De onbekende die in de heihut verbleef, had een uitmuntende waar aangekocht; want het werk vorderde met buitengewone snelheid. Nauwelijks was het zeven uur, of de staaf was al op twee plaatsen doorgevijld, en liet een voldoende opening om er door heen te kruipen.
- Nulph, houd uw woord, fluisterde de eigenaar van den muilezel; vergeet niets van hetgeen ik u gezegd heb; weet gij nog alles?
- Volkomen... Wees gerust, was het antwoord.
- Vooral, kom niet in uwe woning terug, voordat gij de verzekering hebt dat alle gevaar voorbij is. Vertrouw op mijn vriend, die u in de heide vervangen heeft.
- Ja, uw kameraad, de ossenkooper, zag er een gulle, trouwe kerel uit, meende Nulph.
- Eenmaal in vrijheid, Nulph, maak dat ge wegkomt; loop zoo hard gij kunt.
- Zoo hard ik maar kan door de velden, de bosschen, dwars over de heide.
- Ach, kon ik u volgen; maar ik ben geen hardlooper; daarbij gevoel ik mij nog zoo zwak, mijne ledematen zijn nog zoo verlamd van de uitgestane mishandelingen, dat ik moeite zal hebben om slechts te gaan.
- Maar hoe komen wij aan den overkant der vest, wierp baas Canutus op; bestaat hier geen gevaar dat wij verdrinken?
- Van deze zijde is het water zeer ondiep, dat weet ik, antwoordde Nulph; daarbij heeft het sedert een paar dagen en vooral den voorbijzijnden nacht gevrozen.
- Het zou mij oneindig bevallen, hernam Canutus, indien ik over het ijs kon loopen; ik moet bekennen dat ik eigenlijk een vreesachtig man ben.
- Neen, gij hebt niets te vreezen, meende Nulph; ik ga voorop, en geef u de hand, vertrouw u geheel op mij.
- Doch, vooral, houdt u stil, waarschuwde de eigenaar van den muilezel.