De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
[pagina 33]
| |
III.
| |
[pagina 34]
| |
zaam, als met weerzin, liep het licht van den nakenden dag over de sneeuw die sedert een paar uren de heide bedekte. Nulph zag door het kleine venster van zijn slaapvertrekje over de vlakte; zijn hoofd hing benedenwaarts, en zijn oog stond even treurig als de bleeke natuur welke zich met den doodsluier van een maagdenlijk scheen te bedekken. Nulph drukte met de hand tegen zijn hart, en luisterde naar het onregelmatig gebons, als wilde hij daaruit vernemen, waarom hem een diepe droefgeestigheid overmande, en waarom de ontwakende natuur al ware het dan ook op het gelijkvormig sneeuwveld, hem niet zooals naar gewoonte tegenlachte. - Waarom ben ik vandaag zoo treurig? vroeg hij bij zich zelven. Nulph gevoelde iets vreemds, iets geheimzinnigs in zijne ziel omgaan; het was het voorgevoel van een nabijzijnde ongeluk. De arme jongen had een paar dikke tranen aan de oogleden hangen, terwijl hij verstrooid over de vlakte starend, zijne gewone morgenhulde den Heere opdroeg. Toen trad hij buiten, wiesch zich met versch gevallen sneeuw, en ademde de frissche lucht in, alsof hij voorzag dat deze, het door droombeelden verhitte hoofd zou koelen, maar te vergeefs, zijn hoofd bleef even branden, zijn borst even beklemd, zijn hart even zwaarmoedig. Nulph was een moedige. werkzuchtige jongen; hij alleen belastte zich met het huiswerk, bebouwde zonder hulp van anderen een stuk land achter den moestuin gelegen, en deed daarbij al het werk hetwelk het branden zijner kolen vereischte. Dank aan zijn arbeid en spaarzaamheid, gaarde Wartje zooveel bij elkander, dat hij, geregeld de pacht zijner woning en land kon betalen en het noodige onderhoud verschaffen aan zijn ouden, | |
[pagina 35]
| |
gebrekkigen vader en zijne moeder, en een vierjarig meisje dat hem ‘oom Nulph’ noemde. De onderlinge genegenheid en liefde van het huisgezin maakte hem zoo gelukkig, dat hij gewis zijne eenvoudige betrekking met niemand ter wereld zou geruild hebben. Wanneer Nulph des morgens zijn eenige melkkoe verzorgd en gemolken had, en dan met de oude goede lieden en de kleine Bertha het ontbijt nam, was hij zoo voldaan over zich zelven, alsof hem voor het gedane werk tien handen ten dienste gestaan hadden. Vroolijk stuwde hij zijn kruiwagen met mest beladen naar den akker, of bracht op zijn eenvoudig voertuig het rijpe koren naar de schuur. Zingend bracht hij in de dagen die hij anders in ledigheid zou moeten hebben doorbrengen, zijn hout bijeen, en stond altijd tevreden, uren en uren te zien bij de vlam, die hier en daar soms uit de donkere koolhoopen opsteeg. Binnen die kleine hut, met haar vier helderwitte wanden met wijnranken omgeven, en in den zomer bijna geheel verborgen onder het loof van twee kastanjeboomen, twee reusachtige broeders der voorgaande eeuw, onder dat eenvoudig stroodak, daar woonde het echte genoegen des levens, het ware geluk hier op aarde. Het was alsof de rust en tevredenheid van het inwendige der hut zich had medegedeeld aan al hetgene wat dezelve omgaf. Het was alsof de vogelen ongestoord in hunne liefde voor elkander, daar veel vroolijker zongen dan elders, en niet dan met weerzin, bij het steeds vorderend wintergetij naar betere streken heenvlogen... Het was in den tuin onder de appelboomen, dat de reeën van het naburig Grootenhouts bosch gemeenzaam kwamen rondspringen, en dikwijls gebeurde het zelfs dat het anders zoo schuwe dier zich des avonds op de heide nederlegde, en den zingenden koolbrander voor een oogenblik gezelschap hield. Sedert een onheuglijk aantal jaren, woonde er in de | |
