De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
[pagina 104]
| |
IX.
| |
[pagina 105]
| |
geworden, en had hij in korten tijd zooveel wegs afgelegd. Nulph was wel te moede; hij had de verzekering dat Bertha in veiligheid verkeerde; dat men zijn ouders niets zou laten ontbreken, en hij gevoelde voor zichzelven die vreugde, welke ieder gevangene moet gewaar worden, wanneer hij zijn getralied hok verwisseld heeft tegen de vrije lucht. Daarbij had de jongen er belang bij, om zijnen vriend Annaboa voor wien hij, zonder te weten waarom, wel zijn leven zoude gewaagd hebben, dienst te bewijzen; hij stelde er een eer in, ditmaal eens een treffend bewijs te geven van zijne kunst. Ik zal, ik moet er zijn eer zij heengaan, dacht Nulph, en als had hij een spoor- of zweepslag gevoeld, deed hij een geduchten sprong, en liep nog eens zoo snel als te voren. Wij zullen Nulph gedurende eenige uren laten loopen en hem straks bij het einde zijner reis terugvinden; intusschen gelieve de lezer ons te volgen. Wij slaan in onze verbeelding hetzelfde spoor in als de hardlooper; maar wij gaan vlugger dan hij; reeds zijn wij eenige uren over de grenzen, en bevinden wij ons op het grondgebied der Bataafsche Republiek. Ongeveer een kwartier uur gaans aan deze zijde van Breda, zaten in een eenvoudig huis langs de groote baan gelegen, drie mannen met elkander in een druk en levendig gesprek. De eerste was een jong mensch van middelmatige gestalte; zonder eigelijk dik te zijn, scheen echter de natuur in hem een bijzondere neiging te hebben tot een volbloedige gezondheid; reeds deed zijn dikte hem minder lang voorkomen, dan hij wezenlijk was. Op zijn kleurig wezen lag een zonderlinge uitdrukking van gulle openhartigheid; zijn oogen vonkelden van vernuft en schranderheid, en in zijn houding las men de sprekendste bewijzen van een stoutmoedig en dapper man. | |
[pagina 106]
| |
Hij droeg een zeer eenvoudige burgerkleeding. Iets hetgeen bijzonder in het oog viel, en hem gewis ook nooit moest doen vergeten, wanneer men hem eenmaal gezien had, waren zijn blond haar en langen baard, die, tot een langwerpig vierkant gesneden, aan zijn kin hing. De tweede was een lange persoon van veertig jaar oud, die onder zijn zwarte wenkbrauwen den stoutmoedigsten blik schoot welken men ooit gezien had, en geheel het uitzien had van iemand die voor niets omgaat. De derde was een reeds meer bejaard man, dan zijn twee makkers; maar gewis moest hij hun nog niets toegeven in vlugheid en kracht, zoo min als in beradenheid en schranderheid, twee hoedanigheden die bij den eersten opslag in zijn sterk gekenmerkte wezenstrekken te zien waren. De eerste dezer drie mannen was de prins van Oranje, Maurits van Nassau; de tweede Marcelis Bacx, een der stoutmoedigste soldaten van het Staatsch leger; - de derde Charles de Heraugière, een Kamerijksch edelman en bevelhebber der vesting van Breda. - Al wederom geen tijding, zei Maurits, terwijl hij ongeduldig door den baard streek; ik heb reeds meermalen gezegd dat ik een voorgevoel heb dat onzen braven Edmond een ongeluk is overkomen. - Maar, sprak de Heraugière, Uwe Hoogheid denkt toch wel, dat hij voorzichtig genoeg is, om niet in de klem te loopen, en... - Edmond is somtijds nogal driftig, onderbrak Maurits. - Uwe Hoogheid veroorlove mij te denken, dat niemand beter dan hij geschikt is, om door allerlei soort van moeilijkheden heen te geraken, waagde Marcelis Bacx. - Des te beter, Ritmeester, en toch ben ik doodelijk ongerust, te meer daar onze trouwe Kelker niet terug- | |
[pagina 107]
| |
