| |
| |
| |
X.
Het Berkenhof
De verslagenheid was in de oude Vrijheid van Turnhout. De inhechtenisneming van Baas Canutus, de verbeurdverklaring van al zijn goederen, ten voordeele der staatskas, waren voorzeker omstandigheden die een diepen indruk moesten maken op de bevolking. De weerd uit de ‘Heijbloem’ was, zooals de lezer weet, een deftig. welgezeten Poirter. een menschlievend en weldadig man; daarbij was hij de beschermheer der vermaarde Rederijkerkamer, aan wier bloei en welvaart hij een groot gedeelte van zijn jaarlijksch inkomen opofferde; daarbij droeg hij, bij openbare feesten, de schitterende eereteekens van Keizer, en ging in alle omstandigheden door voor de ziel der komedie.
Het laat zich lichtelijk begrijpen, dat de misdaad, welke men den Keizer der ‘Heijbloem’ ten laste legde, ook een zekere verdenking had doen ontstaan omtrent de verdere invloedhebbende leden van het genootschap. De Facteurs of Kamerdichters der Rederijkers en voornamelijk de hekelende kniedichters waren het voorwerp der vervolging vanwege het militair bestuur. De woning van Hanske de Gortpelder, en die van Snipsnap, wie de lezer op het begin van het tooneel heeft bewonderd, werden doorzocht, en hunne papieren, die de voortbrengsels hunner genie bevatten, nauwkeurig doorsnuffeld.
De meeste Rederijkers hadden geraden gevonden niet te wachten, totdat hunne lettervruchten door de militaire overheid zouden zijn veroordeeld, en waren zonder
| |
| |
het verslag er van af te wachten, bijtijds gevlucht over de grenzen waar zij, bijna in elke stad, kunstgenooten uit Brabant aantroffen. Het wemelde op den grond der vrije Republiek van Keizers, Prinsen, Grootdekens, maar voornamelijk van Facteurs en Kniedichters, die daar op vreemden bodem hun bijtende schriften tegen Spanje in menigte rondstrooiden.
Doch indien de leden der ‘Heijbloem’ zich aan de vervolgingen wisten te onttrekken, was dit niet het geval met hunne huisgenooten, op wien een gedeelte der al of niet bestaande misdaad overging. In een menigte dier familiën kwam een gedwongen inkwartiering de straf op den voortvluchtige toegepast, baldadig volvoeren, of deed men het onschuldig huisgezin, door een groote geldboete, bekoopen wat een ongelukkig kniedichtje bedreven had. Geen wonder - zooals wij zeggen - dat er een algemeene verslagenheid heerschte in de Vrijheid.
Doch indien wij deze, voor de goede Poirters, bedroevende omstandigheden te melden hebben, kunnen wij van den anderen kant ook iets verhalen, hetwelk tegelijkertijd voorviel, en een gelukkige keerzijde opleverde.
De lezer herinnert zich nog wel dat de gedienstige luchtbode, Kikokoo, de tijding der redding van de kleine Bertha op het Kasteel had aangebracht. Ja, de vreemde ossenkooper, dien wij in de heihut hebben achter gelaten, had reeds den tweeden dag van zijn verblijf aldaar, door een schaapherder vernomen, waar men het wichtje verborgen hield. Enkel had het hem de moeite gekost de dikke, zwarte wenkbrouwen ineen te fronsen, en zijn rijzweep ook dreigend omhoog te heffen, om den ouden bezembinder, die diep in het Grootenhoutsbosch woonde, te bewegen hem op staanden voet het kind af te staan. Kelker, want zoo heette de Ritmeester
| |
| |
der Spaansche ruiters, had het wichtje voor op den zadel gezet, in zijn arm genomen, en was er mede verdwenen.
In den avond had hij een uur van daar stil gehouden, en Bertha in de hem aangeduide schuilplaats neergezet.
