De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
VI.
| |
[pagina 81]
| |
stoelen komen nederzetten: het zijn de leden van het ‘Consistorie van den Hoorn’. Aan het midden der tafel zit de Hoofdschoutet van Turnhout, die in deze hoedanigheid als voorzitter zetelt, onder den naam van Opperwarandhoeder of Pluimgraaf. Van weerszijde zitten de rechters en aan het einde der tafel de geheimschrijver. Vier hellebaardiers op hun blinkende hellebaarden leunend, houden de wacht in de doodstille zaal. Aan de ernstige en waardige houding der mannen, en den stillen eerbied waarmede de hellebaardiers de wacht doen, is het gemakkelijk te zien, dat het ‘Consistorie van den Hoorn’ met een hooge macht bekleed is. Wij willen daarom nog een oogenblik van den loop van ons verhaal afwijken, en een enkel woord gewagen van het zoo beroemde ‘Consistorie van den Hoorn’. De opvolger van Hertogin Johanna, die in 1406 overleed, was Antonius, hertog van Bourgondië. - Evenals zijn doorluchtige voorgangster, vond deze Prins een buitengewoon genoegen in het verblijf op het kasteel van Turnhout, dat hij merkelijk verfraaide, in de uitgestrekte heiden en onmeetbare bosschen die zijn heerlijkheid omgaven. Geen jachtseizoen liep voorbij, of de hertog kwam met zijn gevolg het kasteel betrekken, en gaf gedurende een geruimen tijd, aan de eenvoudige Vrijheid het aanzien eener groote stad. Turnhout met zijn vorstelijken prins en schitterend gevolg, met zijn menigvuldige adelijke families, welke er in dien tijd verbleven, verdiende wezenlijk den naam van ‘Hof van Turnhout’, dien men nog heden hier en daar vindt aangeteekend. Een der instellingen van Prins Antonius, die gewis oneindig veel moest bijbrengen tot den toenmaligen luister der Vrijheid, was de rechtbank van jacht of het ‘Consistorie van den Hoorn’. De Hoofdschoutet van | |
[pagina 82]
| |
Turnhout was, zooals wij gezegd hebben, in deze hoedanigheid voorzitter der rechtbank, voerde den naam van Pluimgraaf of Opperwarandhoeder, en had de macht zijn mederechters, bestaande in zeven schepenen, te kiezen. Alle overtredingen van wetten betrekkelijk de jacht, zelfs de valkenjacht niet uitgezonderd, werden door het ‘Consistorie’ gevonnisd. De omliggende dorpen, tot zelfs de Meierij van 's Hertogenbosch, stonden onder zijn rcehtsgebied. Behalve in de gewone misdrijven tegen de Jacht- of Valkerijwetten, deed het ‘Consistorie’ ook uitspraak over crimineele rechtsgedingen, wanneer dezelve ter gelegenheid eener jacht waren voorgevallen. Wanneer men dat alles in aanmerking neemt, en daarbij overweegt, met welke ongehoorde gestrengheid, de wet op de jacht in dien tijd was opgesteld, zal men wel begrijpen dat de Pluimgraaf een niet gering ambt bekleedde, en het Consistorie in groot aanzien stond. Het was daarom ook dat de schuldige, wiens zaak dien avond ging behandeld worden, eenigszins bleek werd, en begon te beven, toen men hem als een groot misdadiger geboeid de zaal binnenstiet. Die man was niemand anders dan Wartje Nulph, den koolbrander. Een oogenblik vielen aller oogen op de lange, dunne gestalte van den heibewoner, die zeer wel gewaar werd dat de indruk dien hij maakte niet al te gunstig was. Tot zijn schrik bemerkte hij dat de Pluimgraaf zijn wenkbrauwen, waaronder een dreigend oog vonkelde, geweldig ineenfronste, en barschweg het verhoor begon. - Hoe heet gij en waar woont gij? vroeg hij, het even opgelichte hoofd naar den koolbrander wendend. - Ik heet Wartje Nulph: ik woon in de heihut, was het antwoord. | |
[pagina 83]
| |
- Gij hebt een slechte faam, zei de voorzitter. - Ik? vroeg Nulph verwonderd. - Zwijg; men heeft u gevonden in gezelschap van landloopers, die den naam des Konings durven lasteren; gij hebt u verzet tegen de soldaten van Zijne Majesteit; gij hebt den edelen graaf Varax durven beleedigen... Nulph wilde sperken; de Pluimgraaf hield hem tegen, en ging voort. - Sedert lang lokt gij het wild onzer vrije waranden naar uwe hut; men heeft fazanten rond uwe woning zien trippelen, en bij uw koolhoopen komen de herten en reeën verlekkerd op uw lokaas, elken avond terug; wat hebt gij hier tegen in te brengen? - Ik wist niet dat de wetten zulks verboden, - waagde Nulph. De Pluimgraaf fronste nog sterker de wenkbrauwen en hernam driftig: - Hoe! Gij lokt, door welk verleidend voeder is mij onbekend, het wild maanden lang, naar uwe hut; de fazant komt vertrouwelijk pikken aan uwe huisdeur; de reeën laten zich den rug streelen door uwe hand; de herten komen zonder argwaan bij uwe koolhoopen liggen; men heeft gansche kudden patrijzen in uw moestuin zien rondloopen, en bij slecht weder uw hoenderhok uit- en in trippelen... - Maar nooit heb ik eenig dier gehinderd, antwoordde Nulph, die bekommerd over den loop van het verhoor, liever zou gezien hebben, dat de rechtbank enkel ware neergekomen op de met opzet gepleegde jachtovertreding. De Pluimgraaf schudde ongeloovig het hoofd, en ging voort: - Gij hebt met een ongehoord geduld, met een wreedaardig overleg een middel gevonden, om zonder schiet- | |