[pagina 36]
| |
kastanjeboomen een ooievaar, die bij de terugkeerende warmte, zijn vaderlijk erfdeel altijd geregeld weer in bezit nam. Een der afstammelingen van het overoude ooievaarsnest had zelfs, bij het naderen der koude, zijne makkers vaarwel gezegd, en het verblijf der Thielensche heide verkozen, boven de reis naar het zuiden. Sedert twee jaren was hij de onafscheidbare bewoner der hut, waar hij evenals een trouwe spits in- en uitliep, en die slechts een of tweemaal daags verliet om in de naburige vijvers een bezoek af te leggen. De ooievaar was de vriend des huizes en de trouwe makker van Nulph bij de brandende koolhoopen. Dien dag verrichtte de heibewoner als met weerzin zijn gewoon werk, en toen hem de ooievaar met het kleppen der vleugels den morgengroet toebracht, ging hij zijn gang, alsof hij het trouwe dier niet bemerkte. De kleine Bertha had reeds haar bed in het kamerken der ouderlingen verlaten, en snelde Nulph, bij het binnenkomen, vroolijk te gemoet. Wartje drukte het kind een zoen op het voorhoofd; hij werd kouder dan de sneeuw die de heide bedekte, bij het aanraken van het wicht; het was alsof zijne lippen den afscheidskus aan een doode gegeven hadden. Nulph zette zich op een stoel bij den haard neder, en volgens de gewoonte van elken morgen, kwam het meisje voor hem nederknielen; zoo deed het kind zijn morgenbede. Bertha was het liefste kind, dat er leefde. Wie haar eens gezien had, bleef overtuigd dat zij de schoonste zwarte haarlokken had dien men zien konde, en er nergens een kind te vinden was wiens oogen zoo bevallig en zoo levendig in het hoofd stonden. Aan haar blanke verheven voorhoofd, waaronder de wenkbrauwen zich in twee gitzwarte boogjes afteekenden, bij het zien van haar fijn en lief besneden gezichtje, en ranken lichaams- | |
[pagina 37]
| |
bouw zou men gezegd hebben, dat de natuur in dit kind had willen beproeven, hoe ver hare macht reikte. De vierjarige Bertha was iets meer dan een meisje, het was een engeltje. Dien morgen liet Nulph in sombere gedachten verdiept, het kind zijne bede doen, zonder haar te bezien; zonder in den geest de woorden van het Onze Vader, te herhalen, om die, als geheiligd door de gevoelens van het onschuldig kind, tegelijkertijd opwaarts te zenden. Het wichtje had het treurig voorkomen en het vochtig oog van den goeden Nulph opgemerkt, en eensklaps het gebed geëindigd. Toen was zij opgestaan en met hare kleine handjes zich om den hals van haar oom vastklemmend, had zij treurig hare schoone, zwarte oogen in tranen zwemmend, op hem gevestigd gehouden. - Waarom is oom Nulph bedroefd? vroeg het kind. - Oom Nulph is niet bedroefd. - Ja wel, Bertha heeft het gezien; zal men ons kwaad doen? - Neen, schudde Nulph met het hoofd. En toch had hij het voorgevoel dat hem het een of ander ongeluk boven het hoofd hing; waarom? Gisteren tegen het vallen van den avond kwam een ongekende bij hem om te vragen of hij hem het huis niet kon aanduiden waar, eenigen tijd geleden, een schermutseling had plaats gehad tusschen Hollandsche en Spaansche ruiters. Nulph had de schouders opgehaald, en daarop was de onbekende heengegaan. Het was deze ontmoeting welke hem verontrustte.