De plaats, waar hij het wichtje had heengevoerd, was een oude pachthoeve, midden in de heide gelegen, en omgeven door een dichten kring van berken, waarachter het Berkenhof, zooals men ze noemde, zich geheel verscholen hield. In dien tijd had echter het Berkenhof een armzalig uitzicht; schuur en stal van hunne daken beroofd, lagen ingestort, en de woning zelve, eertijds veeleer een kleine lusthof, dan een boerenhuis, zoo vervallen, dat het bij den eersten stormwind ook dreigde in te storten. Die vervallen woning, die puinen van schuur en stal waren het treurig overblijfsel van een ontzettenden brand welke eenigen tijd geleden het Berkenhof, wij zullen later zeggen in welke omstandigheden, kwam vernietigen.
Daar, in het overschot van vroeger welvaren, woonde de oom van Wartje Nulph. Een brave zoon, het evenbeeld van zijn neef uit de heihut, deelde er het lot van zijn vader Reinold, en voorzag door zijn arbeid in de behoeften van den grijsaard.
Behalve vader en zoon verbleef er nog iemand op het Berkenhof; het was een zinneloos meisje. - Stina, zooals men haar noemde, was een dier ongelukkigen, welke door de wreedaardige ziekte tot een staat van volkomen nietigheid was overgegaan. Het was een jeugdige vrouw van vier en twintig jaren.
Schoon moet zij geweest zijn met haar bevallig maaksel en edele houding, voor dat die verwarring haren geest kwam treffen. Nooit had er misschien een vrouw de heide betreden, wier oogen met zooveel vuur brandden, met zoo lange, zwarte wenkbrauwen en wimpers
| |
| |
overschaduwd waren. Geen hofjuffers, die zoo dikwijls op haar hakkenijen rond het Berkenhof den jagenden valk achterna renden, konden zich beroemen op zooveel edelheid in de teekening van haar aangezicht, als die arme zinnelooze. Maar haar oog stond altijd even hel, even vonkelend, altijd onveranderbaar in dezelfde richting; - haar zwarte wenkbrauwen en wimpers hingen altijd, als een onplooibaar floers op dezelfde hoogte, en op haar schoon gelaat, onderhielden de spieren, door bestendige beweegloosheid, een onveranderlijke onverschilligheid. Stina scheen een wasbeeld, waarin de kunstenaar al het verhevene van genie en kunde had ten toon gespreid. Sedert vier jaren verbleef de zinnelooze op het Berkenhof. Des winters zat zij voor het venster en staarde met haar roerloozen blik naar den onbewolkten hemel; gedurende den zomer zat zij, zonder van den morgen tot den avond hare plaats te verlaten, op een zodenbank onder de neergevallen wijnranken, zonder blikoogen te zien op het groene loof der helderwitte stammen der berken van het bosch.
Toen Kelker met de kleine Bertha binnentrad, hief de zinnelooze het hoofd op; hare oogen rolden wild in haar hoofd, en op haar wezen speelde een zonderlinge uitdrukking, waarvoor zij sedert jaren niet meer vatbaar scheen te zijn.
Langzaam richtte zij zich overeind, nam Bertha bij de hand, plaatste het kind op hare knieën, en drukte een kus op haar voorhoofd. Zij weende, de ongelukkige Stina, die sedert jaren in haar stijfgespannen oog geen traan meer gevoeld had.
Dien nacht sliep de zinnelooze niet; zij lag naast het wicht op hare legerstede, en bleef bij het schemeren van het lamplicht, tot den laten morgen toe, op de kleine Bertha staren. De aanraking met dat kind, het zien van die zwarte lokken, welke dat blozend gezichtje over- | |
| |
schaduwden, scheen een geheimzinnige kracht op haar uit te werken, en haar een zeker denkbeeld van bestaan, en de herinnering aan het verledene terug te geven. Sedert bijna vier jaren zat zij onveranderlijk onder het venster of onder den wijngaard; maar den volgenden dag stapte zij, de kleine bij de hand houdend, de deur uit, en wandelde door het bosch. Op den boord bleef zij stilstaan en staarde een poos naar de roode wolken, waarboven de morgenzon opsteeg, of spiegelde zich met een waar genoegen in den helderen ijsspiegel, die het water bedekte, en wierp dan een onbeschrijflijken blik op het lieve kind, wier klein handjes zij zoo vast gekneld hield.