komt... Ziet eens mijne heeren, sedert verscheidene dagen is hij in Brabant, en tot hiertoe geene tijding? - Uwe Hoogheid heeft gelijk, sprak de Heraugière. - Indien men soms elders tijding had ontvangen?... merkte Bacx verstrooid aan. - Weet gij dan niet, vroeg Maurits, dat wij hier, en nergens anders, voor middernacht hen zelven, of hunne boden moesten ontvangen? Dat is de letterlijke afspraak; het is heden de laatste dag dat wij hier kunnen wachten... waarlijk ik wordt om beiden ongerust. De twee officieren bogen toestemmend het hoofd. - Charles, ging de prins vertrouwelijk voort; - kent gij de sterkte van het leger, dat Varax op de grenzen bijeen heeft gebracht? - Zooals ik Uwe Hoogheid gezegd heb, is er niets zoo uiteenloopend, zoo tegenstrijdig dan de geruchten die ons dagelijks worden overgebracht. - Welk inzicht mag de Kardinaal-Aartshertog hebben, met die bijeentrekking der troepen? ging Maurits als tot zich zelven sprekend voort. - Uwe Hoogheid weet immers dat onze ruiterij gedurende het beleg van Hulst nog al eens een uitstapje deed over de grenzen? zei de Heraugière. - Ha, ha! lachte Maurits; een voorwendsel, Charles, niets anders. - Uwe Hoogheid denkt dan?... Dat, terwijl onze troepen in de vestingen verspreid liggen, de Generaal Varax ons een bezoek zal komen brengen, wel te verstaan, wanneer de winter zoo goed wil zijne onze wateren toe te leggen. De twee officieren antwoordden niet; de doordringende blikken van prins Maurits, en de gewichtige opmerkingen, waaraan niemand gedacht had, schenen hen te treffen. | |
[pagina 108]
| |
- Wat dunkt u, mijne heeren, ging Maurits voort, indien men het eens waagde?... - Varax aan te vallen? vroeg Bacx verbaasd. Maurits knikte toestemmend met het hoofd. De Heraugière en Bacx zagen elkander vragend aan. - Een stoute onderneming, meende Heraugière, die als zij gelukte... maar indien ongelukkiglijk... - Bah, bah! zei Maurits, dat moet gelukken; in alle geval moeten wij den vijand van tijd tot tijd een staaltje geven van den moed der Bataven. Gelukken! Waarom zou men een plan niet kunnen uitvoeren?... Indien men met een ellendig turfschip kasteelen inneemt, moet men alles durven... En hoe zijn Zulphen, Delfzijt, Deventer, Nijmegen en meer andere steden in onze macht geraakt? Hoe! heeft onze vloot die der Spanjaarden niet vernietigd voor Cadix? - Is Uwe Hoogheid van meening, dat de Staten zouden toestemmen in een ontwerp, dat in dezen tijd gewichtige gevolgen kon hebben, indien?... vroeg de Heraugière. - De Staten zullen doen wat wij willen, antwoordde Maurits met klem; nooit stonden de zaken beter dan heden, om die kans te wagen. Wat men ook zegge, het leger van Zijne Spaansche Majesteit is in minder gunstige omstandigheden, dan men denkt; de financiën zijn slechter dan ooit, de soldaten ontmoedigd... Daarbij, mijne heeren, staan onze zaken met Frankrijk op een gunstigen voet. Hendrik IV is ons dankbaar voor den onderstand, welken hem het Gemeenebest verleend heeft. In het verbond met Frankrijk, het eerste dat wij met een gekroond hoofd hebben aangegaan, heb ik de hoop, of liever de verzekering, op de grenzen gewichtige diensten te ontvangen van onze Fransche vrienden. En daarbij, mijne heeren, de ledigheid verdriet mij; ik gevoel een onweerstaanbaren drift, om in den zadel te stijgen. | |
[pagina 109]
| |
Marcelis Bacx knikte toestemmend met het hoofd; de plannen van zijn ondernemenden meester stemden volkomen met zijn stoutmoedigen aard overeen. De Heraugière zat peinzend; de uitdrukking van zijn gelaat liet raden, dat hem de zaak bedenkelijk voorkwam. - Bedenk, Charles, zei de prins, die den grond zijner gedachten raadde; dat ons Gemeenebest jong is, en... - Bij gevolg met voorzichtigheid moet behandeld worden, onderbrak de Heraugière... - Neen, neen; groot moet worden door zijne daden, door zijn roem; en, mijne heeren, moet ik het u bekennen? rondborstig gesproken, ik brand, om eens een proefstuk te wagen in het open veld; de gelegenheid is buitengewoon gunstig, en... Er werd aan de deur geklopt; de Heraugière stond op, deed open, en zag verwonderd op een vreemdeling, die vrijpostig de deur met