holland een zegeblad te meer hechtte aan zijn kroon, terwijl zij terzelfder tijd een belangrijke wending gaf aan de verschillende daadzaken, welke wij in den loop van ons verhaal hebben trachten af te schetsen. Doch wij gaan Wartje Nulph terug vinden. Dien avond had hij wederom het Berkenhof verlaten, en keerde over de grenzen terug. De avond was pikdonker, de wind blies onstuimig uit het westen, en joeg een aanhoudenden regen schuins over de zwarte heide. De sterke dooi had sedert een paar dagen den bodem week gemaakt, en overal de vennen der heide, de wegen en paden met water bedekt. Van tijd tot tijd, verhief er zich boven het gedruisch van den wind en het gekletter van den regen een geweldig gekraak door de heide; het was het gekraak van het instortend ijs der vennen. Die akelige, zwarte natuur scheen een diepen indruk te maken op den koolbrander; want in plaats van op zijn gewonen, gemakkelijken draf voort te snellen, stapte hij stil en treurig daarheen. Nulph dacht aan zijne ouders en aan de moeilijkheid van zijn bestaan. Was de brave Canutus, zijn weldoener, niet voortvluchtig? Waren zijne goederen niet verbeurd verklaard? Moest de heihut niet binnen eenige maanden verkocht worden? Nulph gevoelde een rilling aan het hart, toen hij dacht dat daar in zijne geliefde hut, in het nederig stamhuis zijner arme familie, zijn oude vader en moeder niet hun oogen zouden mogen sluiten; dat hij zelf de oude kastanjeboomen, den helderen vischvijver, en zijn koolhoopen, en met deze, zijne vrienden van het Grootenhoutsbosch, de herten en reeën zou moeten vaarwel zeggen. En dan zweefde hem zijn kleine, lieve Bertha voor de oogen, en met haar het afschuwelijk beeld van honger en armoede. | |
[pagina 129]
| |
Zoo denkend, was Nulph gekomen tot in het dorp van Ravels, hetwelk hij veiligheidshalve in rechte lijn over akkers en door bosschen voornemens was door te snijden, toen hij ineens voor een plassend gedruisch, dat hij op den weg ontwaarde, achter een wal bleef staan. - Wel, lieve hemel, dacht Nulph, door het hout loerend; indien het kon gebeuren zou ik denken dat Mijnheer Canutus daar voorbijrijdt op den muilezel... Maar, in Godsnaam, waarheen? O, niets eenvoudiger, naar de grenzen, zooals ik. Nu, geen twijfel, het dier dat hij berijdt, is geen paard, bijgevolg... en de ruiter hangt voorover op den nek van zijn rijdier. Zoo verbeeld ik mij dat baas Canutus te paard moet zitten... Baas Canutus, sprak hij, hard genoeg om maar even gehoord te worden. De ruiter gaf bij dit woord een angstigen en luiden schreeuw, klemde voorover vallend zich om den nek van zijn rijdier, en sloeg geweldig zijn hakken tegen deszelfs ribben om het voort te krijgen. Maar het dier steigerde, en bleef halsstarrig stilstaan. Het was inderdaad Canutus die zich niet meer veilig achtend in zijne schuilplaats binnen de Vrijheid, denzelfden weg insloeg als zijne kunstmakkers der Turnhoutsche komedie. Een Rederijker, het laatste overblijfsel van den rampzaligen stadsschouwburg, en tegenwoordige eigenaar van den muilezel, had hem spoedig het moedige maar koppige dier geleend, om des te spoediger en des te gemakkelijker de grenzen over te steken. Wartje Nulph drukte blij de hand van den weerd uit de ‘Heijbloem’, en stelde hem voor te samen de reis voort te zetten. Baas Canutus bewilligde hierin met des te meer genoegen daar hij van den eenen kant weinig vertrouwen stelde in zijn rijkunst op den dwarschen muilezel, en van den anderen kant niets zoo treurig | |
[pagina 130]
| |
