De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
[pagina 61]
| |
den; want zijn grooten vos stonden de lange winterharen dampend en gekruld op de huid; en de ruiter liet zich vermoeid en stijf, van het gedurig te paard-zitten, uit den zadel glijden. Baas Canutus had niet zoodra het gedommel van het paard gehoord, of hij kwam met zijn hooge, witte slaapmuts op het hoofd naar buiten, om den nieuwen kalant in zijn afspanning, de befaamde ‘Heijbloem’ zijn dienst aan te bieden. Ofschoon hij de beleefdste der huisbazen, het toonbeeld der herbergiers was, en bijna even diep zijn muts afdeed voor hem, die een plaket verteerde, als voor den vroolijken Rijnwijndrinker, kon hij echter ditmaal zich niet onthouden even den neus op te trekken, bij het zien der meer dan eenvoudige kleeding van den vreemdeling, die het voorkomen had van een ossenkooper. Dit belette echter niet dat het paard, evenals dat van een ridder, door een der knechten op stal werd gebracht, en dat baas Canutus den reiziger beleefd verzocht binnen te treden. - Ik ben gewoon eerst voor mijn beest, en dan voor mij zelven te zorgen, zei de vreemdeling kortaf. - Een Hollander! dacht de herbergier, terwijl hij met een zekere verwondering zijn oogen liet gaan van de vetlaarzen naar den breeden, kalen hoed van den ruiter. Het was omdat de toon dier stem iets buitengewoons had, iets hetgeen Canutus meermalen, doch nooit dan van ridders, soldaten of hooge personnages gehoord had; het was die toon van zekerheid en betrouwen op zich zelven, van meerderheid en beheersching over anderen, dien Canutus zoo dikwijls gepoogd had, maar er nimmer in gelukt was, na te bootsen. Het is bijna alsof de vreemdeling gevoelde, dat de geslepen herbergier den toon zijner woorden zoo beoordeelde; want hij begon met zijn eigen woorden op een | |
[pagina 62]
| |
grove manier te lachen, en stampte plomp als een boer, de teenen zijner laarzen sterk binnenwaarts keerend, den stal binnen. Eensklaps stond hij stil, sloeg hevig het hoofd achterwaarts, stiet zijn hoed omhoog, en de oogen wijd opengespannen van verwondering, welke hij echter zorgvuldig trachtte te verbergen, vroeg hij: - Zeg eens, hoe komt die muilezel hier in uwe herberg? - Dat is een gansche geschiedenis, antwoordde baas Canutus. - Toch geen ongelukkige geschiedenis? - Neen, neen, een klucht; of liever een ‘kluite’, zooals onze Rederijkers zouden zeggen. - Hoe lang is die muilezel in uw bezit? - Eenige weken. - Niet langer? - Niet langer. - Wilt gij mij het ontbijt doen gereed maken? vroeg de vreemde op denzelfden bevelenden toon als daareven, en dien hij ditmaal opzettelijk gebruikte, om den herbergier te verwijderen. Baas Canutus boog het hoofd; het was te zien dat hij aan de gebiedende stem, meer dan aan den persoon gehoorzaamde. Zoodra deze zich verzekerd had, dat hij alleen was, sprak hij zachtjes: ‘Annaboa! Annaboa?’ Bij deze woorden richtte het dier kop en ooren omhoog, wendde zijn oogen naar dengene, die zijn naam had uitgesproken, en hinnikte van blijdschap. - God dank! mompelde de vreemdeling terwijl hem een glimlach van blijdschap om den mond speelde, en hij met de hand den nek van het goede dier streelde; God dank, eindelijk ben ik op het spoor van onzen dapperen Ritmeester. Daarop trad hij binnen. - Indien ik mij niet bedrieg, sprak hij tot den | |
[pagina 63]
| |
weerd uit de ‘Heijbloem’, was, eenigen tijd geleden, die muilezel het eigendom van een ossenkooper. - Een jonge, frissche kerel? vroeg Canutus... - Sterk gebouwd, en... - Niet al te lang? - Met een afschuwelijk lidteeken dwars over het aangezicht... - Met een grijs pak en hooge vetlaarzen? - Bleek van kleur... - Zwart van opzicht? - Zonder baard... - Dezelfde! - Dezelfde. De vreemdeling scheen een oogenblik na te denken, en van onder zijn zwarte wenkbrauwen den weerd uit de ‘Heijbloem’ schuins beziende, hernam hij zijn vragen: - Mijn kameraad bevindt zich dus in de Vrijheid? - Ja, ja, antwoordde half lachend baas Canutus, dat