den voet verder openstiet, en zonder omwegen te maken, binnentrad; - het was de hardlooper. - Goeden avond, vrienden, zei Nulph; ik zie dat Annaboa mij het huis nauwkeurig heeft aangeduid; ik heb u gevonden, alsof ik er woonde. Maurits en zijne officieren zagen elkander ondervragend aan; niemand kende den zonderlingen bezoeker. - Wie zijt gij? vroeg de Heraugière vrij barsch. - Ik? Wel ik ben Wartje Nulph... ga maar zitten; ik zal u de zaak wel uitleggen. Doch vooreerst zou ik u verzoeken om een glaasje brandewijn; want zooals gij ziet, ben ik nog al bezweet; en geen wonder, drommels, als men zoo in minder dan drie uren van Turnhout naar hier loopt. - Komt gij van Turnhout? vroeg Maurits den langen, zwarten kroeskop van het hoofd tot de voeten opnemend. | |
[pagina 110]
| |
- Ja, ja, onderbrak Nulph; laat mij eerst alles eens goed afzien, of de zaak ook wel juist uitkomt. Terwijl hij in een kring rond de tafel ging, en een nauwkeurig overzicht deed van het vertrek, waarin hij zich bevond, mompelde hij met den vinger rondwijzend: - Een groote, wijde schouw, tegenover twee kleine raampjes... Een vogelkooi aan den zwarten, dikken balk... In den muur, tegenover de deur, een kleine nis, waarin een steenen beeldje staat, dat een helm op een lans draagt... Goed, dat komt uit als tweemaal twee vier. Nu gaan wij zien hoe het staat met de bevolking. Nulph ging met de ellebogen op de tafel liggen, en zette zijn overzicht voort: - Een lange zwarte, zeide hij, tot zichzelven sprekend, en den Ritmeester Bacx beziende; een lange zwarte, met spitse knevels, oogen als glimwormen; hooge breede schouders, en handen, die gemaakt zijn om ijzer en staal te breken... dat komt uit. Nu de tweede, hij bezag Charles de Heraugière; minder lang, zoo wat rosachtig: klein, grijsachtige oogen, het uitzien van iemand die durft... juist het portret. Nu de derde, zei Nulph, terwijl hij een onderzoekenden blik wierp op Prins Maurits; ja, dat moest iemand wezen, die nog al goed in het vleesch zit, geen krimper... juist wel geen dikzak, niet modder vet, maar wel te pas... en ik zie dat het zoo is ...verder niet al te lang, een kleur als die van een brouwer, en met een vierkanten, vlasachtigen baard aan de kin... juist... nu, laat eens zien, indien ik mij niet bedrieg, moet gij ook een klein bewijs hebben dat er ooit een kogel u de eer heeft aangedaan door het aangezicht te vliegen?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 111]
| |
Nulph stiet met den vinger den Prins van Oranje op 't aangezicht, en scheen voldaan over zijn onderzoek. - Alles komt goed uit zooals men het mij gezegd heeft; en nu, vrienden, heb ik de eer u hartelijk te groeten vanwege mijn vriend Annaboa. De prins van Oranje, die zeer wel begreep, dat Nulph met een geheime boodschap belast was, zag echter bij het hooren van dien zonderlingen naam, ondervragend naar zijn officieren. - Annaboa, fluisterde de Heraugière hem in het oor, was de naam van den muilezel, dien hij bereed. - En waar is die Annaboa, mijn goede vriend? vroeg Maurits van Nassau. - Twee of drie uren geleden, zaten wij nog te zamen met den braven Canutus, den Keizer der Rederijkers achter de traliën van het Kasteel... wanneer ik een weinig uitgerust ben, zal ik u vertellen hoe de slimme Kikokoo ons verlost heeft... - Maar uw vriend Annaboa? viel de prins van Oranje hem in reden; waar is die? - Wel drommels, kerel, laat mij uitspreken, antwoordde Nulph; Annaboa is met baas Canutus juist den tegenovergestelden weg ingeslagen als ik, om de goede reden, dat hij mij hoegenaamd niet kon volgen, dewijl men den armen drommel met een vijftigtal rapierslagen letterlijk de leden verlamd heeft. - Wat zegt gij? heeft men hem mishandeld? - vroeg de Prins rood van drift. - Nu, wordt maar niet driftig, manlief; er was niets aan te doen; want Annaboa is de man niet om zich, indien hij niet volstrekt moet te laten afranselen... Wat zoudt gij, die er mij zoo wel wat een kleine ruziemaker uitziet, wat zoudt gij doen, indien gij in de gevangenis opgesloten, door een dooddronken bevelhebber van het kasteel werd afgeranseld? Niets, zoo min als Annaboa, | |
