| |
IV.
De Honger in de Hut.
Er zijn reeds vier dagen sedert de verdwijning der kleine Bertha verloopen.
Nulph zit in den hoek van den haard; de ooievaar, op zijnen eenen poot rustend, staat met half gesloten oog treurig naast hem. Vader en moeder hebben gevraagd naar eten en drinken, en de zoon die hen zoo lief heeft, kan hun niets meer geven. O, dat zwijgend smeeken om brood valt hem zoo smartelijk, snijdt hem zoo pijnlijk door het hart! In vertwijfeling klimt hij langs een kleine ladder op den donkeren zolder der hut.
Daar ontsluit hij een deurtje in het stroodak geborgen, en plaatst zich er voor op de knieën. Hij haalt een klein ebbenhouten kistje te voorschijn, en opent de twee slootjes. Er schittert goud, er schitteren juweelen van groote waarde in het koffertje.
Zijn oog brandt in zijn hoofd, zijn handen beven, en zijn hart slaat zoo geweldig dat hij het in zijne borst hoort bonzen.
Zoo zit hij eenige oogenblikken, en leent het oor aan de bedrieglijke inspraak zijne harten: ‘Neem, Nulph, neem; het is het uwe!’ Eensklaps loopt er een huivering door zijne leden: in zijn braaf geweten klinkt er een stem ‘Wat gaat ge beginnen? vader heeft mij geleerd
| |
| |
rechtvaardig te zijn, en dat zal ik... vroeg of laat vind ik den eigenaar van dien schat, en geef hem dien weder’. En het koffertje toesluitend, brengt hij het op zijne plaats terug, en kruipt de ladder af. In het nederdalen mompelt hij: ‘Bedelen zal ik, ja, waarom niet? Er leven nog goedhartige, medelijdende menschen; straks ga ik naar de Vrijheid... straks... terstond...’. Terstond was reeds te laat; want nauwelijks was er een uur verloopen, of Nulph gevoelde dat zijn bloed begon te branden, en zijn beenen hem niet meer konden dragen.
De dag, die daarop volgde, vond den armen jongen nog altijd aan den uitgedoofden haard.
Met moeite heft de kolenbrander zich omhoog, en treedt waggelend tot het kleine vertrekje van zijn ouden vader en zijne gebrekkige moeder. De ouderlingen hadden tot hiertoe het bed niet verlaten, uit vrees dat de hevige koude de weinige levenswarmte in hunne aderen zou uitdooven.
- Nulph, is Bertha teruggekeerd? vroeg de moeder, wie de wezenlijkheid van den toestand reeds ontgaan was.
- Nog niet, zuchtte hij.
- Zeg haar, dat zij niet vergeten mag haar lam te voederen; Nulph, geef het arme kind goed, warm eten, en zie wel toe, of haar voetjes niet koud of vochtig zijn... Zeg haar ook, dat zij niet vergeet te bidden voor het kruisbeeld voor zij slapen gaat... Nulph, zoen het kind voor mij; ik gevoel dat ik zou rusten, indien ik een weinig...
- Hebt gij honger, moeder? stamelde Nulph.
- Ja, antwoordde de oude vrouw, en hare oogen op haren zoon slaande, vroeg zij: Nulph, goede jongen, waarom brengt gij ons geen warme melk meer?
- Ook ik heb honger, zei nauw hoorbaar de oude vader, en in mijn ingewanden, Nulph...
- Hebt gij pijn, vader, vroeg deze.
| |
| |
- Het is mij zoo scherp, zoo droog in de keel, zoo heet en brandend in de ingewanden.
Nulph schepte water uit een emmer, en bood den ouden man te drinken; hij draaide droevig het hoofd terwijl de vader met bevende hand het glas vastgreep, en het vocht gretig inzwolf. Het was alsof het koude water een weldadig uitwerksel deed op de heete ingewanden van den ouden man; want dankbaar zijn zoon beziende, greep hij hem bij de hand, en zeide hem zacht, als om door de moeder niet gehoord te worden.