[pagina 84]
| |
geweer, zonder gerucht, en straffeloos, u van het wild meester te maken... - Ik had die dieren lief, en onze kleine Bertha vermaakte zich met hen; steekt daar kwaad in, heer Pluimgraaf? - Ja, dat liefhebben en dat vermaak zijn juist wel niet in 't edict op de jacht voorzien; maar men zou op uwe handelwijze lichtelijk een of ander artikel kunnen toepassen... Heer geheimschrijver, lees dien liefhebber van reeën en fazanten eens voor, wat er gezegd wordt in artikel XCIX. De geheimschrijver las: ‘Van alle andere fouten, misbruyken ende delicten, ofte te ghene die daar van souden moghen dependeren, waer van eyghentlyck by dese tegenwoordighe niet en wordt gheroerd, zullen de misdoenders arbitrairlyck gestraft worden, bij de...’ - Genoeg! onderbrak de Pluimgraaf, ‘arbitrairlyck gestraft worden’... Nu voor de liefhebberij van reeën te schieten: men heeft u gisteren avond betrapt op het oogenblik dat gij op een ree schoot. Nulph knikte, ja. - Artikel I, zei de Pluimgraaf, zich tot den geheimschrijver wendende. Deze las: ‘In den eersten hebben wij verboden ende verbieden dat niemant wie hij sij, hem vervoordere te schieten, jaeghen, noch garen te spannen of andersints naer herten, hinden, wilde zwynen, leijen, goddaarden, reeden, oft andere roode oft zwerte beesten, van wat specie die moghen sijn, binnen onse vrije wouden, bossen, waranden, oft een halve mijl daeromtrent, d'welk is het begryp van hunne duwivren daer de wilde beesten hun aes haelen, op pene van tachentich ceurrealen, voor elcke gheschoten, ghejaegde, gelichte ofte genomen beest’. | |
[pagina 85]
| |
- Bezit gij tachtig keurrealen? vroeg de Pluimgraaf met een kleinen spotlach. Nulph schudde ontkennend met het hoofd. - Artikel CIX, zei de voorzitter. De geheimschrijver las: ‘Item soo wie van de overtreders dese onse ordonnantie de middel niet en al sal hebben om te betalen de amenden hiervoor ghestatueert, wy willen ende verstaen dat hij sal lichamelyck gestraft worden naer den eisch van de saecken ter arbitragie van de voors. Rechteren, 't sy met geesselinghe, bannissement, uyt onse bosschen en de wouden, ghevanckenisse te water en te broode, oft andersints’.Ga naar voetnoot(1) Gedurende de lezing van dit weinig geruststellend artikel had de Pluimgraaf, door bekende gebaren, de rechters geraadpleegd, zoodat de boeten van tachtig keurrealen voorloopig werd vervangen door ‘ghevanckenisse te water en te broode’; met voorbehouding zooals de Pluimgraaf opmerkte, dat het ‘Consistorie’ later naar goedvinden van beide artikels de ‘arbitrale correctie’ al of niet zou toepassen. Dat de koolbrander, bij gebrek van het beloop der boete, zijne hut tegen het oude kasteel verwisselde, wist hij; de lezer weet dat hij niets anders beoogde. Ook ging Nulph welgemoed de trappen van het stadhuis af, en volgde bijna blijde zijn geleiders naar de gevangenis, waar hij hoopte iets van zijn lieve Bertha te vernemen; misschien wel er zijn kind in persoon aan te treffen. Eenmaal verzekerd dat de lage Richardi ergens anders dan daar het arme schepseltje had verborgen, zou het hem gemakkelijk wezen naar zijne hut terug te keeren, dewijl de vreemde ossenkooper, door het voldoen der boete, hem in vrijheid zou komen stellen; dit was hem beloofd. | |
[pagina 86]
| |
Maar toen Nulph de ophaalbrug van het kasteel achter zich hoorde neervallen, suisden hem de woorden: ‘arbitrale correctie’, als een onheilspellende welkomsgroet in de ooren, en hij begon te beseffen, dat hij de zaak niet goed overlegd had. De arme jongen sidderde bij de gedachte, dat reeds het betalen der tachtig keurrealen niet meer voldoende was, om hem vrij te koopen; hij huiverde bij het zien der gevangenis, waar de afschuwelijke Spanjaard het bevel voerde. En toch klopte zijn hart van hoop en blijdschap bij het binnentreden van het oude slot, omdat zijn voorgevoel hem zegde, dat hij er weldra de stem van Bertha zou hooren, en er het kind in zijne armen drukken. |
|