De hut van Wartje Nulph
(1930)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendUit de kijgstochten van Maurits van Nassau
[pagina 14]
| |
II.
| |
[pagina 15]
| |
De held die in den tijd dat ons verhaal begint, aan het hoofd des legers optrad, was, zooals wij reeds gezegd hebben, Maurits', tweede zoon van Willem de Zwijger. Nooit stonden Spanje's zaken slechter, dan toen de jonge Maurits de Nederlandsche benden aanvoerde. De verbazende sommen geld, door Philips afgezonden, waren ontoereikend tot het voeren van den oorlog, welke door Prins Maurits, met een ongehoorde kracht werd voortgezet. Onophoudelijk heerschte er geldgebrek in het leger van Albertus, den toenmaligen Gouverneur der Nederlanden, die zich bitter beklaagde over den neteligen toestand waarin hij zich bevond, en herhaalde malen het hof van Spanje dringend verzocht om onderstand. Een zijner brieven, waarin hij den nood der Spaansche Nederlanden het duidelijkst blootlegde werd, gelukkiglijk voor de Staatschen, op het laatst van het jaar 1596, onderschept. Wij zullen later zien van welk belang deze ontdekking was voor de Bataafsche Republiek en welke onmiddellijke gebeurtenissen zij ten gevolge had. Gedurende de belegering van Hulst was de stoutmoedigheid der Staatsche troepen zoover gekomen, dat zij onophoudelijk invallen deden in Brabant, en het zelfs zoover brachten, dat zij een gedeelte der Provincie dwongen hun een bepaalde belasting te betalen. De garnizoenen van Geertruidenberg, Breda en andere sterke steden werden bijna enkel met deze gelden onderhouden. Men begrijpt dat Turnhout en de omliggende dorpen niet weinig van deze invallen te lijden hadden, en aangezien hunne afgezonderde ligging, zich moesten laten welgevallen, de gevorderde belasting aan de Staatschen te betalen. Om een einde te stellen aan die gedurige knevelarijen, deed de Aartshertog Albertus de Vrijheid Turnhout be- | |
[pagina 16]
| |
zetten met 4000 man voetvolk en 300 man ruiterij, onder het bevel van den graaf Varax, heer van Balacon, broeder van den markies van Varabon. Na deze geschiedkundige aanmerkingen ter opheldering van ons verhaal gemaakt te hebben, gaan wij naar de vertooning der ‘Heijbloem’ van Turnhout. De ‘Heijbloem’ was in dien tijd eene der oudste Rederijkkamers; want hare statuten moeten reeds in het jaar 1386 door de hertogin Maria zijn goedgekeurd. Het is in den loop der veertiende eeuw, dat wij de eerste kamer van ‘Poëten’ aantreffen. Zoo vinden wij, dat te Diest de Rederijkkamer ‘Het oog Christi’, reeds bestond in 't jaar 1302, en er omtrent dien tijd dergelijke vereenigingen bestonden in Gent en Yperen. Het is ook te rekenen van dien tijd, dat de Rederijkkamers meer algemeen werden, en zich over het geheele land verspreidden; de kleinste stad, groote dorpen zelfs hadden hunne ‘komedie’, en beijverden zich om in groote steden naar den prijs mede te dingen. De instelling dier genootschappen moge eene navolging zijn van dergelijke vereenigingen in Frankrijk; zij moge ontleend zijn aan de Italianen, met wie de Belgen in de middeleeuwen zoo veel gemeenschap hadden in zeden, handelsbetrekkingen, maatschappelijke en staatkundige inrichtingen; zeker is het, dat die gezelschappen langzamerhand een echt nationaal karakter verkregen. Men geloove niet, zooals sommigen, dat de vertooningen der Rederijkers enkel voor het volk waren bestemd en enkel ook door het volk werden bijgewoond; neen, het puik der steden deelde in die liefhebberij, en zelfs gewaardigden zich somtijds de vorsten van het land de zittingen der kamers bij te wonen. Zoo kwam Jan de IVe, Hertog van Brabant, dikwijls de Brusselsche Rederijkers, in hunne vergaderingen, door zijne tegenwoordigheid aanmoedigen. | |