vond, dan alleen op reis te zijn. De onverschrokkenheid was een der minste hoedanigheden van het karakter van den Keizer der Rederijkkamer. Nulph nam den muilezel bij den toom, en sloeg een weinig gekend voetpad in, toen er hem eensklaps een ruiterbende op het lijf stiet. Daar het reeds minder duister was geworden, bemerkte Nulph dat de ruiter die voor hem stond, een groot wit paard bereed. - Otto Richardi! fluisterde hij zachtjes den weerd uit de ‘Heijbloem’ in de ooren, en den toom loslatend, sprong hij ter zijde, en vluchtte heen over het veld. De verschrikte muilezel steigerde, sloeg, bang schreeuwend, de achterhoeven in de lucht, en holde voort in een tegenovergestelde richting; 'n paar ruiters draafden hem achterna. De ruiter op zijn wit paard trok zijn rapier uit de schee, en vloog den vluchtenden Nulph achterna; hij was een bedreven soldaat, en zijn schimmel een moedig dier; maar de vluchteling, dien hij vervolgde, was niet minder bedreven, niet minder moedig... De maan scheen nieuwsgierig naar den uitslag van dien wedloop te zien; want zij kwam even door de dichte nevels dringen, en toonde haar bleek gelaat tusschen de voorbijsnellende wolken. Nulph liep door het kreupelhout zoo vlug als een schapershond, en wierp zich met een verwonderlijke behendigheid aan de andere zijde der grachten. Dan hernam hij wederom zijn loop over een weide of een akker, met een verbazende snelheid; doch de ruiter volgde hem op de hielen door het hout vliegen, over grachten springen schenen het dagelijksch werk van zijn paard. Reeds had hij den vluchteling eenige malen ingehaald, reeds had hij zijn lang rapier verscheidene malen boven zijn hoofd geflikkerd, maar telkens had Nulph, zich bukkend behendig den slag ontweken, en was met verdubbelde snelheid ter zijde weggesprongen. | |
[pagina 131]
| |
Het geduld van den ruiter was ten einde; hij bulderde dreigend allerlei verwenschingen tegen Nulph, die te hard en tegen zijn schimmel die niet hard genoeg liep, en zich niet rap genoeg draaide en omkeerde. In eens kwam Nulph voor een hoogen draaiboom; vlug als een kat wipte hij onder het hout door dat zijn vijand gewis den weg moest afsnijden, en bleef zich omkeerende stilstaan, om met voldoening af te zien, wat de schimmel ging doen. Maar hij had zich in ruiter en paard bedrogen; want met een ontzettenden sprong kwamen beiden over het dwarshout heengevlogen, even zoo behendig als hij zelf er onder door was gewipt. Nulph was gevangen; de ruiter wees hem met zijn lang rapier naar de borst. Tot zijn verwondering en groote geruststelling merkte hij, dat hij niet met Otto Richardi te doen had, maar in handen was gevallen van een Staatschen ruiter. Van dat oogenblik deed hij geen de minste poging meer om te vluchten. De vlucht van baas Canutus op den muilezel had minder lang geduurd dan die van zijn reisgezel. Nadat het dier een paar honderd schreden was voortgehold, begon het opnieuw te steigeren en de achterhoeven in de hoogte te werpen. Met open muil liep hij, de hem vervolgende ruiters te gemoet, en schudde zijn last, die hem aan den nek hing, kwaadaardig op den grond. Canutus gaf zich zoo gewillig gevangen en was zoo beangst, dat zijne houding en smeekende woorden: ‘of men hem geen leed zou doen?’ een hartelijk gelach bij de bende deed ontstaan. Evenals Nulph zag Canutus weldra, en tot zijn groot genoegen, dat hij de gevangene was van Hollandsche soldaten die, na hem zijn rijdier te hebben doen bestijgen, tusschen hunne paarden medevoerden. Een paar honderd schreden verder ontmoette hij den ruiter op zijn | |
[pagina 132]
| |