- Nulph, ik ben veel beter; ik heb geen honger meer... mijn jongen, zorg toch voor u...
De vader zweeg een oogenblik, en hernam dan schreiend:
- Nulph, gij zult immers niet vóór ons sterven? O, dat verhoede God!... maar gij zijt nog jong; wij zijn oud... ik gevoel wel, dat het einde nabij is... Nulph...
- Beste vader!
- Brave jongen, tracht toch langer te leven dan wij... God weet! misschien komt Bertha nog weder, en dan... De oude man veegde een dikken traan uit zijn oogen, en met een zucht voer hij langzaam, met afgebroken stem voort: Nulph, misschien morgen zal ik u voor eeuwig vaarwel zeggen... en toch, indien ik nog een weinig voedsel had... mij dunkt... indien gij nog iets hier of daar mocht vinden, Nulph, geef het dan aan moeder, de arme vrouw is zieker dan ik; daareven was zij ijlhoofdig.
De vrouw sprak met een verwilderde stem tot de kleine Bertha, welke zij zich verbeeldde in den hoek der donkere bedstede te ontwaren, of tot de Spaansche ruiters die zij tegen de gordijnen en den zolder naziende, den vloek eener stervende familie achterna wierp.
Nulph leunde tegen den hoek van het bed, en hield zich
| |
| |
slechts bij inspanning van al zijne krachten, staande. Het leven was uit zijn oog, de kleur van zijne lippen.
Sedert vier dagen had hij geen ander voedsel gehad dan een handvol wilde kastanjen; en telkens wanneer de arme jongen een dier bittere vruchten beproefde te eten, kwam het hem voor alsof hij gelijk de God van hierboven, ook in zijn laatste oogenblik den gal en den edik aan zijne lippen proefde.
Het overige voedsel, dat aan de roofzucht der wreede soldaten ontsnapt was had hij verdeeld tusschen zijne oude, gebrekkige ouders. Doch sedert twee dagen was het laatste brokje verdwenen, en was met den honger en de koude ook de afschuwelijke zuster van alle rampen, de ziekte de hut binnen geslopen.
De koolbrander worstelde tegen dat drievoudig en vernietigend beginsel; maar het oogenblik ging aanbreken dat hij zoude bezwijken. In weerwil van de verstijving zijner lidmaten sleepte Nulph, zich aan elk voorwerp vasthoudende, tot voor het venster waar hij op een bankje neerviel. De trouwe huisvogel stond aan zijn voeten zoo treurig te zien dat men bijna zou geloofd hebben, dat er een traan zijn oogen verduisterde. Nulph liet de eene hand rusten op zijn stommen makker, en onderschraagde met de andere zijn brandend voorhoofd; zoo staarde hij met roerloozen blik over het onmeetbare doodkleed van den sneeuw, waaronder de kronkelende karresporen, de heuvelen en dalen, de koolhoopen, het glinsterend ijs der vennen waren verdwenen, en waaruit hier en daar de mastboomen met hun sombergroene kruinen oprezen.
De reeën en herten waren niet meer te zien, de vogels hadden zich verborgen, geen levende ziel kwam door de heide; waar hij het oog wendde, overal schemerde hem het afbeeldsel des doods tegen. En toch staarde hij onaf- | |
| |
gebroken door het venster in de hoop dat er toch maar een enkel mensch over den weg zijne hut mocht voorbijgaan. Maar, helaas! de groote purperen schijf der zon zonk al wederom naar het westen; nog kleurde zij een oogenblik de glinsterende sneeuw, gaf een zachte goudtint aan de toppen der denneboomen, en zonk toen achter de bosschen weg; met haar troostend licht, zonk nog dieper de moed van den koolbrander.
Toen werd het akelig duister. Nulph verliet het venster en trok zich voort tot voor het kruisbeeld; en geknield bad hij voor de kleine Bertha, om brood voor zijne ouders.
Lang, eeuwig lang duurde de nacht.
Eindelijk kwam de morgen.