[pagina 17]
| |
Niets was zoo gezocht, zoo gesmaakt als de zoogenaamde ‘komedie’; al wat beenen had stroomde er heen; van den eenvoudigen ambachtsman tot den grooten heer, van de huismoeder met hare kinderen tot de oude grootmoeder, iedereen liet er zich vinden; de geestelijkheid zelfs was er tegenwoordig. Geen sprekender bewijs van zedelijkheid en tevens van eenvoudig, nationaal karakter van 't toenmalig tooneel, dan die algemeene lust en geestdrift van alle standen der maatschappij. Niets moet schooner geweest zijn dan de groote feesten, welke er bij de prijskampen der Rederijkkamers in de steden plaats hadden, niets zoo luisterrijk dan de uitdeeling der prijzen aan de overwinnaars op het tooneel, of aan de maatschappij welke op de schitterendste wijze haar intrede gedaan had. Men zal zeggen dat het karakter dier feesten in de geschiedenis der letterkunde van de Rederijkkamers weinig spreekt voor het gevoel en den smaak van het schooneGa naar voetnoot(1); dit is zoo; maar ten minste getuigt hetzelve van een zeker algemeen onderwijs der klassen, van den zedelijken toestand der bevolking, en zelfs van een zeker opkomende vrijheid van denkwijze. De Rederijkkamer, met hare hekeldichten, met al hare schimpliedjes en kniedichtjes was, bij gebrek van drukpers, om zoo te zeggen het kritisch dagblad van dien tijd. Dit gevoelden zeer wel de verschillende landvoogden van het hof van Madrid bij de opkomende beroerten der Spaansche Nederlanden; ook stonden over het algemeen de Rederijkers niet in goeden naam, en velen hunner waren verplicht de wijk te nemen naar Holland, | |
[pagina 18]
| |
teneinde zich aan de gestrengheid van het bestuur te onttrekken.Ga naar voetnoot(1) De Kameristen der oude Vrijheid bevonden zich hiertoe nog al Spaansch, en op 't tooneel der ‘Heijbloem’ ademde alles eerbied voor de bestaande wetten en lof voor den Koning. En geen wonder; Turnhout had sedert eenigen tijd gevoelig geleden en merkelijke verliezen gedaan door de gedurige invallen der Staatschen, en was zooals wij reeds gezegd hebben, niet uitgezonderd geweest van het getal steden, welke een geregelde schatting betaalden aan den vijand. Het Spaansche garnizoen scheen onze ‘Heijbloem’ bijzonder genegen; het was ook daarom dat men, ofschoon in het midden van den winter, eene vertooning wilde geven, die Varax in persoon met al de officieren van het garnizoen met zijne tegenwoordigheid zou vereeren. Men merke wel op dat de vertooningen in de open lucht plaats hadden. Nog in het begin der zestiende eeuw gaf de politie van Parijs bevel dat de vertooningen des namiddags te twee uren zouden beginnen, en te vijf eindigen. Ook de Turnhoutsche Kameristen volgden bij zomerdag het voorbeeld van Parijs. Hun theater was opgeslagen op het wijde marktplein, waar lange rijen banken stonden voor de toeschouwers. Dat de zitplaats op deze banken betaald werd is waarschijnlijk; men leest in de kronijken dat men in het jaar 1577 te Parijs vier stui- | |
[pagina 19]
| |
