De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
VII.
| |
[pagina 87]
| |
wederom bezet door de troepen van Zijne Majesteit, onder het bevel van den kapitein Clocman. Vijf jaren later kwam een afdeeling van het garnizoen van Breda door verraad zich van het kasteel meester maken, maar zag zich verplicht hetzelve drie maanden later weder te ontruimen voor de troepen van den Generaal Mondragon. In 1594 werd het andermaal door de Staatschen aangevallen, maar zoo hardnekkig door het Spaansch garnizoen verdedigd, dat de vijand, na een sterke bombardeering beproefd te hebben, genoodzaakt was terug te trekken. Het laat zich dan ook lichtelijk verbeelden, hoe in den tijd van ons verhaal het prachtig verblijf van Koningin Maria er uit zag. De kostbare, marmeren fonteinen in het park waren vernietigd, gansche hoeken van het overoude bosch omvergehakt, de herten en reeën der warande verjaagd of doodgeschoten. De vier torens van het kasteel, welke eertijds hun zwierige naalden zoo trotsch boven het park uitstaken, waren nauwelijks meer zichtbaar, de daken op honderden plaatsen met kogels doorboord, en de muren op de hoeken en onder de ramen tot gruis geschoten. Van binnen viel het oog insgelijks op een algemeene vernieling van al die grootheid en pracht; niets was er overgebleven, hetwelk aanduidde, dat daar de veelvermogende Kasteleins van Turnhout verbleven hadden. In plaats van edele jachtvogels en ranke hazewinden, zag men op het binnenplein allerhande soort van oorlogstuig, legerwagens, kanonnen, gansche hoopen van kogels, alles wat tot verdediging noodig was. Een zestigtal Spanjaarden maakten de bezetting der sterkte uit, welke onder het bevel stond van kapitein Van Delft. Het is den lezer uit het voorgaande van ons verhaal bekend, dat de bevelhebber tijdelijk vervangen was geworden door den Ritmeester, Otto Richardi. | |
[pagina 88]
| |
Wij gaan den koolbrander terugvinden. Nadat men hem door verscheidene donkere gangen dan klimmend, dan wederom dalend, had heengeleid, bevond hij zich eensklaps in een donker vertrek... Achter hem grendelde men de ijzeren deur dicht, en de voetstappen der wachters verwijderden zich dommelend door de gangen. Door een getralied venster, dat op het binnenplein uitkwam, blikkerde er een flauw maanlicht in de gevangenis, en de koolbrander bemerkte weldra dat hij niet geheel alleen was. In den persoon dien hij er aantrof, herkende hij tot zijn onuitsprekelijk genoegen, den eigenaar van den muilezel. Wij zullen het tooneel der ontmoeting voorbijgaan; de lezer kent reeds den vreemdeling genoeg, dien hij in het eerste en het tweede hoofdstuk gezien heeft, om overtuigd te wezen, dat hij aangenaam moest verrast zijn zoo onverwachts zijn gids in de gevangenis aan te treffen, en is genoeg bekend met de inborst van den heibewoner, om te begrijpen hoe verheugd deze was zijn vriend, Annaboa te ontmoeten. Ook zal men gemakkelijk beseffen dat het verhaal van de ongelukken der hut, het voorwerp was, waarop de eerste gesprekken nederkwamen. De vrijwillige tegenwoordigheid van den koolbrander in de gevangenis had een tweevoudig doel: op het spoor te komen van de kleine Bertha, en dan te trachten eenige inlichtingen in te winnen aangaande den toestand van zijn ouden vriend van den komedie - avond, en tevens, kost wat kost, uit te zien naar middelen om hem te redden. Voor dien laatsten dienst had de vreemdeling, dien wij in den namiddag van het jachtfeest in de hut verlaten hebben, zich verbonden te waken op Nulph 's vader en moeder, en beloofd door het betalen der boe- | |
[pagina 89]
| |