is te zeggen... - Hier in uwe afspanning? - In de groote afspanning, ja, over de brug. - Wat zegt gij, vroeg de vreemdeling met geveinsde bedaardheid; over welke brug? - Kent gij het oude kasteel der Vrijheid. - Welnu? - Welnu, daar kunt gij hem vinden. - Gevangen? Wat zegt gij, gevangen? vroeg de vreemdeling verwonderd en ontsteld. - Ja, dat komt er van, in plaats van een slim paard een domme muilezel te berijden. - Maar zeg mij, in Gods naam, hoe dat trouwe dier zijn meester in verlegenheid heeft moeten brengen? - Dat zou ik u van naald tot draad kunnen uitleggen, indien ik het zelf wist; maar... | |
[pagina 64]
| |
- En zijn muilezel? - Die hoort mij toe, zei baas Canutus, met zekere fierheid den wijsvinger op zijne borst brengend; of ten minste ik gebruik hem, wanneer het mij bevalt. Een goed dier, vlug als de wind... altijd honger... maar lomp en koppig zooals zijn vader moet geweest zijn, wanneer het hem niet naar den zin gaat.... Indien ik u wilde vertellen welke poets hij onzen ‘Rederijkers’ speelde; 't was een echte ‘zotte kluit’ zooals met dat in de theaterwereld noemt. - Dus heeft mijn kameraad zijn rijdier verkocht? - Juist wel niet verkocht, schertste Canutus; hij heeft slechts moeten dulden dat zijn ezel verkocht werd, in naam van den grooten baas. - In wiens naam?... - Wel in 's konings naam... Hiermee ging de eigenaar der ‘Heijbloem’ de deur uit en liet den vreemde alleen met een kom warme melk, brood en eieren. Deze scheen echter weinig eetlust te gevoelen; want hij wandelde in gedachten op en neer de kamer, zonder de spijzen aan te raken. Het was gemakkelijk om zien dat het lot van den eigenaar van Annaboa hem hevig verontrustte. Er verliep een kwartier uurs voor baas Canutus weer binnentrad. - Kunt gij mij niet zeggen, vroeg de vreemdeling op denzelfden gebiedenden toon, waarop hij bij het binnentreden gesproken had; wat er eigenlijk mijn kameraad ten laste gelegd wordt? Canutus hief de schouders op, en antwoordde glimlachend: - Indien een boer voor de eerste maal in een Stadskomedie komt, ziet hij zoo vele wondere dingen, dat hem het hoofd draait, en hij veeltijds niet meer weet wat hij doet. | |
[pagina 65]
| |
- Heeft hij iemand beleedigd? - Ik geloof neen... dat is te zeggen... Zie, indien gij u wildet vervoegen bij Wartje Nulph, die zou u dat alles wijd en breed kunnen uitleggen; omdat hij bij uw vriend was, op het oogenblik dat deze werd aangehouden. - Wartje Nulph? vroeg de vreemde. - Ja, Wartje Nulph, met wien hij hier in den morgen aankwam, en des avonds naar de vertooning der Rederijkkamer is gegaan... Een brave jongen, die Nulph, de koolbrander. - En waar vind ik dien Nulph? - Te drommel, wacht even; daar hoor ik den jachtstoet van den graaf; volg dien; er volgen hem van verre zoo vele Poirters der Vrijheid... in de heide zult gij langs den weg de hut van Nulph vinden... Zie toch welke pracht! - Er zijn gewis meer hutten dan die van den koolbrander? - Let maar op de hut die op een paar honderd schreden van de baan met haar witte wanden zich in een vischvijver spiegelt, en boven welker strooidak twee oude kastanjeboomen hunne takken uitspreiden; daar woont Nulph. Dit zeggend, liep de kastelein naar buiten, en plaatste zich, de slaapmuts beleefd in de hand houdend, in de poort zijner afspanning om de jacht te zien voorbijtrekken. En geen wonder dat de goede Poirtier zeer nieuwsgierig was om den stoet te zien; sedert jaren was men in de Vrijheid geen getuigen meer geweest van die schitterende jachten, waarvan de hedendaagsche, prosaïsche jager, met zijn geweer en hond, zich nauwelijks een denkbeeld kan vormen. Sedert 't beheer van Maria van Hongarije, de edele Vrouwe van Turnhout, de beroemde ‘jagheresse’ der Kempen, waren de jachtfeesten min of meer in verval | |
[pagina 66]
| |