vers inkomgeld betaalde. Het wijde marktplein was weldra opgepropt met volk en het muziek der horens en trompetten schalde zoo lief, dat Wartje Nulph zich niet kon onthouden gedurig in zijn handen te klappen. - Dat heet spelen! juichte hij, terwijl hij zijn nieuwen vriend met den elleboog in de zijde stiet; hebt gij dat ooit gehoord? Dat zijn onze ‘Jong-Gezellen’Ga naar voetnoot(1); hoor eens, hoe zij die Spaansche marsch er fiks uitblazen! Zijn makker knikte tot goedkeuring met het hoofd; maar peuterde te gelijkertijd met zijn vinger in het oor, om zijn trommelvlies voor het scherpe kopermuziek te behoeden. Op dit oogenblik had er een sterke beweging plaats aan de voorste banken der onafzienbare theaterzaal. De geheele komedie stond overeind, en honderden aanschouwers klommen op banken, stoelen of tonnen om den graaf Varax te zien aankomen. Wartje Nulph had niet noodig een hooger standpunt te kiezen; zijn gekroest hoofd stond hoog genoeg om zonder een voet te verzetten, alles op zijn gemak af te zien. - Zie eens, Annaboa, sprak hij tot zijn makker; wat fiksche kerel daar! Op mijn woord, ik heb nooit zooveel goud en zilver bijeen gezien; God, God! Wat al gouden kettingen, schoone vederen, en prachtige degens. - Ja, Nulph, dat is prachtig, antwoordde de vreemdeling, die alles zeer nauwkeurig scheen af te zien. - Ziet gij daar die eerste van allen met zijn groote, zwarte oogen en zwart haar en zijn knevel bijna zoo lang als de staart van uw muilezel? Zeg hem dit echter niet terug, voegde Wartje er bij; nu, dat is de graaf Varax, een duivel van een vent! - En wie is die bleeke, magere persoon met zijn | |
[pagina 20]
| |
krommen valkenneus, met wien hij het zoo druk heeft, vroeg de vreemdeling. - Dat is de raadsman van den graaf, Jeronimo Dentice. En die korte rosse met zijn kleine oogen, is de Markies van Trevico, de Napolitaan, een echte Lucifer van kwaadheid; weet gij hoe men zijn regiment gedoopt heeft? - De Furie van Napels, zoo ik meen, was het antwoord. - Ja, ja, de Furie van Napels, en met recht; want het zijn razende mannen. Daar links, die reus, met zijn grijs haar en knevel, is don Alonzo Mondragon. - Wartje, het schijnt dat gij bekend zijt met het Spaansche leger? - Heb ik u niet gezegd, dat ik gediend heb bij de ruiterij. Zijn makker haalde onverschillig de schouders op. - Een flinke kerel, ging Nulph als tot zich zelve sprekend voort; die don Juan de Cordua; het vuur straalt hem uit de oogen. - Wie is, vroeg zijn vriend, die jonge krijgsman daar ginds met zijn half toegeknepen oog; 't ziet er een baldadig man uit. - Nicolo Basta, de kommandant der ruiterij, ook al een duivel van een kerel. - Het schijnt dat het allen duivels zijn, Wartje; ik beklaag de arme Staatschen. - De Hollanders zijn ook niet van stroo gemaakt, fluisterde Wartje zijn makker in het oor; zie, daar is nog de graaf de Sultz, een Pruis, ook nog een wakkere kerel met de twee Walen d'Hachicourt en La Berlotte. - Zeker ook al duivels in soldatenpak? vroeg stil zijn makker, met een bedekten spotlach. - Lach niet met de Walen. - Lach met niemand, dewijl het allen duivels zijn. | |
[pagina 21]
| |
Nauwelijks had de graaf Varax plaats genomen in den zetel, welke de beleefde Rederijkers voor hem, dicht bij het tooneel bestemd hadden, en had zijn gevolg de voorbehouden plaatsen bezet, of het plein was zoo vol als een ei. Tot op de goten en daken zaten de aanschouwers ongeduldig het begin van het spel af te wachten. Het scheen dat de Rederijkers op hun theater niet gemakkelijk konden klaar geraken; want het uur, dat men moest beginnen, was reeds voorbij, en nog hamerde en nagelde men van achter het gordijn met een zettend gedruisch. De heitak, die op het gordijn was geschilderd, begon zich eindelijk te bewegen, en verdween geheel op zijde, terwijl de koperen ringen van het doek met gedruisch over de ijzeren roede rinkelden. Het tooneel verbeeldde een woud. Gewis had deze ‘decoratie’ nog voor iets anders gediend; want boven de toppen der boomen zag men