De gevoellooze trekken waren van haar gelaat; in plaats van die ijskoude onverschilligheid speelde er een gevoel van medelijden en teerhartigheid; in haar oogen waren die stijve blikken niet meer te zien; - maar er blonk in die groote appels altijd vochtig, iets edels, iets dat den naam droeg van liefde.
Gedurende de weinige uren dat de kleine Bertha op het Berkenhof verbleef, scheen de rede alle pogingen te doen, om het floers van wanorde dat haren geest bedekte, te doordringen, en haar helder licht te doen ontvlammen.
Wanneer zij het kind gedurig liefderijker den zoen op het voorhoofd drukte, scheen het spraakvermogen zoolang verloren, te zullen wederkomen; maar telkens kwamen de woorden op haren mond wegsterven.
Welke gewaarwordingen waren er eensklaps in de ziel dier ongelukkige opgerezen? In den loop van ons verhaal zal de lezer zelf deze vraag beantwoorden.
Het was alsof het vierjarig, onschuldig meisje gevoeld had, dat hare tegenwoordigheid eensklaps een gunstige verandering bij de zinnelooze had teweeggebracht; het was alsof Bertha gewaar geworden was, welke gene- | |
| |
gendheid, welke liefde die onbekende vrouw voor haar koesterde, en alsof zij het berekend had dat haar wederliefde misschien een einde ging stellen aan het ongeluk, dat reeds zoolang de jeugdige Stina met een volkomen nietigheid geslagen hield.
Het kind zocht steeds de warme hand der zinnelooze, kroop aan het hart der vrouw, en stak hare lipjes uit, om een aanhoudenden kus op haar mond te drukken.
Zoo zat Stina, het kind op haar schoot houdend, tegen het vallen van den avond voor het venster, toen eensklaps, door de stille heide, de tonen eener klok weergalmden; het was de bedeklok der ginds gelegen dorpskerk.
Bertha hoorde door de gebroken glasruiten het geluid der klok; zij kende die geheimzinnige stem, die als van den hemel dalend den Christen tot het gebed roept. Nulph had haar geleerd te letten op dat sein des tempels, waarvoor de Christen zich ontdekkend nederknielt.
Nauwelijks had zij den eersten slag gehoord, of zij liet zich op den grond glijden, en knielde neer voor het eikenhouten bankje. - Ook Stina boog de knieën, vouwde de handen en scheen te luisteren naar den galm der geheimzinnige avondklok, en voor de eerste maal, sedert vier volle jaren, kwam er een stil gebed uit haar mond: stamelend bad zij het: ‘Onze Vader’. Die woorden schenen een tooverende kracht op de ongelukkige uit te oefenen, en den sluier, waaraan reeds de kleine Bertha geraakt had, eenigszins hooger op te lichten.
Op dat oogenblik ging de deur open en Wartje Nulph trad binnen. Met een kreet van onuitsprekelijke blijdschap liep hij naar Bertha, nam haar in zijne armen, en nokkend overlaadde hij haar met kussen. De koolbrander voelde zijn hart overloopen van geluk, terwijl hij het kind, dat hij zoo teeder beminde, na zooveel kommer, onrust en lijden weer aan zijn hart drukte.
| |
| |
Bertha betoonde hem niet minder vreugde; want zij klapte verheugd in hare handjes, en streelde, terwijl zij hem twintigmaal ‘oom Nulph’ noemde, zijn betraand wezen. Toen nam zij hem bij de hand en huppelend trok zij hem voort naar den hoek, van waar de zinnelooze die uitstorting van vreugde, die wederzijdsche liefkozingen, had gadegeslagen.
- Ongelukkig meisje, zei Nulph, haar bij de hand nemend, en haar met belangstelling beziende; hoe gaat het met de arme Stina.
De zinnelooze deed een poging om te spreken; - doch te vergeefs; met het eindigen van het ‘Onze Vader’, scheen haar het spraakvermogen wederom te hebben verlaten. Een pijnlijke uitdrukking van spijt liep over haar wezen, en weenend kuste zij de hand van den koolbrander.
- Goede Stina, mompelde Nulph verwonderd; - welke verandering! Van waar dat gevoel? Van waar die tranen? Wat is er gebeurd?...
Het meisje bleef stom, maar wierp een beduidenden blik op de kleine Bertha.