Reeds stond de zon glansrijk in de blauwe lucht, en deed den sneeuw tintelen van millioenen zilveren stipjes, die zich vroolijk over de ruimte schenen te bewegen. Nulph hief nog even het hoofd op, en poogde door het venster te staren. Het was bijna alsof er nog een zweem van glimlach langs zijn mond speelde, terwijl hij het troostend licht des Hemels in de hut voelde dringen; het was bijna alsof Nulph gevoelde, dat alle hoop nog niet was verloren.
Op dit oogenblik kwam er een man op een muilezel gezeten de baan opgereden. Tot hiertoe hadden noch dieren, noch menschen het gewaagd een pad op den weg af te teekenen; geen wonder dan ook, dat de muilezel met moeite door de hobbelige karresporen, onder den sneeuw verborgen, voortstrompelde. Maar de man, die het dier bereed, scheen hierdoor niet ontmoedigd; het was alsof hij voor de eerste maal van zijn leven in den zadel zat, en al het genoegen had van een schooljongen, die gedurende de speeluren, buiten iemands weten, op een hitje zijns vaders door de velden draaft.
De ruiter zag naar den glinsterenden sneeuw en de hel- | |
| |
dere zon, keek gedurig dan rechts dan links, hoe zijne voeten in de stijgbeugels hingen, en streelde dan, voldaan over zijne proef in het rijden en over het dier dat hem droeg, deszelfs nek en manen. Tegenover de hut hield hij stil, en merkte tot zijn verwondering dat de sneeuw rondom de woning nog glad en gaaf lag, ofschoon er sedert verscheidene dagen geen enkel vlokje meer gevallen was.
De ruiter scheen de omstandigheid te willen weten; want hij reed van den weg af, bond zijn rijdier aan een boom vast, en ging naar de deur der hut.
Eer wij verder gaan, moeten wij den lezer zeggen, dat die ruiter niemand anders was dan Baas Canutus, de weerd uit de reeds gekende afspanning ‘De Heijbloem’.
De muilezel was onze oude kennis Annaboa, die na de inhechtenisneming van den eigenaar openbaar verkocht, en in de handen was gevallen van de Rederijkers, welke niet schenen opgegeven te hebben, den ezel tot rede en plicht te brengen. Baas Canutus zou hem haver, hooi en stalling geven, en hem terzelfdertijd tot zijnen dienst bezigen.
Reeds den dag na de verkooping, maakte hij gebruik van het hem toegestane recht. om een wandeling te doen naar de heihut, welke hem toebehoorde.
De eigenaar der ‘Heijbloem’ was een fatsoenlijk, rijk burger, en een braaf man. Toen een paar jaren geleden de ouders van Nulph gedurende den strengen winter, door den heerschenden buikloop werden aangetast en hun zoon, in weerwil zijner werkzaamheid, geen middelen meer vond, om in het noodzakelijke der zieken te voorzien, was Baas Canutus hem ter hulp gekomen. Het beloop der pacht van de kleine winning werd den huurder kwijtgescholden, en om den tweeden of derden dag, bracht een dienstbode alles naar de heide,
| |
| |
wat de goede lieden in hun lijden kon helpen en de gezondheid wedergeven.
Nulph ontving de giften der liefdadigheid zooals het betaamt, met een grenzelooze dankbaarheid. Doch zoodra was niet de zomer aangebroken, of Nulph had door zijn bestendige vlijt zooveel bij elkander gegaard, dat hij de huishuur, ofschoon reeds kwijtgescholden, ging betalen, en zelfs een geschenk voor zijnen weldoener er bijvoegde. Terwijl hij het geld op de tafel neertelde verzekerde Nulph dat hij zich jegens zijn weldoener niet ontslagen geloofde met hem geld en geschenken aan te bieden; neen, geheel mijn leven voegde de rechtschapen jongen er bij, zal ik gedenken dat ik u de gezondheid, het leven mijner ouders verschuldigd ben, en wanneer Baas Canutus ooit iemands handen mocht noodig hebben, dat hij zich dan herinnere, dat Wartje Nulph bij zijn koolhoopen te vinden is.