te van jachtovertreding, den koolbrander binnen een paar dagen in vrijheid te komen stellen. Wartje Nulph had echter reeds begrepen, dat de wending, door het ‘Consistorie van den Hoorn’ aan zijne zaak gegeven, de verzekering van vrijstelling was komen verijdelen, en integendeel die had vervangen door de verontrustende uitdrukking van ‘arbitrale correctie’. Neen, zoo sprak de eigenaar van den muilezel tot Nulph; hetgeen gij zoekt kan zich niet bevinden hier in het midden van een garnizoen, tusschen zoovele manschappen die een zichtbaren afkeer moeten hebben van dien Richardi... en wanneer ik bedenk, dat Van Delft, zooals ik heb afgeluisterd, binnen eenige dagen, het bevel over het Kasteel gaat hernemen... Neen, neen, Nulph, uw kind is hier niet... Hij zweeg een oogenblik en hernam: - Hoe heet de ossenkooper, wien gij in uwe hut hebt achtergelaten? Nulph schokschouderde even en antwoordde: - Dat heeft hij mij niet gezegd; gij zult zelf uw kameraad beter kennen dan ik; het is een flinke kerel, eenige jaren ouder dan gij, met een brandend oog onder zijn dikke zwarte wenkbrauwen... Hij berijdt een schoonen vos... - Zijn naam, Nulph, zijn naam? - Wacht, lieve Hemel; ik vergat het bijna; hij heeft mij iets verteld, waaraan gij hem moest herkennen. Eenigen tijd geleden, heeft hij mij gezegd; stond hij met u en nog iemand anders in de vlakte, toen eensklaps een uwer, door een geweerkogel in het aangezicht werd getroffen; weet gij het nu?.. - Ja, Nulph antwoordde zijn makker, terwijl er een rilling door zijn lichaam liep, en hij al zijne tegenwoordigheid van geest noodig had, om zijn ver- | |
[pagina 90]
| |
bazing niet door een luiden schreeuw te kennen te geven. - Nulph, zeide hij, gij kunt gerust zijn over het lot van uw huisgezin dewijl er iemand over waakt, die ten koste van zijn bloed niet zou dulden dat men uwe ouders het minste leed doet. Toen zwegen de twee gevangenen. Nulph liet treurig het hoofd hangen, zweefde met zijn geest naar de heide, om zijn goede ouders den avondgroet te brengen, en doorliep in zijne verbeelding de geheele streek om de kleine Bertha terug te vinden. Zijn sprakelooze makker in gedachten verzonken, volgde den koolbrander naar de heihut, en omarmde er den vreemdeling, die hem in de Vrijheid was komen opzoeken. Eensklaps sprongen beiden overeind; aan de deur had een geweldig gedruisch plaats; met een zware stem donderde iemand zijn bevelen door den gang, en tierde in walgelijke straattaal. De sleutels krasten in de sloten, de grendels schoven piepend achteruit, en in de deur verscheen de lange, magere gestalte van Baas Canutus. De weerd uit de ‘Heijbloem’, waar de Rederijkers hunne gewone vergaderingen hielden, was het hoofd der Turnhoutsche Kamer. Geen vreemdeling kwam in zijne afspanning vernachten, of Canutus wist des avonds voor het slapengaan de gelegenheid te vinden om zachtjes zijn stoel bij te schuiven, en het gesprek te richten op hetgeen Turnhout zoo al merkwaardigs bevatte. Het was belangwekkend om te hooren hoe behendig hij van het een op het ander onderwerp springend, langs honderd omwegen eindelijk bij zijn geliefkoosde stof, de stadskomedie, terecht kwam. Dan was Baas Canutus in zijn element; en dikwijls gebeurde het dat de klepperman één uur had gezongen, | |
[pagina 91]
| |
dat de weerd uit de ‘Heijbloem’ er nog niet aan gedacht had, zijn vermoeiden kalant licht te geven, en hem naar zijn slaapkamer te geleiden. Maar ook wat al schoone dingen moest hij niet vertellen! Wist, bij voorbeeld, een eenvoudig dorpeling, of zelfs een reiziger uit een vreemd land, dat de leden van het beroemd genootschap de ‘Heijbloem’ verdeeld waren in oversten en eenvoudige Kameristen? Neen, maar dat vertelde hem de gezellige hospes, alsook dat men onder de oversten verschillende waardigheden zooals, die van Keizer, Grootdeken, Kapitein, Prins, Fiscaal, Facteur, Expert, enz., enz., aantrof. - Ik, die de eer heb Keizer