geraakt, en hadden slechts op een veel minderen voet plaats gehad. De heer van Balacon scheen het plan te hebben gemaakt dezelve met ongekenden luister weder in te voeren, in de hoop van voor hem en zijn officieren een ruime vergoeding te vinden voor het eentonig en vervelend garnizoensleven, misschien ook om den eenvoudigen Poirter een staaltje te geven van de grootheid en macht van den opperbevelhebber van het leger Zijner Spaansche Majesteit. Het was een allerschoonste Decemberdag; de zuivere hemel, blauw gelijk een onmeetbaar veld van doorschijnende korenbloemen, de stille natuur, de droge even bevrozen bodem, de zachte temperatuur, alles scheen zich te vereenigen om de pracht van het feest nog te vermeerderen. Een piket ruiterij van kop tot teen gewapend opende den tocht, en werd onmiddellijk opgevolgd door een menigte hoornblazers. Daarna verscheen de Generaal Varax omgeven door de leden van het Consistorie van den Horen en van het Wei- en Valkenhof, allen in hun rijke jachtkleedsels, en allen gezeten op moedige paarden. Dan volgde een bonte zwerm van officieren, staatsdienaars van allerlei rang, edellieden en juffers. Het oog schemerde bij het zien van al die pracht van veelkleurige pluimen, welke zich op de koppen der paarden bewogen; van die schitterende vederen, welke aan de hoeden der edellieden hingen, en op den wind schenen mee te drijven. De vreemdeling, die wij zooeven verlaten hebben, zat achter het venster der gelagzaal, scheen met oplettendheid den stoet gade te slaan, en mompelde spottend: - Een schoone groep zomervogels! Zoo, zoo, mijnheer Grobbendonck, gij ziet er beter uit dan toen ik u laatst met het rapier in de hand ontmoette... Ha, ha! en Don Allonzo de Gusman, gij ook al! Wel, lieve He- | |
[pagina 67]
| |
mel, wat al oude kennissen! Maar, bij den goeden muilezel, Annaboa, men is bijna niet meer in staat dat schoon, opgeschikt volkje te kennen! In alle geval, maakt u maar vroolijk, heeren, terwijl 't nog tijd is... Alles heeft zijn jaargetij, hieronder jagen en ook vechten inbegrepen. Maar wat zie ik? Gij hier, ellendeling! Bij deze woorden was de vreemde dreigend omhoog gesprongen, terwijl zijn brandende blik onder zijn dikke, zwarte wenkbrauwen, als een bliksem door het glas ging, naar een Spaansch officier, Otto Richardi! Bedrieg ik mij niet? sprak de vreemdeling bij zich zelven. De jachtstoet was reeds voorbij en nog stond daar de vreemdeling voor het venster; hij stond daar beweegloos, maar schrikbaar dreigend. Canutus, die de eetzaal binnen trad, deinsde onwillekeurig voor hem terug, en zoodanig gevoelde hij zich ontroerd, dat hij, evenals voor den graaf Varax zijn slaapmuts van het hoofd nam. Wel had de baas der ‘Heijbloem’ gaarne nog een praatje met hem gehouden, maar zijn kalant scheen hiertoe noch tijd te hebben, noch lust te gevoelen... Zonder spreken wierp hij den weerd een stuk geld in de hand, en stak vrij onbeleefd het overschot zijner vertering in zijn wambuis terug. Deze handelwijze was echter niet, om Canutus te beleedigen; want toen hij op zijn paard steeg, deed hij een vriendelijk teeken met de hand; was het ook omdat hij nog iets te vragen had? - Weet gij wel, vroeg hij; wie het schoonste paard van den stoet bereed? - De generaal? antwoordde de kastelein. De vreemde schudde neen, en zeide: - De ridder met zijn lange, roode veder. - Otto Richardi? de nieuwe ritmeester, en geduren- | |
[pagina 68]
| |
de de afwezigheid van mijnheer van Delft, kommandant van het kasteel? - Dat wilde ik slechts weten, dacht de vreemdeling, terwijl hij de vraag van Canutus met het knikken van het hoofd beantwoordde. - Zie, dat is nu een zonderlinge kerel, mompelde Canutus, die, in de poort staande, den vreemdeling nazag; indien dat een boer of een ossenkooper is, heb ik stellig mijn bril niet op... Welk een brandend gezicht die man in het hoofd heeft! Nu wilde ik voor twee potten van mijn besten Rijnwijn, dat ik zoo fiksch op mijn ezel zat, als hij op zijn paard... 't mag dan een Hollander wezen, maar het ziet er iemand uit wien ik niet gaarne op de teenen zou trappen. Daarmede ging Canutus binnen, en dacht niet meer aan den vreemdeling.