Er blikkerde een vreemd vuur in de oogen van den hutbewoner, en een zonderlinge uitdrukking doorliep zijn aangezicht, toen hij deze woorden uitsprak. De eigenaar der ‘Heijbloem’ zette die blikkering van het oog, die uitdrukking van het wezen in de volgende woorden over: ‘Indien gij ooit hulp behoeft, zeg het mij dan, en ten koste van mijn leven, indien het noodig is, zal ik u bijstaan’.
Dat was het ook hetgeen Nulph wilde, maar niet kon uitbrengen.
Baas Canutus was diep getroffen door de erkentelijkheid van den goeden jongen; hij gaf hem zijn geld terug, aanvaardde zijn klein geschenk, en drukte hem diep aangedaan de hand.
- Nulph, sprak hij; voor dit en ook voor het volgende jaar, scheld ik u de huur van land en huis kwijt; zorg goed voor vader en moeder, en wanneer gij ooit iets mocht te kort hebben, kom dan hier en nergens anders.
| |
| |
Nulph keerde blijde naar de hut terug, en zelden verliepen er acht dagen, of de weerd der ‘Heijbloem’ wandelde met zijn kinderen de heide in, om hun de ‘braafste lieden der wereld’ te laten zien.
Wij hebben gezien hoe hij ditmaal op den rug van Annaboa gezeten, door den sneeuw zijn bezoek aan de woning van Nulph aflegde.
Nauwelijks had Canutus de deur ontsloten, of er ontviel hem een scherpe schreeuw van verbazing en angst.
Nulph lag daar op den kouden vloer; aan zijn ineengezonken houding, aan zijn bleeke, bijna onkenbare trekken, zou men gezegd hebben, dat er een lijk lag, hadde men niet kunnen opmerken, dat het licht der oogen nog niet geheel was uitgedoofd, en hun flauwe blik gevestigd was op het houten kruisbeeld, dat tegen den muur hing. Canutus richtte den armen Nulph omhoog, liet hem in zijn armen rusten, en riep hem bij den naam. De koolbrander deed een lichte beweging met het hoofd, en de straal die, hoe flauw ook uit zijn oog kwam, getuigde dat hij zijn naam had hooren uitspreken. Baas Canutus snelde naar het bed der oude lieden; ook daar trof hem hetzelfde droevig schouwspel; alleen scheen daar, in die donkere legerstede, de dood dichter bij het einde van haar werk genaderd.
Canutus sloeg hopeloos de handen tegen een, en riep weenend om hulp. Niemand beantwoordde zijne stem; alleen de ooievaar kwam langzaam uit den hoek van den haard en klepte de vleugelen; het was alsof die stomme getuige van zooveel lijden, zooveel smart, het voorgevoel der redding had, en dezelve wilde aankondigen.
- Van honger en koude bezweken, arme lieden! jammerde de medelijdende Canutus, terwijl hij de naakte hut rondzocht, zonder zelfs een kruimel brood te vinden. Geen hulp, geen redding! zuchtte hij, waarna zijn
| |
| |
oog eensklaps viel op zijn muilezel die met de pooten den sneeuw wegkrabde, en de dorre heiranken afknaagde. Daar scheen hij het middel tot redding te hebben gevonden; in een wenk had hij zijn rijdier losgemaakt, steeg in den zadel, en hernam de richting der Vrijheid.
Canutus perste met de knieën en teenen tegen den buik van het dier, duwde de hakken van zijn schoenen met geweld in de zijden, en sloeg wild in het rond met zijn rijzweep.
Het was alsof het beest begrepen had dat van zijne goedwilligheid en versnelden loop een allergewichtigste zaak afhing; het ging als een pijl door den sneeuw, en bracht zijn meester in een half uur aan de ‘Heijbloem’.