- Och arme! mompelde Nulph medelijdend; zou de tegenwoordigheid van dat kind uw lijden verminderd, u uit dien staat van gevoelloosheid, van nietigheid getrokken hebben? O, dat geve de hemel, arm meisje! Wilt gij het kind bij u houden? vroeg Nulph.
Het was duidelijk te zien, dat zijne vraag niet verstaan werd; want op het zelfde oogenblik keerde de roerlooze blik in haar oog, en de gevoellooze uitdrukking op haar gelaat terug. En toch bemerkte Nulph met blijdschap dat er een groote verandering in het bestaan der ongelukkige plaats had, en de hoop op genezing, zoo dikwijls opgegeven, lachte hem nu weder toe. En als om haar te beproeven, nam hij het kind op zijn arm, en ging naar de deur. De zinnelooze gevoelde een zichtbare
| |
| |
siddering, haar gelaat werd doodsbleek, en hare stem deed een allerhevigste poging om uit den toegenepen gorgel te ontsnappen.
- Arme Stina! zei Nulph; ik zie, dat gij de kleine Bertha lief hebt... Welaan, zij blijve bij u; te meer daar zij in onze hut niet veilig is; oom Reinold zal wel een stukje brood voor haar vinden... Arm meisje; zou er in de vernietiging der denkbeelden u maar één enkel denkbeeld zijn overgebleven? Zou het de duistere herinnering zijn, dat die lieve Bertha, toen zij eenige maanden oud was, op uw schoot heeft gelegen? Zou u dat tooneel van vuur en bloed zijn bijgebleven? God weet! mompelde Nulph; indien de tegenwoordigheid en de liefkozingen van dien engel, want Bertha is een engel, u de rede eens teruggaven!...
Dit zeggende, keerde Nulph zich tot zijn oom den ouden Reinold, en overhandigde hem een beursje met geld; 't waren de tachtig keurrealen, welke hem door Kelker, bij zijn terugkomst, tot loon zijner bewezen diensten, waren gegeven. Nulph verzocht zijn oom hiermede des anderendaags het beloop der jachtboete te gaan betalen, en besloot, zich nog gedurende eenige dagen over de grenzen te begeven, teneinde daar af te wachten, welk gevolg er zou gegeven worden aan de drievoudige ontsnapping uit het Kasteel.
Hij had zijne lieve Bertha weergezien; zij was in veiligheid op het Berkenhof, waar zelden iemand den voet zette. Hij wist, dat zijn twee medegevangenen zich zoo goed hadden weten te verschuilen, dat alle opzoekingen, van de zijde der overheden vruchteloos zouden zijn; hij had in de heihut zijne ouders gezond en frisch bevonden, en van den braven vreemdeling, den vriend van zijn vriend, van Annaboa, de verzekering ontvangen, dat hij nog gedurende eenige dagen, zijn plaatsvervanger bleef in de hut; daarbij had hij zijn redder, Kikokoo, weerge- | |
| |
zien, hem eenige oogenblikken, op zijn knieën staande, gestreeld; wat wilde hij meer? Maar de bedreigingen ‘arbitrale correctie’, stormde hem nog gedurig in het oor, en de voorzichtigheid gebood hem, zich niet te wagen waar een Spaansche lans te zien was; daarom verliet hij nog dienzelfden avond het Berkenhof, en stak de Bataafsche grenzen over.
Reeds den anderen dag, tegen den nacht, keerde hij terug om van den ouden Reinold te vernemen, hoe het ‘Consistorie van den Hoorn’ de verbeurde boete had aangenomen, en welke geruchten er liepen over zijne ontsnapping uit de gevangenis doch de bewoner van het Berkenhof schudde bedenkelijk het hoofd en oordeelde het geraadzaam, dat Nulph nog een tijd op het Bataafsche grondgebied verbleef.
Nulph kuste zijn lieve Bertha, drukte de hand aan Stina, en vertrok langs de zwarte heide. Zoo kwam hij bijna geregeld, des avonds zijne familie bezoeken, en verliet telkens het Berkenhof, in de vrees, ofschoon de jachtboete voldaan was, niet geheel en al met de overheden te hebben afgerekend.
|
|