De jachtstoet kwam kort daarna aan het inkomen der heide, en sloeg de richting in van het Grootenhoutsbosch, hetwelk zich in de verte tegen de blauwe lucht afteekende. De vreemdeling integendeel sloeg links af naar de hut van Wartje Nulph, die zich op eenigen afstand onder de takken der bladerlooze kastanjeboomen aan zijn oog vertoonde. Eenige minuten later bond hij zijn paard aan een struik bij den vischvijver vast. Alles was doodstil rond de woning van Wartje Nulph. Aan de deur bemerkte de vreemdeling een ooievaar, die op zijnen eenen poot rustend daar treurig stond te zien, en niet de minste beweging deed om zijn plaats te verlaten. Doch ook de bezoeker der heihut bleef beweegloos staan, en keek aandachtig, zonder het minste gerucht te maken, door het venster. - Voor hem, den rug naar het licht gekeerd, zaten twee oude | |
[pagina 69]
| |
lieden, en in hun midden Wartje Nulph, geknield voor het kruisbeeld, dat aan den wand hing. Dof en eentoonig begon telkens de stem van den zoon het ‘Onze Vader’; langzaam, weemoedig, klagend, voleindigden vader en moeder de roerende bede. Er was iets grootsch, iets geheimzinnigs in dat eenvoudig tooneel; de vreemdeling was er door getroffen, nam eerbiedig den hoed af en volgde in zijn geest de woorden welke daar binnen zoo smeekend opwaarts stegen. Zoo stuur en barsch zijn blik tot hiertoe was geweest, zoo goedig, zoo medelijdend werd thans de uitdrukking van zijn gelaat. Het was omdat zijn hart hem zeide dat een of ander vreeselijk ongeluk die nederige stulp had getroffen, en dat die arme lieden geknield voor het zinnebeeld der verlossing, den Almachtige om hulp baden. Hij stond daar stil en beweegloos voor het venster te wachten, totdat het gebed zou geëindigd zijn; het scheen hem toe, alsof het een heiligschennis ware hetzelve te storen. Mijmerend luisterde hij naar het geroep en het gejuich van de jagers, die aan den overkant der heide, langs den boord van het bosch renden, en het kwam hem voor alsof dat geroep en gejuich een tergende spotlach was op de bede der arme lieden in de hut. En de dreigende uitdrukking, die hem eigen was, kwam wederom op zijn gelaat, en gebiedend keek hij over de vlakte als om den dwarrelenden jachtstoet te bevelen stil te houden en dat gewoel te staken. Eensklaps bemerkte de vreemdeling dat de jagers zich hadden vereenigd en de richting namen van de plaats waar hij stond; reeds onderscheidde hij den goudgelen andalousiër van den heer van Balacon, die voorop over de heide vloog. De troep naderde de hut, en was er slechts op eenige | |
[pagina 70]
| |
minuten meer van verwijderd, toen de deur openging, en Wartje Nulph met zijn vader en moeder verscheen. De vreemdeling stapte met een soort van ontzag en eerbied ter zijde, en zag met verwondering, dat de drie arme heidebewoners zich op eenige honderden schreden van de hut plaatsten, waar onvermijdelijk de jachtstoet moest voorbijrijden. Toen de heer van Balacon die twee door ouderdom gekromde arme lieden, en in hun midden het doodsbleeke wezen van Nulph gewaar werd, hield hij zijn paard in, en bleef voor dien groep, welke hem zooals het duidelijk bleek, stond af te wachten, stil staan. Nulph ontdekte zich eerbiedig, en sprak vrijmoedig, maar op een beleefden toon. - Heer van Balacon, ik ben Wartje Nulph, de koolbrander. Slechts eenige dagen geleden, was ik nog gezond, frisch en sterk, thans ben ik ziekelijk en verzwakt. Ik had brood voor vader en moeder en onze kleine Bertha; wij waren allen tevreden en gelukkig. Een uwer ruiters, gevolgd door eenige moedwilligen, zooals hij er zelf een is, kwam op een morgen al die tevredenheid, al dat geluk vernietigen; hij ontroofde ons al den wintervoorraad, den laatsten stuiver, het laatste brood, alles wat onze arme hut bevatte, en liet er, spottend met mijne bede om genade voor ons allen den honger en den dood achter; ja, de hongerdood heeft boven onze woning gezweefd, maar de Hemel heeft niet gewild dat hij er binnen kwam. - Wel ja, dat zie ik, onderbrak de Graaf, met een kleinen, gemaakten spotlach; dat hij u behouden heeft... dat de gezondheid toch weer langzamerhand weerkomt... en zich tot een zijner bedienden wendend voegde hij er bij: Carelli, geef dien ongelukkige een paar realen, en nu, voorwaarts!... Doch Nulph scheen de spotternij van den Graaf niet | |