In allerijl werd daar alles bijeengebracht wat in dergelijke omstandigheden de nood vereischt, en met evenveel spoed als hij gekomen was, rende de moedige Annaboa opnieuw naar de hut terug, gevolgd door een kar beladen met mondbehoeften en ververschingen, en begeleid door de dienstboden der ‘Heijbloem’.
Nog had de zon het hoogste punt van haren wintercirkel niet bereikt, of de vlam knapperde reeds vroolijk in den haard der heihut, en het tooneel van wanhoop en dood had reeds plaats gemaakt voor betrouwen en hoop op redding.
Reeds was de avond gevallen en nog zat de liefdadige redder, vergezeld van priester en geneesheer, aan het bed der zieken, en geen hunner verliet de hut, dan na de verzekering bekomen te hebben dat de twee dienstboden die men er achterliet, voldoende waren om de ongelukkigen gedurende den nacht te verzorgen.
Dank aan den braven Turnhouter, Nulph was gered, en vader en moeder, aan de reeds ontsloten deur der eeuwigheid terug geroepen, bleven nog voor een tijd bij hem.
| |
| |
Maar doodsch en treurig bleef het in de hut, doodsch en treurig gelijk het onmeetbare sneeuwveld, dat dezelve omgaf.
Indien er een vreemdeling ware binnen getreden, en die treurende bewoners hadde gade geslagen, zou hij gevraagd hebben, of de doodgraver daar een lijk had uitgedragen. Ja, zoo zaten de arme lieden bij elkander te treuren, om de kleine Bertha!
Nu zijn wij verplicht eenige dagen terug te keeren tot den avond, dat Nulph de onrust in het hart, het oog vol tranen, en angstig den naam van Bertha rondroepend, door den sneeuw dwaalt om zijn kind weder te vinden.
Op een afstand van de hut, tusschen de donkere denneboomen, is een ruiter van zijn paard gestegen. Onder zijn wijden mantel heeft hij een rapier, en onder zijn kleed een korten dolk geborgen. Ongeduldig luistert hij naar het minste gerucht, dat de wind hem van verre toeblaast, en schudt, toornig zijn lippen opeen nijpend, met het hoofd wanneer hij telkens ondervindt dat er een vogel door het bosch vliegt, of de wind den sneeuw van de boomen doet vallen.
- Die onbehendige kerels! bromt hij; ik gevoel, dat ik genegen begin te worden hen met een paar honderd rapierslagen in plaats van met keurrealen te betalen. Dat is echt klinkende munt!... O, die lompe ledigloopers! De henker! indien zij zich door dien langen lummel van een kroeskop eens lieten afborstelen?... Mogelijk genoeg; die Nuf of Nulph, hoe hij ook heet, ziet er een rappe kerel uit. Een rappe kerel echter, indien hij rapper is dan Otto Richardi. Wij zullen eens zien, of die domme Kempenaar mij niet zal naloopen om mij mijn koffertje met speelgoed terug te bezorgen...
| |
| |
O, die aartsschelm! Dat had hij gewis nooit gedacht, dat die Spaansche ruiter nog eens die ellendige vuurpan zou terug vinden. Maar, al moest ik hem dan ook de ribbekast openen, weergeven zal hij, de schelm!
En Richardi steekt dreigend zijn dolk uit.
- Doch neen, gaat hij voort; dan misschien gelukte ik zeker niet... liever hem in zijne liefde voor dien kleinen aap aangerand; indien ik mij niet bedrieg, schijnt hij geweldig gezet op dat bevuilde asschepoestertje... Wat is er, Don Carlo?... vraagt hij, ineens zijn paard beziende.
Het dier steekt den kop in de hoogte, richt stijf de ooren, en trekt snuivend de lucht door de neusgaten.
Richadi met het hoofd tegen een stam van een denneboom leunend, luistert aandachtig toe, en begint weldra het door zijn paard aangekondigd geruisch in het hout gewaar te worden.
Eenige oogenblikken later verschijnen er twee kerels; een hunner draagt een klein meisje dat men, om haar des te beter te bedwingen, in een mantel gewikkeld en een prop in den mond heeft gewrongen; het is de kleine Bertha, het lieve kind der hut.