wit paard, dien hij voor den gevreesden Otto Richardi aanzien had. Nulph en Canutus waren geheel gerust gesteld; die Hollandsche ruiters waren zoo vreedzaam, ja zoo beleefd, dat zij misschien beiden spijt gevoelden hen gedurende eenige oogenblikken te hebben opgehouden. Laat ons niet vergeten te zeggen, dat beide gevangenen zich gehaast hadden hunne namen, beroep en de oorzaak hunner nachtelijke reis bekend te maken, en dat zij aan de bijzondere omstandigheden waarin zij zich bevonden, de goede behandeling der ruiterbende te danken hadden. Nulph kon er geen kop aan krijgen, wat die ruiters zoo dicht bij Turnhout kwamen verrichten; gewis, dacht hij bij zich zelven, is het een van die stoutmoedige ruitertroepen, die zoo dikwijls onverwachts op Spaanschen bodem waren gevallen, en in de Kempen zoo bekend stonden door hunne krijgshaftige daden. - Weet gij wel, waagde Nulph te zeggen, die in zijn hart, en wij weten waarom tienmaal liever een Hollander dan een Spanjaard zag, weet gij wel, dat er veel, oneindig veel volk ligt in de Vrijheid, en dat... - Dat zult gij aan Zijne Hoogheid vertellen, viel hem de Hoofdman in de rede. - Aan Zijne Hoogheid? herhaalde Nulph stil bij zich zelven; wat drommel, heeft dat te beduiden?... Zijne Hoogheid? Hij hoorde een dof gerucht; iets hetwelk aan voorbijtrekkend paardenvolk geleek, en weldra ontwaarde hij dat de ruiterbende, die hem gevangen hield, niet alleen was, maar dat het dorp wemelde van soldaten, die met de grootste stilte aantrokken, of reeds waren afgestegen. Dicht bij de nederige dorpskerk te Ravels ligt heden een huis, welks tegenwoordige bewoner gewis niet weet, dat op dien gedenkwaardigen avond van den 22 Januari, | |
[pagina 133]
| |
Wartje Nulph en Baas Canutus, begeleid door de Hollanders, aan zijn deur stil hielden om te verschijnen voor den beroemdsten man van dien tijd. In de zijkamer van dat huis, waar de huislieden in de haast allerlei soort van eten en drinken bijeenbrachten, waren een tiental krijgsoversten vergaderd. Aan het vuur zat een jong mensch, evenals de anderen van kop tot teen gewapend, zijn voeten te warmen. Hij staarde met gespannen oog in de vlam van den haard, en scheen diep te peinzen, toen hem het opengaan der deur en het binnenkomen van Canutus en Nulph het hoofd deden opheffen. - Twee gevangenen, uwe Hoogheid! twee Turnhouters, spraken eerbiedig en stil de hoofdman der reeds gekende bende. Nulph werd koud van buiten en van binnen; de vloer scheen onder zijn zolen weg te zinken, zijn oogen draaiden als die van een zinnelooze in zijn hoofd, en met stamelende stem riep hij, zijn lange armen in de hoogte slaande: - Hemel en Aarde! Wat zie ik! - Zij gij dat, Nulph? sprak de Overste, die hem vriendelijk aanzag. - Ik? Ja, ja wel, maar gij... gij?... Ik ben wel dezelfde; maar gij?... - Wel, ik ook, Nulph; ik heb slechts een ander pak aan, gelijk mijne twee vrienden daar; en hij wees op twee gewapende mannen in den hoek der kamer. - Groote God, die twee ook al! riep Nulph met een verbazing, die de krijgsoversten in een luidruchtigen lach deed uitbarsten. In die menschen, welke Nulph daar aantrof, in die gewapende officieren, had hij de drie mannen herkend aan wie hij, in het huis bij Breda de brieven van zijn medegevangene Annaboa had overhandigd. | |
[pagina 134]
| |