[pagina 71]
| |
gehoord te hebben, en de hand die hem het geld overreikte terugstootende, sprak hij: - Ik ben geen bedelaar, heer Graaf, ik vraag u niet dat men mij het geroofde goed terug geve; indien het recht des oorlogs den soldaat machtigt zijn onderhoud te zoeken waar hij het vindt het zij zoo; ik beklaag mij niet; God, de Vader van ons allen, vergeet de herten onzer vrije waranden niet, en redt ook zijne kinderen. - Maar zeg mij dan, waarover komt gij u beklagen? vroeg Varax ongeduldig. - Ik had, antwoordde Nulph, een vierjarig dochtertje, de bloem der kinderen... Bertha was mij lief als het bloed van mijn hart; zij was de zaligheid mijner ouders... Er liepen twee dikke tranen over de wangen van den koolbrander. - Welnu, brave jongen, behoudt dat kind, hetwelk gij zoo lief hebt. - Dat kind, ging Nulph voort, is verdwenen, geroofd door een uwer edellieden... en hij wees met de hand naar de ruiters die achter den Graaf stonden. Varax keerde zich naar de troep en vroeg lachend: - Wie uwer, mijne heeren, houdt zich hier op met het stelen van kinderen? Er volgde hierop een luidruchtig gelach. Varax hernam schertsend: - Hoe heet gij? - Wartje Nulph, de koolbrander, iedereen kent me. - Men zal de zaak onderzoeken, Nulph, voor het oogenblik hebben wij daartoe geen tijd. Wartje Nulph deed een schrede voorwaarts, en het paard van den Generaal bij den toom nemend, sprak hij. - Heer van Balacon, mag ik onder uwe ridders den | |
[pagina 72]
| |
lafaard aanwijzen, die mijn kind geroofd of het misschien, God weet het, vermoord heeft? - Dat gaat te ver! sprak de generaal; zijne stem die tot hiertoe schertsend en spottend was geweest, nam den toon aan van iemand, die een opstormenden toorn tracht te bedwingen; dat gaat te ver, Wartje Nulph, wij zijn al te goed ons zoolang met u bezig te houden... Wat is er mij gelegen aan uwe oneenigheden met mijne soldaten? Wat scheelt mij uw kind?... Ga heen!... En hij dreigde met zijn rijzweep, die hij kletsend om het hoofd van den heibewoner sloeg. Toen stapte de vader van Wartje Nulph, de oude Rombout vooruit, rekte zijn gekromde gestalte uiteen, en bracht zijn hoofd, met zilveren haren bedekt, in de hoogte. Er tintelde een zonderlinge gloed in de oogen van den grijsaard. Het levensvuur bijna door de jaren uitgedoofd, scheen opnieuw door zijne aderen te stroomen, en hem opnieuw te bezielen. - Er zweefde op zijn gelaat een uitdukking van waardigheid; zijne houding was die van een profeet der oudheid, in wiens geest de Godheid zelve de vonk der waarheid had ontstoken. De hand rechtuit stekend over de heide, riep zijne stem plechtig, gelijk die van Gods zendeling, welke de verwoesting van Ninive aankondigde: - Heer van Balacon, er is een tijd van vreugde; er is een tijd van droefheid! Alle onrecht en verdrukking neemt een einde! Zwijgt allen en hoort de stem van den grijzen Rombout; hoort gij 't gedruisch niet dat ginds in de verte opstormt? Ik zie oorlogsbenden naderen door vuur en bloed omgeven! Voelt gij de heide, hier waar gij thans stil houdt, niet daveren onder uwe voeten? Ziet gij niet dat de heuvelen verschrikt wegduiken? Ziet gij daar ginds de dood niet, die haar akelig kleed over de heide komt slepen?... Hoort gij niet hoe de doodstrompetten hier over de vlakte schallen? Het is gedaan! | |
[pagina 73]
| |