te zijnGa naar voetnoot(1), zei Canutus, met letterkundige fierheid den vinger naar de borst brengend; ik, Keizer der vrije Kamer... want ik maak wel degelijk een gewichtig onderscheid tusschen vrije en niet vrije Kamer... De Rederijkers der Vrijheid, mijnheer, bestaan met de hooge goedkeuring der wettige macht; terwijl de niet vrije Kamers, die men hier en daar aantreft, dien titel van waardigheid missen. En, mijnheer, onder ons, ging de kastelein stiller sprekende voort, die onderscheiding heeft men aan de beurs van Canutus te danken. Ook erkent de Kamer de gewichtige diensten door mij bewezen; men eerbiedigt den Keizer, zooals hij het verdient. In alle geval verdient hij nog al iets; want, mijnheer, het is een gevaarlijke tijd voor de Rederijkkamer. Dat kniedicht, mijnheer, is een al te kittelig ding; indien gij wist, wat ik al in het werk moest stellen, om die hekeldichtjes, die schimpliedjes met hun koddige refereinen op Zijne Majesteit tegen te houden! Wat ik al doen moet om de schelmsche spreuken en puntdichtjes tegen te gaan! Maar, Godlof, de Kamer der Vrijheid heeft nog al een goeden naam; Varax zelf, mijnheer, de | |
[pagina 92]
| |
graaf van Balacon, woont onze vertooningen bij. Het ergste van al, mijnheer, is dat die vurige tooneelisten zich laten opstoken, verleiden door hun vreemde kunstgenooten, door liefhebbers van groote en kleine steden... Indien ik u alles kon vertellen wat ik weet... eindigde Canutus met opgeblazen borst, had ik twee dagen tijd noodig. Op zekeren avond had hij zijn gewoon verhaal op die wijze gesloten toen de vreemdeling, met wien hij sprak zeker van meening was, dat hij niets verder behoefde te weten, om den Keizer, in weerwil van zijn komedieschepter, bij den kraag te doen nemen. Baas Canutus werd terstond naar het kasteel gevoerd onder verdenking in rechtstreeksche betrekking te staan met de woelzieke en oproerige Rederijkkamers van het land. Nauwelijks had Wartje Nulph, verschrikt over de onverwachte ontmoeting, een paar schreden gedaan om zijn weldoener, den redder der heihut de hand te drukken, of hij trad huiverend terug; achter den braven weerd uit de ‘Heijbloem’ stond de afschuwelijke Ritmeester Richardi, in een staat van volkomen dronkenschap. Waggelend en op het gevest van zijn rapier leunend, stapte hij door het vertrek, en zette zich neer in een ouden, lederen leunstoel. Toen liet hij zijne twee ellebogen op de tafel rusten, en onderschraagde van weerszijde zijn duizelig hoofd met zijn open handen. Zijn aangezicht, anders zoo terugstootend, kwam nog afschuwelijker voor, terwijl hij hetzelve, door de handen overschaduwd, in een langwerpig rond beschreven hield. Zijn kleine, ronde oogen, meer dan naar gewoonte tusschen de gebalkte oogleden verborgen, gingen traag en langzaam in het rond, en bleven weifelend gevestigd op den eigenaar der ‘Heijbloem’. - Hoe heet gij? vroeg de dronkaard. - Canutus, was het antwoord. | |
[pagina 93]
| |
- Canutus, de oproerling tegen onzen genadigen Koning, niet waar? Zet u daar eens neder... Hola! Appiano, breng eens teerlingen en wijn. Appiano kwam nader, en stak zijn hand uit, om geld. - Geld? riep Otto met een schaterlach; geld? Weet gij dan niet, ellendige, dat ik niets meer heb? Geld? Vraag het aan baas Canutus, die te boek staat nog al de kunst te hebben, om zijn kalanten kaal te scheren, en bijgevolg ook wel realen in de beurs zal hebben... Indien hij weigert, ziedaar, neem dan mijn rapier, en klopt het er uit. De arme Canutus zag den woesten blik van den dronkaard, de stoutmoedige houding van Appiano, en hoorde tevens dat het rapier, hetwelk op de tafel onder de ellebogen lag van Richardi, even van plaats veranderde. Meer had zijn eigenlijk bloodaardige inborst niet noodig, om