Nulph had het oog op het lidteeken en den blonden, vierkanten baard van den Overste die aan het vuur zat, en vroeg stotterend, terwijl hij zijn gelaatspieren zonderling ineentrok: - Maar, goede heeren, wie zijt gij toch? - Ik, ik ben de prins van Oranje, glimlachte de Overste; en die andere heeren daar zijn twee van mijne vrienden. - De prins van Oranje! riep Nulph, op nieuw zijn armen omhoog stekende, en zijn handen ineenslaande; wel, groote Hemel! ik verlies er het hoofd van; en wie mag dan mijn vriend Annaboa wel wezen? En die andere, die in onze hut bij vader en bij moeder blijft? En dat ik dat niet ben gewaar geworden? De prins van Oranje! Nulph had zijne handen smeekend te zaam gevouwen, en stond daar bedremmeld, verlegen, en had hij slechts woorden kunnen vinden, gewis had hij vergiffenis gevraagd voor de gemeenzaamheid, waarmede hij eenige dagen geleden, den onbekenden prins had behandeld, en voor de spotternijen die hij zich veroorloofd had in de spleet van de deur, een klein tooneel, hetwelk de lezer zich nog wel zal herinneren. Maurits begreep de verlegenheid van den goeden jongen; hij ging naar hem toe, en hem de hand nemend, zeide hij: - Gij ziet, Nulph, dat gij ongelijk gehad hebt de goudstukken, die ik u wilde geven voor uwe moeite, niet aan te nemen. - Uwe Hoogheid! stotterde Nulph. - Nu gij weet, wie ik ben, zult gij toch niet meer weigeren... - Uwe Hoogheid!... - Mijne belooning aan te nemen? - Uwe Hoogheid! | |
[pagina 135]
| |
- Nulph, vergeet niet mij binnen een paar dagen te komen opzoeken; gij zult mij hier of elders wel aantreffen. Waar is uw vriend Annaboa, en uw medegevangene, de Keizer uwer beroemde Rederijkkamer?... - Heer Canutus is gelukkiglijk uit de Vrijheid ontsnapt, antwoordde Nulph met den vinger wijzend op den weerd uit de ‘Heijbloem’. - Indien gij iets noodig hebt, mijn goede Rederijker, zeide Maurits, den Keizer vriendelijk op den schouder kloppend; bied u dan aan bij een dier heeren; hij wees op een paar officieren in den hoek der kamer, en zich wederom tot Nulph keerend, ging hij voort: - En wat weet gij van uw vriend Annabao, en van dien andere, die uwe hut bewaakt? - O, die laatste is nog in onze hut; hij wilde er nog een paar dagen vertoeven... God, God! mompelde hij, wie of die vreemdeling toch wel zijn mag?... En Annaboa, maar Hemel! zoo heet die misschien ook al niet meer, is nog altijd verscholen in de Vrijheid, ofschoon hij toch volkomen gezond en geheel hersteld is. Maurits knikte met voldoening met het hoofd bij het hooren der tijding welke hem zichtbaar beviel. - Dat men die brave lieden goed behandele, beval hij, en zorgen dat zij door onze soldaten niet in de verlegenheid geraken... Nulph, vergeet niet wat ik u gezegd heb. Hiermede gingen de twee Turnhouters de deur uit. - En nu, mijne heeren, ging de Prins voort, terwijl hij op zijn uurwerk zag; daar wij nog al eenigen tijd zullen moeten vertoeven, om onze voetgangers af te wachten, kunnen we een enkel partijtje spelen; graaf van Hohenlo; vergun mij verhaal, - en wees minder gelukkig dan naar gewoonte... Heden voornamelijk is het noodig dat ik win. Nu schudde een der officieren, uit een zakje een klein | |
[pagina 136]
| |
ivoren schaakspel, terwijl een andere, bij gebrek van speelbord, een vierkant, in het vereischte aantal ruiten verdeeld, op de tafel afteekende. Maurits zette zich neder, en begon met zichtbaar genoegen het spel, hetwelk zijn geliefkoosd tijdverdrijf en zijne gewone uitspanning uitmaakte. Wanneer de lezer zal vernomen hebben welke plannen de Prins van Oranje beraamd had, zal het hem wellicht ongelooflijk voorkomen, den Hollandschen veldheer daar op dat oogenblik aan het schaakbord te zien zitten? Zoo was Maurits van Nassau. Eenmaal zijn besluit genomen, er mochten dan ook de grootste gevaren aan verbonden zijn, bleef hij met een zeldzaam vertrouwen, met een volkomen gerustheid het bepaald oogenblik afwachten. Het nakend