Doch wij moeten voor een oogenblik de heihut verlaten om op de groote baan, eene bende van een tiental Spaansche ruiters te gemoet te treden. Het was een schoo- | |
[pagina 38]
| |
ne troep soldaten, met lange rapiers en lansen gewapend. Zij bereden moedige paarden, die op de minste beweging van den toom, aan de lichtste drukking der beenen, of een bijna onhoorbaar woord van hun afgerichte ruiters gehoorzaamden. Een paar ledige boerenkarren, met paarden bespannen volgden hen. De troep vorderde met moeite, want de versch gevallen sneeuw kleefde aan de hoeven der paarden, en deed hen telkens op de losgaande blokken afschuiven. Nu en dan tuimelde er een ruiter over den nek van zijn vallend paard in den sneeuw, terwijl een ander met zijn rijdier in een onzichtbaar geworden gracht slibberde. Deze lastige, eenigszins gevaarlijke marsch, veeleer van de soldaten af te schrikken en te ontmoedigen, scheen hen in tegendeel te vermaken; zoo dikwijls er een hunner in een laagte afgeschoven, alle moeite inspande om het midden van den weg te bereiken, of een met sneeuw bedekte soldaat weer van den grond opkroop om in den zadel te stijgen, ging er telkens een luidruchtig gelach op uit hun midden, en gaf men elkander vroolijk de geneverflesch over. De aanvoerder van den troep, ofschoon hij elke reis een geweldigen slok van het geestrijke vocht binnenzwolg, scheen niet in de algemeene vroolijkheid der ruiters te deelen. - Houdt op met dat geraas! riep hij op gebiedenden toon; zou men niet zeggen, dat de Koning van Spanje zijne ruiters onder schooljongens heeft aangeworven? Houdt den toom gespannen, drukt stevig de knieën tegen het zadel, en gebruikt uw sporen! En om zijn manschappen een staaltje van rijkunst te geven, deed hij de zooeven gegeven les toepassend, zijn groot wit paard stijgeren en maakte de snelste wendingen en zwenkingen op den glibberenden sneeuw. - Otto Richardi, mompelde een der ruiters in het Ita- | |
[pagina 39]
| |
liaansch; ik wilde dat gij, zonder u echter den nek te breken, eens duchtig van uw paard tuimelde. Zijn nevenman hoorde wat den Italiaan zeide. - Indien hij nog een paar keeren aan de flesch mag zuigen, sprak hij, zal uw wensch wel voldaan worden. In alle geval raad ik u, uwe beleefdheid jegens Richardi niet aan 't oor van den Spanjaard zelve te herhalen; onthoud dit, indien gij geen kennis wilt maken met zijn lang rapier. - Wat! Een eenvoudig wachtmeester zou mij durven aanraken? - Dat zou hij; wacht u voor hem; hij is een gevaarlijk man. - Wie is dan die Otto Richardi? - Dat is mij niet bekend; alleen weet ik, dat wat hij doet, gewoonlijk welgedaan is. Een paar jaren geleden was hij Ritmeester, en had het bevel over een vendelGa naar voetnoot(1), waaronder ik toenmaals diende; sedert dien tijd is hij met dag en nacht brandewijn te drinken zoo ver gekomen, dat hij tot den graad van wachtmeester is afgedaald. Doch zoo diep is hij gevallen, zoo dierlijk geworden, dat hij die schande, die oneer niet eens gevoelt; hij is, hij blijft dezelfde. Dat hij hooggeplaatste beschermers heeft is ontwijfelbaar; zegt men niet dat hij kortelings een voornamen post zal verkrijgen, op het kasteel waarover Van Delft het bevel voert? - Om zich op zijn gemak dood te drinken? vroeg de andere ruiter. Otto Richardi scheen deze laatste woorden half verstaan te hebben, want hij draaide zijn paard om en wierp een valschen blik op den ruiter. - Indien gij van uw paard durft vallen, mijnheer de Italiaan, snauwde hij hem toe, rijd ik u over den romp. | |
[pagina 40]
| |
Dit zeggende, plaatste hij zich wederom voorop en sloeg rechts af den weg in op Thielen. Otto Richardi was dezelfde die gisteren avond den vreemden reiziger een stoot onder de kin gaf, en hem naar de wacht en van daar naar de gevangenis deed voeren, onder voorwendsel dat die onbeschofte Hollander den genadigen Koning van Spanje had durven lasteren. Volgen wij nu door den sneeuw de Spaansche ruiters. Die troep soldaten ging op brandschatting. Door brandschatting bedoelde men een gedwongen belasting, welke de troepen in oorlogstijd rondhaalden. - Het leger van den heer van Ballacon deelde in het algemeen geldgebrek van het Spaansch bestuur; doch de soldaat