Het werk is voleind! De beide, waar Rombout geboren werd, is rood, rood van bloed! Zij is in een wijd onafzienbaar graf herschapen, waarop de standaard des overwinnaars fier staat te wapperen! Hier, waar de grooten, de machtigen der aarde met het ongeluk der armen gespot hebben, hier - en Rombout wees met den vinger naar den grond - zullen troostelooze weduwen, hopelooze kinderen weenend komen vragen, welke heizode het bloed van den echtgenoot heeft gedronken, op welken heuvel de vader stervend is neergevallen. Wee u, die den ongelukkige onder uw machtigen voet hebt vertreden! De grijsaard zweeg. De zonderlinge gloed was uit zijn oog verdwenen; de vreemde, bovennatuurlijke uitdrukking was van zijn gelaat, en de stroom van leven die hem voor een oogenblik bezielde, had hem verlaten. Rombout liet het hoofd zakken; zijn ruggegraat kromde zich, zooals naar gewoonte en zich omkeerend, richtte hij zich, op den arm van zijn zoon leunend, naar de hut, terwijl een stille zucht den naam van Bertha over zijn lippen voerde. Zoo plechtig, zoo indrukwekkend was de taal van den ouden heibewoner, zoo vreemd zijne houding, dat noch de heer van Balacon, noch iemand van zijn gevolg het had gewaagd hem te onderbreken. Niemand had hem verstaan; maar allen hadden een huivering door de leden voelen drijven bij de sombere voorzegging van dien armen grijsaard met zijn zilverwit hoofd. - Richardi had onwillekeurig op zijn paard zitten sidderen, en Varax zelf was een oogenblik koud en bleek geworden. - Kent iemand uwer, mijne heeren, dien hutbewoner? vroeg hij, zich tot zijn gevolg wendend. Niemand antwoordde. De Graaf haalde even den schouder op en zeide, ter- | |
[pagina 74]
| |
wijl hij poogde te glimlachen, en den vinger naar het hoofd bracht: - Gewis, een arme zinnelooze... Komaan, voorwaarts, mijne heeren; de tijd is kort... Hoor ik ginder de horens niet? Hij gaf zijn paard de sporen en galoppeerde vooruit; de gansche stoet dreef hem achterna. Gedurende een paar uren volgde de vreemdeling, dien wij aan de heihut verlaten hebben, met een groot aantal nieuwsgierigen van verre de jacht; doch het was duidelijk te zien dat hij geen de minste aandacht gaf op het geschal der jachthorens; dat hij ook niet merkte hoe de onvermoeibare honden het wild opvolgden; zijn scherpe blik sloeg slechts den heer van Balacon met zijne ruiters gade, en liet zelfs de minste bijzonderheid niet onopgemerkt voorbijgaan. Nu en dan stond hij afgezonderd op een of andere hoogte stil, en scheen de ligging van het woud, de richting der wegen door de heide af te zien. Indien de nieuwsgierige Poirters van Turnhout, die zich in de heide bevonden, met minder gespannen aandacht de beweging der jagers hadden afgezien, zouden zij bemerkt hebben dat die vreemdeling, gedurig op en af reed en voor iets anders dan jachtvermaak daar aanwezig was. De weerd uit de ‘Heijbloem’ had wel gelijk te zeggen, toen hij den vreemdeling zag wegrijden: ‘Indien dat een boer of een ossenkooper is, heb ik stellig mijn bril niet op’. In den namiddag keerde de Graaf van Balacon van de jacht naar de Vrijheid terug. Zoodra het rustig was geworden in de heide, kwam de vreemdeling dien wij denzelfden morgen in de ‘Heijbloem’ zagen afstappen, achter een klein dennebosch te voorschijn, en reed recht naar de hut van Wartje Nulph. Nulph zat bij den haard; op zijn knieën rustte het | |
[pagina 75]
| |