[pagina 112]
| |
neem niet kwalijk, maar gij zoudt doen zooals iedereen doet. - Wie is die bevelhebber?... vroeg Maurits het voorhoofd fronsend. - Wie? Wel Otto Richardi, de grootste schurk die ooit Spanje gediend heeft - Die naam is mij onbekend, zei de Prins, terwijl hij beurtelings zijn twee officieren vragend bezag. - Ik zal hem u in tien woorden afschilderen, zei Nulph; en hij verhaalde, te beginnen met den muilezel en de vertooning der Rederijkkamer, omstandig al wat den lezer bekend is. En nu, vervolgde Nulph, terwijl hij zijn schoenen losreeg, geef mij een mes. Marcelis Bacx reikte hem een korten, scherpen dolk over. - Zooals gij ziet, draag ik de schoenen van uw vriend Annaboa. zei Wartje, de zolen lossnijdend, en een brief op de tafel werpend; waar hij al die rekeningen van uw veehandel tusschen het leder heeft doen futselen, weet ik niet; maar zeker is het dat de boel goed bewaard was. Wacht, nu verder heeft hij nog alle stukjes papier, die er te vinden waren, stukken van oude behangsels en speelkaarten, met lood van het venster volgekrabbeld, en mij het geheele pak tusschen de voering van mijn wambuis gestoken... Ziedaar, wat er opstaat, mag de Hemel weten; en Nulph wierp het pakje bij den brief op de tafel. Op een door Maurits gegeven teeken, werd Nulph langs een zijdeur in de keuken geleid, waar een gedienstige huismoeder hem eten en drinken opdiende. Wij gaan in de kamer terug. - En nu, mijne heeren, begon Maurits; laat ons eerst den brief zien, welke onze moedige Edmond zoo zorgvuldig in zijn schoenzolen verborgen had - hij las het adres: | |
[pagina 113]
| |
‘Aan Zijne Majesteit den Koning van Spanje’. - En de handteekening?... riepen tegelijkertijd Bacx en de Heraugière nieuwsgierig. - De Prins-Kardinaal Albertus, antwoordde Maurits, die, na stil den brief gelezen te hebben hem aan zijn officieren overreikte. - Een onderschepte brief! mompelde de Heraugière; welke ontdekking! - Gij ziet, mijne heeren, dat toch mijn keus gelukkig was, toen wij Edmond wegzonden, meende Maurits tevreden met het hoofd knikkend. - Brave jongen! sprak de Ritmeester Bacx. - En even moedig als voorzichtig, zei de Heraugière. - Zooals gij u door dezen brief kunt overtuigen, mijnheeren, zei Maurits zegepralend, is het onwederlegbaar, dat ik mij in mijne meening niet heb bedrogen. Albertus klaagt bitter over de zwakheid van het leger in de Nederlanden, over het voortdurend geldgebrek, over de verregaande verzwakking der krijgstucht en de gedurige muiterijen onder de Spaansche bezettingen. Hij vraagt om iets, hetgeen men niet altijd op het oogenblik zelf kan toestaan: geld, want wij weten maar al te wel, dat de Spaansche schatkist tot op den bodem leeg is. - Zijn brief, lachte Marcelis Bacx, is het ‘Heere, help ons; want wij vergaan!’ - Inderdaad, lachte de Heraugière mede. - Nu, laat ons verder al die papiertjes van onzen vriend Edmond eens afzien, hernam Maurits; wel, goede Hemel, welk gekrabbel! maar, om het even... zie hier, mijne heeren, het plan, de nieuwe verdedigingswerken van het oude kasteel van Turnhout... niets is vergeten; manschappen, wapenen, voorraad, mindere sterke zijde... hier geeft hij een beknopt plan van eenige verschansingen, welke er aan den Noordkant der Vrijheid van Turnhout moeten bestaan... wacht, wat staat | |
[pagina 114]
| |