wist, op een zeer behendige wijze, door die hatelijke strooperijen hierin te voorzien. Een schrijver van den toenmaligen oorlog verhaalt, dat de bezetting van Turnhout de omliggende dorpen en plaatsen letterlijk afschuimde, de molens van het graan en meel beroofde, en zelfs de hofvruchten niet onaangeroerd liet. Bijna ongelooflijk komt het voor dat de gewapende benden van Varax hare strooperijen tot voor Antwerpen durfden voortzetten, en de stad zelfs gedwongen was een zekere som voor te schieten, ten einde de soldaten te bevredigen. Het was alleen nadat elk soldaat een gulden, ammunitie en mondbehoefte had ontvangen, dat men zich van deze lastige bezoekers kon ontmaken. De bende welke wij dien dag den Thielenschen weg zien inslaan, had geen ander doel dan, men heette dit in naam des Konings, zich van alles wat haar aanstond, meester te maken. Reeds was zij tot op den boord der heide gevorderd, zonder iets aan te treffen dat haar scheen te bekoren; want men reed maar altijd voort. Wel hadden de vrijbuiters hier en daar een enkele boerenwoning bezijden den weg zien liggen; maar zij waren onder- | |
[pagina 41]
| |
richt, dat dezelfde sedert eenige dagen door hunne makkers gerantsoeneerd waren, men achtte het bijgevolg nutteloos af te stijgen. Otto Richardi had voorgenomen het een of ander dorp aan te doen en niet dan met geladen karren, de zakken met geld en de maag met wijn gevuld, in het garnizoen terug te keeren. De bende was intusschen de hut van Wartje, tusschen de jonge dennen op een paar honderd stappen van de baan gelegen, genaderd. Richardi zond een zijner ruiters derwaarts om te zien of de bewoners iets tot onderhoud van 's Konings leger te missen had; doch deze kwam weldra schokschouderend terug, dewijl hij niets dan in huis vier arme lieden en in den stal een magere koe en een halfjarig lam had aangetroffen. - En wat zoekt gij dan, Jeronimo, vroeg Richardi spottend; indien gij geene lammeren wilt? Wel, dat komt juist van pas. Floriano, gij, die nogal behendig zijt, haal me dat ding eens hier; gij kunt het, terwijl wij voortrijden, op de kar slachten. De boeren van gindsch dorp zullen het voor ons braden en er bij voegen wat er te kort schiet. Floriano was, onder het geven van dit bevel afgestegen en reeds den stal binnengeloopen. Gewis moest het minder gemakkelijk geweest zijn dan hij gedacht had het arme dier mede te nemen want men hoorde hem schreeuwen om versterking. Geen wonder, Wartje Nulph met een geduchten knuppel in de hand, stond daar gereed, om zijn eigendom te verdedigen. In een wenk vlogen de ruiters hun makker ter hulp. - Wie durft zich hier te verzetten tegen de soldaten van den Koning van Spanje? riep Richardi. - Niemand, antwoordde Nulph; ik verzet mij alleen slechts tegen... - Geen woord, lange kinkel! Ziedaar, dat zal u lee- | |
[pagina 42]
| |
ren, hoe gij de ruiters van Zijne Majesteit moet eerbiedigen. Dit zeggend, had Richardi zijn rapier getrokken en stiet het staal tot aan het gevest door de borst van het schaap, dat hij stervend in de hoogte hield. De hutbewoner was te voorzichtig, te zeer meester van zich zelven, om verder den minsten tegenstand te beproeven. Maar toen Richardi beval de koe los te maken, en aan den staart der kar gebonden mede te voeren. toen gevoelde Nulph een rilling, de voorbode van een onbedwingbaren storm, door zijn lichaam loopen, en met een stem telkens door kroppende woede afgebroken, riep hij: - Ellendeling; Zoudt gij mijn eenigen schat durven rooven? Ook ik heb Zijne Majesteit gediend; - maar... - Maar zulk een schelmstuk hebt gij nooit begaan, niet waar? vroeg Richardi helsch lachend. - O, dat roept wraak in den Hemel! riep Nulph, met de tranen in de oogen, toen hij de koe, die hij zoo lief had, en het levensonderhoud was van zijn ouden vader en zijne moeder, zag wegvoeren. - Wij hebben nog niet ondervonden, dat de Hemel ons dit kwalijk neemt, zei de Spanjaard op spottenden toon. - Goddelooze lasteraar! blies Nulph woedend tusschen de tanden uit. - Kom, maak u zoo boos niet, schertste Richardi; indien gij gediend hebt, moest gij beter bekend zijn met de gebruiken des oorlogs. Zijne Majesteit beschermt u tegen alle aanvallen en strooptochten der Hollanders; maar ook moet ieder burger, die belang stelt in de rust van het land, het zijne bijdragen tot het in standhouden van het leger. - Ellendeling! mompelde Nulph. - Of wilt gij, ging de Spanjaard voort, u liever door de Staatsche ruiters laten opeten? | |