klein geheimzinnig koffertje, dat den lezer niet meer onbekend is. - Waarom niet? mompelde Nulph; waarom zoude ik het niet doen? Het is toch voor onze kleine Bertha... Ja, op weg! Terstond dat ik dien verfoeilijken Ridder ga vinden, en hem wedergeve hetgeen in alle geval mij ook niet toebehoort... De zaak is toch eenvoudig! Wat scheelt mij al wat de wereld mij kan geven, indien ik het lieve kind maar wederzie? Op weg! Dezen avond, niet langer, Bertha terug. Nulph wierp bij geval zijn oog op het kruisbeeld; hij werd koud als een steen, en sidderend sprong hij omhoog, klom de kleine zolderladder op, en borg het kleine koffertje weg. En tevreden daalde de koolbrander weer van den zolder; tevreden zooals iemand, die de overtuiging gevoelt de overwinning te hebben behaald op den boozen geest, wiens bekoorlijke taal hem poogde te verleiden. - Neen, mompelde Nulph; gestolen goed raak ik niet aan en zorg liever dat het in de handen van den eigenaar terug kome. Op dat oogenblik kwam de vreemdeling, wien wij zooeven in de heide verlaten hebben, de hut binnen. - Wartje Nulph, zijt gij dat? - Dat ben ik! Wie zijt gij? Zonder hierop te antwoorden ging de aangekomene zitten, en sprak: - Wartje Nulph, niet lang geleden, zijt gij op een morgen de Vrijheid binnen gekomen met... - Met Annaboa, onderbrak Nulph. - Met wien? - Wel, met Annaboa op zijn muilezel. De vreemdeling glimlachte even, en gewis het doel der naamverwisseling vattende, zeide hij: - Dat was mijn kamaraad. | |
[pagina 76]
| |
- Op het kasteel zult gij hem terug vinden. - Dat weet ik; de kastelein der ‘Heijbloem’ die mij den weg naar uwe hut wees, heeft mij dat reeds gezegd. - Aha! Baas Canutus. - Maar hetgeen ik niet weet, is de omstandigheid hoe hij daar geraakt is. Nulph vertelde hem in korte woorden, hoe de muilezel de schuld was van de inhechtenisneming van zijn meester, en voegde hij er bij: - Zonder dien dronken Spanjaard, dien Otto Richardi... - Wat zegt gij? vroeg de vreemdeling verbleekend. - Zou de zaak misschien zeer eenvoudig zijn afgeloopen. - Otto Richardi! mompelde de vreemdeling; indien hij hem herkend hadde! - Die Wachtmeester Richardi... hernam Nulph. - Zeg Ritmeester... - O, ja, gij hebt gelijk; anders had ik hem vandaag in den stoet van den Generaal niet gezien. - En tijdelijke kommandant van het kasteel. - Wat zegt gij? vroeg Nulph driftig; o, mijn kind, dan vind ik daar mijn kind terug! Er glinsterde een straal van hoop op 't gelaat van den koolbrander. Toen verhaalde hij, hoe een ruitersgroep zijne hut had uitgeplunderd, en hoe de muilezel van Annaboa misschien wel de oorzaak zijner onverhoopte redding zou wezen. - Maar, Nulph, wat spraakt gij aan den heer van Balacon van een geroofd kind; indien ik u wel verstaan heb, moet een der ridders van den jachtstoet uw kind geroofd hebben? Nulph knikte treurig ja. | |
[pagina 77]
| |
- Maar welke beweegreden kan een edelman hebben uw kind te rooven? De koolbrander oordeelde het voorzichtig de veronderstelde beweegreden geheim te houden; hij antwoordde niet. - Maar uw kind kan verdwaald, verongelukt zijn? Nulph schudde treurig met het hoofd, en zeide: - Ik heb in den sneeuw het voetspoor onzer kleine Bertha en dat van hare roovers gevonden; ginds ver achter het dennebosch, moet men het ongelukkig kind aan een ruiter hebben afgegeven. - En wie kan die ruiter geweest zijn? - Niemand anders dan de lage plunderaar onzer hut, Otto Richardi. - Otto Richardi! riep de vreemde. - Kent gij dien ontaarden kerel? - Is het niet dezelfde, die... - Die Annaboa in de gevangenis bracht. - Maar ik versta niet wat hij met een geroofd kind zoude aanvangen? - Wie weet? zuchtte Nulph geheimzinnig. - Nu versta ik den vloek dien uw oude vader den generaal toewierp. - Sedert zijne ziekte is mijn vader onderhevig aan zenuwtoevallen, aan koortsachtge ijlhoofdigheid, die gewoonlijk opgevolgd worden door een volkomene onverschilligheid... De brave man wordt zinneloos om het verlies van onze kleine Bertha, welke hij zoo lief had... maar ik zal ze weervinden, het moge dan mijn leven kosten, riep Nulph uit, terwijl hij met de vuist tegen het hoofd sloeg. - Uw kind is in slechte handen, merkte de vreemdeling aan. - Morgen, zei Nulph als tot zich zelven sprekend, zal men mij uit de heihut geboeid naar het kasteel voe- | |
[pagina 78]