vier geschilderde beenen naar beneden steken; het waren zonder twijfel die van Habakuk en van den Engel, die den profeet bij het haar door de lucht voerde. Op het plein was het zoo stil, alsof er geen enkele ziel gezeten had. Nu verscheen er op het tooneel een personage in een lang, wit vrouwenkleed gewikkeld, met lange vleugelen aan de schouders, een krans van bremtakken om het hoofd, een lange bazuin aan den mond. Wartje Nulph had niet zoodra den tooneelspeler gezien, of hij fluisterde zijn makker in het oor: - De zoon van Hanske den gortpelder; hij speelt de ‘fama’, de ‘faam’... Let eens op, hoe hij er dat zal uitlappen. De Rederijker trok zijn bazuin van den mond, en maakte zich gereed om te beginnen. Hetgeen hij ging zeggen, was een navolging uit een ‘factie’ of ‘spel’ | |
[pagina 22]
| |
van Peter de Herpeneer, een Antwerpsche facteur of kamerdichter, en geheel toepasselijk op de tijdsomstandigheid: Hij sprak: Al dat ooren heeft wilt ghehoor gheven
En met vreughde leven, maekt verblydinghe;
Luystert toe ick ben Fame van goede tydinghe,
U naekt bevrydinghe; van Maers den tirant
Want nu Varax is ghekomen hier int lant,
Met al syn voetvolck en ruiterye,
Om te stuyten die muyterye,
Al in de name van den grooten God,
En Philip den coninck, door d'Hollanders bespot,
Den grooten Varax sal die opstandelinghen
Vant lant van Turnhout verdringhen,
Ghy zulter breeder af hooren, eer iet lanck,
Neemt dit van de rederyckers in danck.
De zoon van den gortpelder boog zich zoo diep hij kon, stak de bazuin aan den mond, trok stil aan een touw, waarmede hij zijne vleugelen bewoog, en deed alsof hij van het tooneel wilde wegvliegen; hij deed eigenlijk niets anders dan gaan. Een donder van handgeklap, deed de Fama uitgelei op haar terugtocht. Eensklaps was alles weer doodstil. Er kwam een nieuwe speler op het tooneel; het was een klein kereltje van ten minste zestig jaren oud, in een soort van harlekijnspak. - Ha, ha, lachte Wartje Nulph; dat is Snipsnap, de kleermaker; luister, Annaboa, luister jongen, dat is de eerste kniedichter der ‘Heijbloem’. - Wat zegt gij, een kniedichter? vroeg de vreemdeling. - Wel ja, weet gij niet wat kniedichters zijn? Dat zijn poëten die voor de vuist rijmen; de knie dient hun tot tafel. Snipsnap, de kleermaker, is een baas in 't kniedichten. | |
[pagina 23]
| |
- Ik wil er geen broek van, mompelde zijn makker met een kleinen spotlach. Snipsnap droeg een tamelijk lang gedicht voor. De dichter verhaalde er in, hoe een burger der Vrijheid op een avond zijn vrouw afsloeg, en hoe de buurwijven, als verdedigsters der beleedigde sekse, den barbaar van een man kwamen afranselen. En terwijl hij beschreef hoe de woedende huismoeders er op aanvielen, sloeg hij met zijn harlekijnslat zoo hard op de tafel, dat men hem geen woord meer verstond, en enkel uit het vlug op en neer gaan zijner lat moest raden wat er gaande was. - Hoe een menschenhoofd dat toch aan elkander kan spinnen, zei Wartje Nulph verrukt, terwijl het handgeklap begon, en de trompetten haar muziek aanhieven. Nu kwam er een engel met groote vleugelen op het tooneel neergedaald. - Te drommel, dat doet de vaandrig van de ‘Heijbloem’ daar zoo goed als ik het nog ooit gezien heb, zeide Wartje stil. De engel riep met een fijne fluitstem, dat men een nieuw spel ging vertoonen. Het was een ‘Sinneke’Ga naar voetnoot(1) van den ‘Facteur’ der ‘Heijbloem’, en opzettelijk geschreven voor het huidige feest. Toen het eerste ‘Sinneke’ op het tooneel verscheen liep er een dof gemor van de eene zijde der markt tot de andere. Geen wonder; het was de Nijd, welke onder de gedaante eener vrouw met vuil, gerimpeld voorhoofd | |