met groote beweging in zijn zakken te tasten, en het eenige goudstukje dat er zich in bevond, op de tafel te leggen. - Zeer wel, mompelde Otto; eerste termijn van uw kostgeld... Kom aan, baas Canutus, nu gespeeld voor honderd kronen in zes worpen... Ik zeg u vooruit dat, indien ik verlies gij mij zult moeten borgen, dewijl zooals gij hoort, ik niets meer bezit. Om dit zooveel ik kan te vergoeden, laat ik u toe het eerst te werpen... een voorrecht, een groot voorrecht in het spel. Nu neem de dobbelsteenen, baas Canutus, en begin maar. Canutus zat te beven als een blad, schoof zachtjes achterwaarts, en de handen samenvouwend, smeekte hij: - Uw genade vergeve mij... ik heb nooit gespeeld ...ik... ik... - Om het even; dan zal ik voor u werpen, gij moogt alle vertrouwen hebben in uw plaatsvervanger. Let op! ik wil niet, dat gij later zoudt kunnen denken, dat men u heeft bedrogen. | |
[pagina 94]
| |
Terwijl de weerd uit de ‘Heijbloem’ angstig de rollende dobbelsteenen nakeek, en zuchtend achteruitzag naar zijne twee makkers, zette de dronkaard het spel met zich zelve voort. De aanraking der teerlingen, het schudden met de lederen kroezen, schenen hem te betooveren; zijn oog blikkerde van genoegen, en er zweefde een glimlach van voldoening om zijn mond. - Twee en vijftig! riep hij eensklaps met blijdschap uit; Richardi heeft gewonnen. Het was te denken... doch heden verliezen, morgen winnen... Ik geef u tot morgen tijd, heer Canutus, om mij honderd kronen te betalen. - Uwe genade, stamelde Canutus. - Geen genade!... schreeuwde Otto, heb ik niet rechtvaardig gewonnen?... Appiano, geef hem terstond een half dozijn slagen met het plat van mijn rapier; neen, wacht, met den stok uwer hellebaard; baas Canutus is een voetganger...Ga naar voetnoot(1) Schenk nu een beker vol. Speelt er nog iemand met den kommandant van het kasteel Zijner Majesteit? Weet, dat ik u veel eer aandoe. Nu viel zijn oog op den vreemdeling. - Hier, sprak hij; neem de plaats van die hondsvot, dien Philistijn met zijn betraande oogen, omdat hij zijn speelduiten verloren heeft... ga daar zitten. - Ik speel niet, antwoordde de vreemde kortweg. - Waarom niet? - Dat is mijne zaak. - Wat, gemeene kinkel met uw muilezel! Gij weigert te spelen met den edelen Richardi? Ha, ha, schurk, dat zal u rouwen! Appiano, dertig slagen met het plat van uw rapier aan dien heiboer, die den naam des Konings heeft durven belasteren, die den spot drijft met den bevelhebber van het Kasteel der oude Vrijheid... | |
[pagina 95]
| |
Dertig slagen met het rapier omdat hij onder de ruiterij te huis hoort... Ha, ha! onder de ruiterij op een mageren muilezel! Wacht, Appiano, trek hem met de koord op; de zaak is dan des te gemakkelijker. Appiano, door eenige soldaten van de bezetting bijgestaan, voerde letterlijk al de bevelen van zijn meester uit. Gedurende de laatste woorden die Richardi gesproken had, hoorde men reeds in den hoek der gevangenis den steel der hellebaard geducht over den rug gaan van den armen Canutus, die vreeselijk om hulp en genade riep. De beurt was aan den vreemdeling. Bij middel van een stevig touw aan een zijner handen vastgemaakt, en door een ring aan den zolder gestoken, werd hij zoover in de hoogte getrokken, dat hij met eenen voet slechts nog den grond raakteGa naar voetnoot(1). Onder een vloed van scheldwoorden flikkerde telkens het bloote rapier bij het licht, en kwam kletsend neder op de leden van den vreemdeling. Wartje Nulph voelde zijn hart in de borst verstijven van medelijden voor den ongelukkige; Canutus weende als een kind; de wreede Richardi, bij het ledigen zijner steeds gevulde kroes, schaterde van lachen. De vreemdeling hing daar als levenloos; geen lidmaat scheen zich te verroeren onder de slagen, en geen zucht zelfs kwam over zijn lippen. Het werk der beulen was ten einde; men liet de koord neder; doch de arme man van alle kanten gekneusd en gekwetst, hield zich niet meer recht, plooide en viel tegen den muur ineen. Nulph verschrikte terwijl hij het aangezicht van den vreemdeling gadesloeg. Annaboa was bleek als een doode, maar toch brandden hem de oogen in het hoofd, en dreigend keek hij naar Otto Richardi. - Waggelend | |