gevaar, hoe groot het ook mocht wezen had nooit een buitengewone samentrekking zijner wezenstrekken veroorzaakt, had nooit in het minst den toon zijner stem veranderd. - In den dringendsten nood oordeelde hij met zoo veel juistheid als ware hij aan een vriendenmaal gezeten, en was even kalm in den tegenspoed, als in het oogenblik van een verzekerde zegepraal. Het laat zich lichtelijk begrijpen, dat een man van zulke uitstekende hoedanigheden, ook het bevel moest voeren over een geoefend en dapper leger... Ja, en dit leger, hetwelk zoo hardnekkig zijn grond verdedigde, was zijne inrichting, krijgskunde en roem aan Maurits verschuldigd. Inderdaad, voor dat het vertrouwen der natie hem het opperbevelhebberschap opdroeg, was het leger nog in dien toestand, waarin bij gebrek aan vordering in de krijgskunde, zich in dien tijd alle andere volkeren bevonden. Maar het genie van Maurits had weldra begrepen, dat er eene oneindige verandering en een volkomen | |
[pagina 137]
| |
hervorming noodig waren, om met vrucht te kunnen worstelen tegen den machtigen Spanjaard. Weldra had de bekwame veldheer eene geheel andere inrichting voor zijn troepen ingevoerd, en dezelve aan een tot dan toe ongekende regeltucht onderworpen. Hij maakte den soldaat gewoon zijn eigen mondbehoefte mede te voeren, in plaats van door hatelijke afpersingen en strooperijen, zoo nadeelig voor de krijgstucht, in zijn bestaan te voorzien. Hij was het, die het eerst begrepen had, welk voordeel er in besloten was, zijn soldaten, niet zoo als voorheen de gelederen te doen verlaten, en man tegen man, maar in gesloten massa te strijden. Aan den ruiter ontbrak een vast en zeker middel tot bedwinging van zijn paard; - Maurits bracht een belangrijke verbetering toe aan den toom en voerde het gebruik van de stang in. Hij zelf was de meester, die ter plaats, den soldaat aan de verschansingen leerde werken, en hem het geheim van het versterken der vestingen mededeelde. Geen wonder, dat Maurits van Nassau voor den grootsten veldheer van zijn tijd doorging, en zijn leger de school was geworden, waar de bloem van den vreemden adel de krijgskunde kwamen aanleeren. Het plan, hetwelk de jeugdige veldheer in het begin van het jaar 1597 had ontworpen, en zooals de lezer reeds zal geraden hebben, ging uitvoeren, was even gewaagd als stoutmoedig. Het moest een Maurits zijn, die iets dergelijks durfde wagen; - men moest zijne ervarenheid in de krijgskunde, en zijne onversaagde dapperheid bezitten, om aan het gelukken van dergelijke plannen te durven denken. De inzichten van den jeugdigen Maurits waren een volstrekt geheim; alleen twee officieren, met wie wij reeds vroeger hebben kennis gemaakt, waren er van onderricht. Het was slechts den 20 Januari dat hij, na de noodige | |
[pagina 138]
| |
patenten voor voetvolk en ruiterij te hebben uitgezonden, in den raad van State verscheen, en er zijn plannen bekend maakte. Drie dagen later verscheen hij met zijn leger uit verschillende steden, en met een verbazenden spoed bijeengebracht, op de grenzen. Die geheime verdwijning der bezettingen uit de verschillende garnizoenen, die versnelde marsch van voetvolk en ruiterij met het noodig grof geschut, die spoedige vereeniging van het leger, en zijn onverwachte verschijning in een zoo weinig gunstig jaargetijd, mogen als een meesterstuk in de krijgskunde van den jeugdigen Nassauër beschouwd worden. In afwachting dat het voetvolk van Maurits' leger zich met de ruiterij te Ravels komt vereenigen, gaan wij, lezer, naar de Vrijheid terug, en zien of ook daar niets merkwaardigs voorvalt. |
|