[pagina 43]
| |
- Indien gij alleen waart!... riep Nulph, de vuist dreigend in de hoogte heffend hem toe. - Ha, ha! lachte Richardi, en zich tot een zijner mannen wendend sprak hij. gebiedend naar de hut wijzende: - Sidronio, belet de ratten en muizen dat zij zich daar al te vet eten. De Spanjaard voerde het gekende bevel op staanden voet uit. In minder dan een oogenblik had hij den geheelen voorraad van koren, meel en brood in eenige zakken verzameld, en met behulp zijner makkers op de karren geladen. Het valt lichtelijk te denken dat hij in het voorbijgaan de twee rijksdaalders welke de geheele spaarpot der arme lieden was, niet liet liggen. De razernij in het hart, maar zonder een woord te spreken, zag Nulph al wat hij ter wereld bezat, door de onmeedoogende soldaten weg voeren. Richardi was binnen gekomen, stond daar alles met de grootste nauwkeurigheid af te zien, en mompelde: - Ja, hier is het; ik herinner mij alles. Een oogenblik zag hij strak naar een groote, koperen vuurpan die aan den wand hing, stapte toen de hand tegen het voorhoofd op en neder, en bleef stil staan voor het kruisbeeld, hetwelk door Wartje zelf bij de koolhoopen gesneden was. Eensklaps scheen hij als uit een diepe mijmering te ontwaken, en beval zijn ruiters heen te gaan; hij plaatste zich op de bank onder de schouw, en gebood Nulph voor hem neder te zitten. - Kent gij mij niet? vroeg de Spanjaard; hebt gij mij nog meer gezien? Nulph schudde neen, ofschoon hij van het eerste oogenblik Otto Richardi zeer goed herkend had. - Hoe lang hangt dit kruisbeeld daar aan den wand, nevens die koperen pan? Nulph zag hem scherp aan maar antwoordde niet. | |
[pagina 44]
| |
- Antwoord! snauwde de Spanjaard. - Sedert jaren. - Dan is het ook hier, hernam Richardi, op dreigenden toon; kerel, indien gij uw huid liefhebt, spreek dan de waarheid. Wartje Nulph staarde hem zonder spreken onbevreesd in de oogen. - Eenigen tijd geleden. hernam Richardi, hielden op een avond vijf Spaansche ruiters aan uwe hut stil; herinnert gij het u?... Nulph knikte bijna onverschillig, ja. - Zij aten en dronken en lieten hunne vermoeide paarden aan de deur een wijl uitrusten... - Nu verder? zei de heibewoner. - Toen zij eensklaps door een twintigtal Hollandsche ruiters overvallen, en... - Dat is door geheel de streek bekend, onderbrak Nulph. - Door geheel de streek, die er misschien genoegen in vond, ging Richardi bitsig voort; vier Spanjaarden werden door de Hollanders gevangen en weggevoerd. Nulph knikte, ja. - De vijfde ontkwam. - Ja, die ontkwam... - Die vijfde man was ik, Otto Richardi. Sedert verscheiden weken dat ons vendel deel maakt van de bezetting der Vrijheid, heb ik te vergeefs rondgezocht naar de hut, waar in dien pikdonkeren nacht deze kleine ontmoeting plaats had, eindelijk heb ik ze gevonden. Verstaat ge mij nu!... - Volstrekt niet. - Hoeveel Staatsche ruiters zijn er dien avond in uwe hut getreden? - Geen enkel; slechts één Spanjaard kwam hier nog binnen nadat de Hollanders reeds waren vertrokken. | |
[pagina 45]
| |
- Eén Spanjaard, herhaalde Richardi; en wat deed die in uwe hut? - Niets bijzonders dan mij een linnen band vragen, om een kleine wonde, die hij aan de hand bekomen had, te verbinden. - En verder?... - Hij ging, na mij bedankt te hebben, de deur uit. - Dat was ik; ha, ha! Kerel, dan gaat gij mij op staanden voet dat klein ebbenhouten kistje, met twee slootjes toegemaakt, dat ik daar in die koperen vuurpan verborg, terug geven! Nulph behield zijn bedaardheid, vertrok geen enkele spier van zijn aangezicht en hief onwetend de schouders op. - Teruggeven zult ge, rakker! riep Richardi opspringende, en er tintelde een zonderlinge, een helsche gloed in zijn oogen. - Ik versta u niet, zeide Nulph, zonder zich de moeite te geven van zijn bank op te staan. - Schelm! schreeuwde de Spanjaard. - Geef mij mijn vee, mijn graan en geld, het eenige wat ik bezit weder, antwoordde Nulph, terwijl er een traan van weemoed in zijn oog opsteeg. - Wat. vee, graan en geld? bulderde Otto, en met zijn bloot rapier wees hij naar de borst van den hutbewoner. Doch Nulph was reeds overeind, wapende zich met den stoel, waarop hij zat, en wachtte zwijgend den Spanjaard af. - Richardi moest iets dat hem bang maakte in de houding van den koolbrander gezien hebben; want hij stak zijn rapier in de schee. - Luister, begon hij opnieuw, met eene bijna fleemende stem; gij zijt een brave kerel... - Geef mij terug hetgeen u niet toekomt. - Dat zal ik, en zelfs uw lam betalen; maar gij ook, | |