[pagina 96]
| |
stond hij op en sleepte zich met moeite naar den hoek van het hok, waar de arme Nulph ook zijne beurt stond af te wachten. - En gij, snauwde hem de dronkaard toe; wie zijt gij? Wat zie ik? Dien zwarten kroeskop heb ik meer gezien? Wat doet gij hier? Komt gij mij het ontstolen goed terug brengen? - Uwe genade, mijn kind! smeekte de arme Nulph met saamgevouwen handen; mijn lieve Bertha! - Ho, ho! baanstrooper, riep Otto, terwijl hij zijne twee handen op de schouders van Nulph legde en zijn walgelijk gezicht, gloeiend van wijn en dolheid, bijna tegen dat van den gevangene bracht, uw kind zal ik verpletteren, uw ellendige hut met al wat zij bevat, zal ik uitbranden als een mierennest, en u zelven zal ik vermoorden als een hond! Wacht eens, waart gij het niet die, een paar dagen geleden, mij bij den graaf Varax wildet beschuldigen? En wat zoudt gij gedaan hebben, indien Zijne Excellentie u eens vergund had mij met den vinger aan te wijzen? Gewis zoudt gij mij dan uitgedaagd hebben in een tweegevecht?... Ha, ha! een kinkel, die den degen trekt tegen een edelman! Nulph stond zwijgend voor Richardi; zijn hart daverde in zijne borst van ongeduld, dat hij slechts met inspanning van al zijne krachten konde bedwingen. Een oogenblik wierp hij een onverschrokken blik op den kommandant, wrong zich uit zijne handen, en trad achterwaarts. - Nog eens, zei Richardi; gij zoudt in het bijzijn van den adeldom, een edelman met den vinger durven aanduiden, misschien uitdagen? Nu, ik daag u uit... Appiano, geef hem uw rapier. Nulph nam het wapen maar bleef roerloos staan; zijn tegenvechter viel op hem aan, en had hem gewis doorstoken, indien de heibewoner met een behendigheid, die | |
[pagina 97]
| |
sprekend getuigde dat hij de schermkunst nog niet was vergeten, den stoot niet had kunnen afweren. De Spanjaard verloor het evenwicht, en zijn lichaam, verlamd door de overdaad, viel als een steen op den grond. Bulderend kwam hij overeind gekropen, zijn oogen puilden van woede uit zijn hoofd, en schuimbekkend riep hij: - Dat zal uw bloed kosten! Het was alsof de schaamte hem voor een oogenblik de rede kwam teruggeven; hij stond stevig en vast; hij behandelde zijn rapier met vastheid, en het was zichtbaar dat hij werkelijk het voornemen had den armen koolbrander te doorsteken. Nulph verdedigde zich wijkend, en moest met zijn wapen, dat veel korter was dan dat van zijn woesten aanvaller, al zijn krachten, al zijn behendigheid in het werk stellen, om niet telkens getroffen te worden. De eigenaar van den muilezel zag anstig de worsteling na; een koude rilling schudde zijn verlamd lichaam, toen hij bemerkte, dat de Spanjaard den goeden Nulph tot tegen den muur had gedrongen, waar hij hem ontwijfelbaar het staal door het hart ging stooten. Inderdaad, de punt van Otto's rapier blikkerde reeds op de borst van den koolbrander, toen de vreemdeling eensklaps uitriep: - Severina! Severina! Bij deze woorden ontviel het staal aan Richardi's hand. - Wie heeft hier geroepen? vroeg hij met bevende stem, terwijl hij verslagen in het rond zag. Severina scheen een woord te zijn, hetwelk op den Ritmeester een tooverende kracht uitwerkte; want terwijl hij het zweet van zijn aangezicht wegstreek, keerde hij zich om, vergat zelfs zijn rapier, en ging zwijgend de deur uit. |
|