[pagina 24]
| |
en wild draaiende oogen optrad. Zij hield een zevenhoofdige hydra in de hand, en zwaaide, met de andere, drie slangen boven het hoofd, terwijl een adder aan haar hart knaagde. De Nijd galmde een paar honderd verzen uit van dezelfde soort waarvan wij reeds een staaltje hebben aangehaald, en verdween om plaats te maken voor de Lichtgeloovigheid. Wartje Nulph bedwong met moeite zijn genegenheid tot lachen, en zei zacht tot zijn gezel. - Tiste's Dolph, de ‘Fiscaal’Ga naar voetnoot(1) is toch altijd even snakerig; zou men niet zeggen, dat hij de ooren van uw muilezel aan zijn hoofd geplakt heeft? Inderdaad, het ‘Sinneke’ had een paar lange ezelsooren aan zijn hoofd staan, en gaf zijn rol, een gedicht op de lichtgeloovigheid, tot ieders voldoening af. In eens dreunde het marktplein van het ontploffen van het buskruit; het eene schot volgde het ander op, terwijl er op het tooneel een geweldig geschreeuw, niet ongelijk aan een oorlogskreet, opging. Toen alles weer stil was, kwam er een reusachtig personnage, van kop tot teen gewapend, te voorschijn. Hij droeg een zware lans in de rechterhand, en hield in de linker een schild van gepolijst ijzer; het was Mars, de God van den oorlog. Het ‘Sinneke’ ging zijn rol uitgalmen, maar hij zag beteuterd rond, alsof er nog iets ontbrak. Inderdaad de God des oorlogs moet een haan bij zich hebben; het was immers in dit dier dat hij zijn gunsteling Alectrion (de lezer weet bij welke gelegenheid) veranderde. Weldra echter kwam het dier kop en staart fier in de hoogte heffend, op het tooneel getreden, en plaatste zich met majesteit aan de voeten van den krijgsgod. | |
[pagina 25]
| |
Een daverend handgeklap der aanschouwers begroette den zoon van Jupiter en Juno, en er volgde een luidruchtig ‘bravo!’ voor den vader van het kippenhok. Wartje Nulph hief zijn beide handen in de hoogte, sloeg ze met geweld op zijn knieën, en riep opgetogen van verwondering: - Wel, heb ik van mijn leven zulke slimme hanen gezien? Wat zegt gij van de ‘Heijbloem’, Annaboa? - Het is verrukkend! antwoordde zijn makker met een bedekten spotlach. Nu donderde de oorlogsgod zijn verzen uit; het was een loflied op Varax, en een ijselijke bedreiging tegen de Staatschen en Maurits van Nassau, hun veldheer. Mars beloofde de overwinning aan de dappere Spanjaarden, en eindigde met de voorzegging, dat de ondergang, de vernietiging der Hollanders nabij was. Toen stapte de god zijn spies zwaaiend, langzaam van het tooneel; de haan stapte hem statig achterna. Het buskruit knalt opnieuw. Het weerlicht en het dondert op het tooneel, als om te bewijzen over welke verschrikkelijke dingen de oorlogsgod kan beschikken. Het marktplein dreunt van het gejuich en het geroep, en de trompetten en horens spelen een triomfmarsch. Wartje Nulph schijnt diep ontroerd: want hij veegt met den tip van zijn wambuis de tranen van zijn wangen. - Dat is de grootdeken der ‘Heijbloem’, zegt hij, zijn makker in de zijde stootend; welke stem! Welke uitgalming van dichtjes! Indien dat een ganschen dag moest duren, dan gewis hield ik het niet vol... En die haan, dat arm dier, hoe aandoenlijk hij daar heen trippelde! Zijn makker scheen niet te luisteren naar de taal van den geestdriftigen koolbrander; hij leunde met de ellebogen op zijn knieën, liet zijn kin op zijne twee han- | |
[pagina 26]
| |