hieronder achter die nota? - Afgeluisterd van de soldaten der bezetting. De nieuwsgierigheid der lezers klom, naarmate het aantal kleine stukjes papier hun door de handen schoof. - En hier, las Maurits, hebt gij een volkomen opgaaf van de sterkte des legers, en de namen der officieren. Een der briefjes was met bijzondere zorg geschreven; de schrijver had er het grootste stukje papier, dat hij ter zijner beschikking had, voor gebruikt, en met zijn looden pen, de letters zoo duidelijk mogelijk afgedrukt. - Men las: ‘Ik kan u verzekeren, dat de vijand, indien de winter blijft aanhouden, de hoop voert een onverwachten aanval te wagen, op een onzer garnizoensteden; alles is gereed, om de Staatschen een geduchte les te geven. De tijd is kort... goed, tracht hem te voorkomen... één dag kan te laat zijn’. - Wat heb ik u gezegd? riep Maurits; wat heb ik u gezegd? herhaalde hij, terwijl hij zijn hoofd vragend achterwaarts wierp. Zijn twee officieren deden een toestemmend teeken met het hoofd. - Mijne heeren, ging de prins van Oranje verder; mijn plan moet ten uitvoer gebracht worden. Mijn hart zegt mij, dat er nieuwe lauweren te winnen zijn voor het Gemeenebest, en wij terzelfdertijd een geduchten stoot kunnen toebrengen aan het vijandelijk leger, hetwelk wij des te meer zullen ontmoedigen, daar wij onze oude kennissen als een bom op het lijf zullen vallen... Ik zie, mijn waarde Charles, dat mijne plannen u beginnen te bevallen... Wat zie ik hier? Nog al een briefje? ‘Ficcorini bevindt zich hier in groote gunst; hij voert, in afwezigheid van kapitein van Delft, het bevel over het kasteel; men noemt hem hier Otto Richardi’. | |
[pagina 115]
| |
Er ging een drievoudige kreet van afgrijzen en bedreiging door de kamer, nadat Maurits deze laatste woorden gelezen had. - Hoe, de heer van Balacon, de edele, fiere Spanjaard, neemt zulke ellendelingen in zijn dienst? - vroeg de Ritmeester Bacx, met een stem bevend van verontwaardiging. - Wat denkt gij, mijne heeren, van den moed en de bekwaamheid van Varax, den opperbevelhebber van het Spaansche leger in de Kempen? vroeg Maurits, terwijl hij de papieren door Edmond gezonden onder zijne kleederen verborg. - Een officier van groote ondervinding, - antwoordde de Heraugière. - Zooals men zegt, merkte Bacx aan; anderen beweren echter dat hij jong is in de krijgskunde, in tijd van nood, noch overleg, noch voorzichtigheid bezit. - Ik geloof, zeide Maurits, dat hij, zooals velen van zijn soort, zijn naam als veldoverste eerder aan zijn hooge geboorte dan aan wezenlijke krijgskunde te danken heeft. Wat er van zij, mijne heeren, wij zullen, hoop ik, weldra de gelegenheid hebben ons van dit alles te overtuigen. En nu, dat er geen woord uitkome van hetgeen er heden verhandeld is... geen woord, mijne heeren, van hetgeen hier dezen avond is omgegaan... geen letter van onze plannen aan wie het ook zij. Van de volstrekte geheimhouding hangt alles af. Kom, kom, laat ons daaraan niet denken, wanneer men met mannen te velde trekt, die men Bataven noemt. Toen de Heraugière wilde antwoorden, ging de zijdeur open, en gaf doorgang aan het zwarte kroeshoofd van Wartje Nulph. - Drommels, die arme, brave jongen, zei Maurits; met al onze drukte zouden wij vergeten, dat er iemand voor onzen dienst zijn leven gewaagd heeft. | |
[pagina 116]
| |
- Ik heb de eer u goeden nacht te wenschen, vrienden, riep Nulph door de deur; ik heb gegeten lijk de magere muilezel van Annaboa. Nu sta ik in zachte muilen, die ik, om u de waarheid te zeggen, nooit aan mijn voeten heb gehad, gereed om naar bed te gaan. Indien ik hier lang verbleef, zou die goede huismoeder mij in den grond bederven. Heeft iemand uwer bijgeval ook een of andere boodschap voor Annaboa, of aan zijn vriend den ossenkooper, die ons Bertha heeft weergevonden? - Dat moet Kelker de Ritmeester zijn, fluisterde Marcelis Bacx. - Gij denkt toch niet terug te keeren, Nulph? vroeg Maurits. - En waarom niet? Morgen avond trekt Wartje weer de heide over, en is binnen den tijd van drie uur of iets meer, in de heihut. - Gij zijt een vlugge looper, Nulph. - Vraag