- Zie zoo, spreekt Richardi op barschen toon; het begint tijd te worden dat uw wandeling een einde neemt. Weet gij niet dat het gevaarlijk is een edelman te vervelen? Kom, geen aanmerking. Daar, leg het ding neder, en gaat zonder omzien heen... Wacht een oogenblik, gij weet wel wat er op staat in sommige gevallen den naam te noemen van een adellijken Spanjaard?
Onder den breeden rand van zijn hoed, vonkelt het oog van Otto Richardi, en in zijn hand glinstert, bij het licht der maan, de punt van zijn hartsvanger.
De twee mannen gaan zonder spreken heen, en verdwijnen door het dennebosch.
| |
| |
Toen hief Richardi het wichtje in de hoogte, bezag haar met een wreed genoegen. Maar een siddering liep hem eensklaps over de leden, en het scheelde niet veel of het arme kind viel hem uit de handen.
- Nu, nu, Richardi, morde hij, met een gemaakten spotlach tot zich zelven sprekend; wat deert u? Hoe kinderachtig! Hoe belachelijk! En dat voor een edelen Otto. Welke gemeenschap kan er bestaan tusschen haar en die kleine asschepoester? En toch herinneren mij die trekken het oogenblik toen zij nederknielde... toen...
Het was alsof er hem iets op het geweten lag hetgeen de gestopte mond van dat onbekend, ongelukkig kind hem kwam verwijten; het was alsof hij vreesde uit de lompen van dit wichtje een afzichtelijk spook te zien oprijzen dat hem rekening kwam vragen voor een bedreven misdaad.
En Richardi beefde als het dorre blad waarvan boven zijn hoofd, de sneeuw beneden viel; zijn voorhoofd was kouder geworden dan de adem der natuur die hem omgaf.
Zoo zat hij daar, den blik stijf gevestigd op de kleine Bertha, ten prooi aan een ongekende vrees, verpletterd door iets hetgeen niets anders was dan de stem van het geweten. Wat ging er om in het binnenste van Otto Richardi? Hetgeen er omgaat in het hart van den booze, wanneer de herinnering aan zijn misdaden hem als de punt van een nagel door het hart gaat.
Langzaam, met een verwilderd oog, zag hij rond zich heen, wreef zich over het voorhoofd en aangezicht, en streelde achteloos den hals van zijn paard. Ongevoelig kwam er een helsche glimlach om zijne lippen spelen, en het was zichtbaar dat de kortstondige strijd tusschen de diep bedorven natuur en een bijna nietig overblijfsel van deugd, - hetwelk den menschen zelden verlaat, - ten einde was.
| |
| |
- Kom, kom, bromde Richardi, half lachend; waar houd ik mij toch mede bezig? Laat ik mij liever spoeden... Welke gekheid?... Welke grillen mij toch dezen avond door het hoofd jagen?... Kom hier, Kempische gijzelaar; ik zal u doen zien dat ik meer omgegaan heb met die kleine schreeuwers zooals gij... Maar gewis altijd niet zoo zacht als heden.
Er tintelde in het oog van den Spanjaard een helsche gloed, welke men bij den moordenaar alleen aantreft.
Richardi had het kind opgenomen, en het even als een opgerolden mantel op den knop van den zadel gebonden. Toen steeg hij op, gaf zijn paard de sporen, en verliet het dennebosch.
In de verte hoorde men duidelijk de stem van Wartje Nulph die zijn kind bij den naam riep, en den weergalm die even treurig ‘Bertha! Bertha!’ herhaalde.
- Ja, ja, grijnsde de Spanjaard, roep maar Bertha, Bertha... Wij zullen eens zien, hoe die geschiedenis der vuurpan zal afloopen... Maar ik krijg van dien langen, zwarten kinkel mijn ebbenhouten koffertje weer, of de duivel hale dat vuile ding dat ik mij de moeite geef op mijn zadelknop te binden.
|
|