den rusten, en zag naar een Spaansch ruiter, die de armen overeen geslagen, en met den rug tegen den hoek van het theater leunend, de vertooningen naging. Het was een lange gespierde kerel met rossen baard, wiens kleine, ronde oogen bijna geheel verdwenen achter de dikke balken der oogleden. Zijn blik was hoogmoedig en verachtend, zijne houding uitdagend en trotsch; zijn gelaat had eene terugstootende uitdrukking en in zijne trekken waren de overdaad met hare onedele zusters duidelijk zichtbaar. De vreemdeling, die zijn doordringenden blik op hem gevestigd hield, bleef bijna beweegloos zitten; een ijskoude siddering liep hem door de leden, en zijn hart bonsde in zijne borst. Indien Wartje Nulph op dit oogenblik zijn makker bezien had, ware hij gewis verschrikt voor dat dreigend wezen, waarin geen enkel innemende trek van een poos te voren meer te zien was. Nu begonnen de Rederijkers de vertooning van een blijspel, hetwelk men in dien tijd ‘Esbatement’ of ‘Batement’ noemde, hetgeen werd opgevolgd door een ‘Klucht’ toenmaals bekend onder den naam van ‘Kluyt’ of ‘Zottekluyt’Ga naar voetnoot(1). Nooit was het tooneel zoo schoon, zoo afwisselend geweest als dien avond; al de leden der ‘Heijbloem’ betraden de planken, om aan het Spaansch garnizoen een proef te geven van hun talent en behendigheid. Het laatste stuk, het slot der vertooning ging beginnen; een gevleugelde engel die, bijna zonder de planken te raken over het tooneel wipte, riep in het voorbijvliegen: ‘de dood van Absalon!’ Iedereen kent de geschiedenis van David's zoon, van | |
[pagina 27]
| |
Absalon, den schoonsten man, die er ooit geleefd heeft. Iedereen weet hoe hij David den oorlog aandeed, en welke straf de wrekende God den zoon, die tegen zijn vader opstond, deed ondergaan. Het was deze geschiedenis welke de ‘Heijbloem’ ging voorstellen. Het theater verbeeldde den ingang van een groot, wijd veld, in welks midden men een stevigen eik had geplant. De zanger der verhevene psalmen kwam eerst op het tooneel; hij droeg een wit kleed, had een kroon op het hoofd en in zijn handen een gouden harp. De ongelukkige koning zong een klaaglied op zijn zoon, den wederspanningen Absalon; hij maalde in verzen, die echter niet zoo verrukkend waren, als de koninklijke dichter er voorheen maakte, den oorlog met al zijn rampen, en eindigde met de plechtige voorzegging, dat de Hemel de ondeugden van zijn zoon moede, dezelve met den dood zou straffen. Toen zweeg de harp, de ongelukkige David liet het hoofd zakken, en weende bitter; hij zette zijne koningskroon neder, liet zijne harp vallen, scheurde zijn lang wit kleed, en zich het haar uitrukkende wierp hij zich op de knieën en smeekte den God van Israël, om vergeving voor zijn verdwaald kind. De geheele vergadering was diep bewogen, - en Wartje Nulph schreide van medelijden met den goeden koning David. Nadat de hoogmoedige Absalon op zijne beurt het tooneel had betreden, en drie of vier andere personages hunne rollen hadden uitgegalmd, begon eindelijk 't voorname deel van het ‘Schriftuurlijke Sinnespel’, de veldslag, waarin de overwonnen Absalon onder een boom doorrijdend, aan een tak moest blijven hangen, en zoo den dood vinden. Het tooneel krielde weldra van krijgslieden, die elkander met gevelde piek, met dolken en zwaarden aanvielen. | |
[pagina 28]
| |