| |
ren, er is voor het oogenblik geen andere gevangenis. O, ik moet, ik zal mijn kind terugzien; ik heb slechts een middel te vinden om mij te doen aanhouden, en voorwaar daar, waar het Spaansch leger in garnizoen ligt, is dit middel spoedig gevonden. - Bedenk, wat gij doet. - Ik denk slechts aan onze Bertha, en aan mijne goede ouders, antwoordde Nulph. - En wat zullen die oude lieden zonder u aanvangen? vroeg de vreemde. Nulph begreep de gegrondheid der opmerking en zuchtte diep. - Kom hier zei de vreemdeling vertrouwelijk, laten wij hier even gaan zitten en de zaak overleggen, misschien kan ik u helpen. Nulph liet zich gezeggen. Wij vinden het onnoodig de twee mannen in het beramen hunner plannen te volgen; later zullen wij zien, hoe zij de zaak overlegd hadden. Het zij voldoende te zeggen dat, toen de avond gevallen was, en de helgesternde hemel boven de heide blikkerde, Wartje Nulph uit zijn hut kwam en bij zijn koolhoopen ging zitten. Aan zijne zijde lag een vuurroer, een zakje met lood en een kruithoren. Aandachtig luisterde hij over de donkere heide, zacht het oor drukkend tegen een der aardhoopen. In de verte langs den boord van het bosch ontwaarde hij een gedommel over den grond; het was alsof er een ruiterbende over de heide reed. Toen richtte Nulph zich omhoog, nam zijn vuurroer onder den arm en begon te schuifelen op zijn vingers. Het gedommel vermeerderde en het scheen te naderen. Het gedruisch kwam al nader en nader; op eenigen afstand tegen de grauwe lucht zag men iets zwarts komen aandrijven, een oogenblik hield het bij de koolhoopen stil; het was een troep reeën uit het Grooten- | |
[pagina 79]
| |
houtsbosch; het waren de trouwe vrienden van den koolbrander. Nulph hief zijn roer op, haalde den haan over, en mikte; doch eensklaps liet hij den loop weder zakken, en mompelde, zijn wapen op den grond leggende: - Neen, dat is al te wreed, kom hier, Bertha, mijn lief dier; gij hebt niets te vreezen. Bertha was een allerschoonste ree; Nulph had haar dien naam gegeven, omdat het dier de lieveling was van het kind der heihut. Sedert maanden was het tamme dier gewoon aan de koolhoopen, of onder de kastanjeboomen bij den vijver te komen ronddartelen, om er uit de handjes der kleine Bertha te eten; en het was daarom, dat Nulph zich niet in staat gevoelde het onnoozele dier, dat zijn makkers vooruitliep, te dooden. Dien avond was de ree nog tammer dan naar gewoonte; terwijl haar vlugge gezellen op eenige schreden afstands spelend ronddartelden, kwam zij even als een trouwe spits snuffelend bij Nulph, en wreef met zichtbaar genoegen haar fijne vacht tegen zijne heupen. De koolbrander wierp een touw om den hals van het dier, en bond het aan een denneboom vast. Toen loste hij zijn vuurroer in de lucht en met voldoening hoorde hij, hoe het zware schot door den adem der menigvuldige echos, in twintig richtingen over de heide voortloopende, herhaald werd. Tweemaal, driemaal trok hij zijn wapen met los kruit geladen in de lucht af, herhaalde nogmaals en ging zitten bij de arme ree, die rillend van angst aan den voet van den boom lag. Het was duidelijk te zien, dat Nulph niets anders beoogde, dan door herhaalde geweerschoten de wachters der jacht naar zijne koolhoopen te lokken. Weldra ontwaarde hij twee donkere gedaanten op | |
[pagina 80]
| |
den hoek van het mastbosch; toen stak hij met de linkerhand zijn geweer in de hoogte en schoot het af, terwijl hij met zijn zakmes in de rechterhand de koord doorsneed die het dier aan den boom vasthield. De verloste ree vloog als een pijl over de heide weg. Nulph bleef, leunend op zijn wapen, de twee mannen, die kwamen toegesprongen, beweegloos afwachten. Hij was in de handen van de opzichters der jacht, die duidelijk gezien hadden, dat de koolbrander naar een ree geschoten maar niet getroffen had. |
|