[pagina 46]
| |
geef mij dat ebbenhouten koffertje, hetwelk gij onmisbaar moet gevonden hebben, weder. - Ik heb u reeds gezegd, dat ik niet weet wat gij wilt zeggen. - Daarenboven betaal ik u binnen acht dagen vijftig dukaten, zei Richardi, hem gemeenzaam op den schouder kloppend. - Nog eens, ik versta geen enkel woord van al wat gij mij zegt; indien gij wilt nadenken, zult gij gemakkelijk inzien dat gij u bedriegt. - Hoe? Dat ik mij bedrieg! Hier, hier in die vuurpan! riep hij, het deksel open en toeslaande; hier borg ik het weg. - Mijnheer, bad Nulph, zonder acht te geven op de bewegingen van den Spanjaard, geef mij mijn goed terug... Ik heb een gebrekkigen vader, een oude moeder die ik zoo lief heb en van koude en gebrek zal moeten zien omkomen... en mijn lieve Bertha, de appel van mijn oog... Nulph drukte het kind, dat bevreesd in een hoekje stond te zien, weenend aan zijne borst. Toen Richardi nadertrad, en met zijne gebalkte oogen het kind strak aanzag, gaf zij een luiden gil en huiverend wierp zij hare kleine armpjes om den hals van Nulph. Bertha trilde tegen het lijf van den koolbrander gelijk het onweerbaar lam dat zich, bij het naderen van den wolf, onder de vacht der moeder tracht te verbergen. Eensklaps liet het lieve wichtje andermaal een doordringend geschreeuw hooren, haar handen vielen verlamd benedenwaarts en koud en als levenloos gleed zij op den grond. En toch bleven hare oogen wijd opengespannen, en schenen met een soort van afgrijzen op den Spanjaard gevestigd te blijven. Eenigszins ontroerd stapte deze naar buiten en bromde bij zich zevlen: - En toch zal ik hem weten te dwingen, dien zwar- | |
[pagina 47]
| |
ten schelm... Tusschen die kleine, vuile asschepoester, welke hij hartelijk lief schijnt te hebben en mijn verloren koffertje, zal hij gewis ten mijnen voordeele kiezen. In alle geval zal hij er mij het laatste woord van geven, of die vermaledijde hut met al wat zij bevat... en de Spanjaard dreigde met de vuist. Den anderen dag, toen de avond reeds lang gevallen was, zaten de vader en de moeder van Wartje Nulph aan den uitgedoofden haard. De trouwe ooievaar, den eenen poot tegen den buik getrokken, stond tusschen hen, en scheen, evenals de oude lieden, van alle gevoel beroofd. Het was alsof de koude adem des winters deze drie wezens doodelijk getroffen had. Toen echter de deur openging, en de koolbrander langzaam binnentrad, hieven de oude lieden met een onrustige nieuwsgierigheid en vragend het hoofd op, en de huisvogel liet den omhoog getrokken poot zakken. Nulph liet zich ontmoedigd op een bank neervallen, verborg zijn hoofd in zijn handen, en begon te weenen als een kind. Sedert het vallen van den avond, had men de kleine Bertha, die gewoonlijk in den namiddag in het bosch ging sprokkelen, of de herten en reeën stukjes brood voederen, niet weergezien. Vruchteloos had Nulph achter elken denneboom, in elke gracht langs de heggen, op het ijs der vennen rondgezocht; te vergeefs had hij in honderden richtingen zijn lieveling bij den naam geroepen; wel had de echo der mastbosschen, maar niet de stem der kleine Bertha geantwoord. De dood in het hart bleef de goede Nulph, den geheelen nacht door den sneeuw ronddwalen, en beschreef overal zoekend onmeetbare kringen rondom zijn koolhoopen en zijne hut. Tegen den morgen nadat hij door den sneeuw van honderd bunders heide en bosch had doortrappeld, bleef hij eensklaps stil staan; het | |
[pagina 48]
| |
was alsof het dagend morgenlicht hem had toegeroepen: ‘Zoek niet verder; gedenk Richardi, den laffen Spanjaard; hij is het die het kind wegvoerde’. |
|