dat eens aan Annaboa, zoodra gij hem zult zien, hoe hij zijn ezel, die toch nogal rap te been is, tegen den buik stampte, en hem met de zweep om de ooren sloeg, en hoe hij hem toeschreeuwde, om mij vooruit te draven! Ha, ha! maar te vergeefs... Het was dien morgen, toen hij verdwaald aan onze hut kwam, en ik hem naar de komedie bracht. - En wat ging uw vriend toch maken in die komedie? vroeg Prins Maurits lachend. - Ha!... Gij ook al hebt nooit komedie gezien; dat hoor ik. - Neen, menschen als wij hebben te veel werk om aan hun brood te geraken, zei Maurits schokschouderend. - Ja, ja, dat geloof ik; maar indien gij ooit in de Vrijheid van Turnhout komt, gelast ik mij u dat eens te laten zien; dewijl ik, ofschoon wel juist geen Rederijker, toch zoo iets of wat te zeggen heb. | |
[pagina 117]
| |
- Nulph, dat is een woord! zei Maurits lachend; maar toch raad ik u voor 't eerst niet aan naar huis te gaan; gij weet, jongen, wat u te wachten staat. - Gewis zal ik dat doen: vooreerst wil ik Annaboa's vriend gaan bedanken, omdat hij mijn oudjes zoo goed oppast, dan een zoentje geven aan onze kleine Bertha, en dan kom ik voor eenige dagen over de grenzen terug. Eenmaal de tachtig keurrealen voor de overtreding der jacht betaald, ben ik vrij, en kom ik stil in onze hut weder... Men zal mij toch niet kwalijk nemen dat ik zonder verlof het Kasteel verlaten heb. - Wie weet? zei Maurits; in alle geval blijft gij hier tot morgen avond; en ziedaar, neem dat voor uwe moeite; wij zijn wel niet rijk, maar die kleine belooning zal ons wel niet armer maken. Dit zeggende wilde hij Nulph eenige goudstukken in de hand steken. Wartje trok zijn hoofd, dat nog altijd in de opening der deur stak, even achteruit, en zeide, den prins terugstootend: - Neen, jongen, houd uw geld, dat gij misschien meer noodig hebt dan ik. - Om de waarheid te zeggen, antwoordde Maurits, wien die samenspraak in de spleet van de deur buitengewoon beviel; wij, eenvoudige kooplieden, hebben het onze ook al noodig. - Ja, dat gij nog al iets noodig hebt, zie ik, onderbrak Nulph schertsend, terwijl hij een lachenden blik wierp op het rond, blozend gelaat van den prins van Oranje. - Ik ben zeer gezond, lachte Maurits. - Misschien hebt gij zelfs vrouw en kinderen te onderhouden? - Goddank, neen, antwoordde Maurits, terwijl hij een allerschoonste tronie maakte. | |
[pagina 118]
| |
- Des te beter; ongebonden best, - verzekerde Nulph. De prins stak voor de tweede maal de hand uit om Nulph het goud te doen aannemen; doch deze, zijn hoofd terugtrekkend, maakte de spleet nogal kleiner. - Ik heb u gezegd dat ik uw geld niet wil, sprak hij; ik zou een beloonig aannemen om een nietige boodschap te doen? Ten andere, ik heb ze gedaan, om mijn vriend Annaboa genoegen te doen. - Wel, goede Nulph, ik zal er niets te minder om eten of drinken, en niet te minder om gezond zijn... neem maar aan, gij hebt het tiendubbel verdiend... gij zijt immers zelf niet rijk? - Rijk? antwoordde Nulph de spleet van de deur even vergrootend; indien ik wilde was ik rijker dan de prins van Oranje. - En gij wilt het niet? - Neen. - Waarom niet?... - Dat zal ik u misschien later, indien wij elkander nog ooit weerzien, wel eens zeggen. - Het is zoo schoon, rijk te zijn, Nulph. - Er is nog iets dat nog schooner is. - Dat is? - Dat zal ik u misschien later ook zeggen. - Tot morgen avond dan, Nulph. - Ja, tot morgen avond, antwoordde hij, de deur toetrekkend, en hij mompelde: die kerel met zijn blozende wangen en zijn ronden buik, ziet er een goede ziel uit. Wanneer men weet dat Maurits de openhartigste inborst had, en zelfs somtijds met fijnheid gekscheerde, iets hetgeen hij gewis niet van zijn vader, den Zwijger geërfd had, kan men wel denken, welk behagen hij vond in de gulle, eenvoudige samenspraak, in de spleet van de deur, met den braven heibewoner. |
|