Wartje Nulph zei tot zijn makker, dat het toch vreeselijk was om zien, al dat steken, hakken en kerven; dat het verschrikkelijk was om te hooren, hoe de wapens op de helmen, op de borstkurassen en de schilden nedervielen, en dat hij geloofde, dat er waarlijk nog menschen zouden vermoord worden, zoo schoon, zoo levendig en trouw speelden de Rederijkers hun rollen. De strijd duurde, met een ontzettend gedruisch, en hardnekkige woede van weerszijde voort, en de overwinning bleef gedurende een half uur onbeslist. Doch op eens scheen er een geweldige wanorde te ontstaan in het leger van Absalon; zijne benden begonnen te deinzen en namen de vlucht. Reeds hoorde men in de verte de zoon van David op zijn strijdros komen aannemen; het dier brieschte en kwam met woeste sprongen op het tooneel gehold. Wartje Nulph gaf een schreeuw van verbazing, toen hij in het strijdros van den Hebreeuw, den muilezel van zijn vriend herkende. Hij stond recht, en met de eene hand den arm van zijn makker grijpend, en met de andere op den muilezel wijzend, riep hij: - Annaboa, zie toch, zie eens ginder! De vreemdeling die half droomend het oog van den Spaanschen ruiter, van wien wij zoo even gesproken hebben, niet had afgewend, sprong eensklaps als ontwakend op; er kwam eene uitdrukking van toorn over zijn aangezicht, zijn oogen vonkelden van verontwaardiging, en in zijn hart woelde een opstormende drift. Doch dit opkomend onweder verdween bijna even spoedig, en maakte plaats voor een gedwongen glimlach, en schijnbaar onverschillig ging hij weer zitten. Maar de muilezel scheen minder dan zijn meester genegen om bedaard te zijn; en het beest had er reden voor. Hier moeten wij den lezer zeggen, dat de vreemde reiziger dien avond, zich aan een onbescheidenheid op- | |
[pagina 29]
| |
zichtens zijn ezel had schuldig gemaakt. Hoe de ruiter heette, zullen wij later zien; maar Annaboa was niemand anders naam dan die van zijn rijdier. Deels om zijn ‘incognito’ te bewaren, deels misschien uit onverschilligheid had hij zijn trouw beest de eer aangedaan onder den naam van Annaboa de Vrijheid van Turnhout binnen te rijden. Het was niet dan met den grootsten tegenzin, dat de muilezel, door een onbescheiden Rederijker geleid, den stal had verlaten, en met een ontzettelijken afkeer, had hij zich eindelijk laten bewegen om den geharnasten Israëliet in den zadel te nemen. Maar zoodra had de muilezel zijn naam niet hooren uitspreken, of, de stem zijns meesters meenende te erkennen, scheen hij stellig besloten te hebben, zich over de hem aangedane onbeleefdheid te wreken. - Annaboa! klonk het dier toe, even als de aanmoedigende taal van Mentor, toen Telmachus in het strijdperk op het punt was te bezwijken. Het dier trappelde met zijn voorpooten, en sloeg wild met de achterhoeven in het rond; het brieschte en hinnikte, en stak onophoudend, evenals het ras zijns vaders, den kop tusschen de beenen, ten einde den ruiter over den nek uit den zadel te wippen. Heel de markt dreunt van het gelach en van het gejuich der aanschouwers bij die onverwachte kluchtvertooning; de eigenaar zelf van het dier kan zich bijna niet meer weerhouden in de algemeene vroolijkheid te deelen, in de handen te klappen voor zijn Annaboa. Doch iemand, die in het geheel niet op zijn gemak schijnt, is de zoon van David. Reeds heeft Absalon zijn zwaard moeten laten vallen, en zijn groot bordpapieren schild ter aarde geworpen, hetwelk de ezel met een nijdig vermaak letterlijk aan honderden stukken slaat. En toch poogt de ongelukkige Rederijker zijn rol zoo goed mogelijk te vervullen; hij rukt het dier bij den toom, drukt | |
[pagina 30]
| |
het met de knieën en teenen, om onder den boom, waaraan hij met het haar moest blijven hangen, door te rijden; maar te vergeefs; het is alsof Annaboa begrepen had op welke wijze hij het meest de tooneellisten zou dwarsboomen. Hetgeen hij reeds tienmaal beproefd heeft, gelukt hem eindelijk; met een verdubbelde inspanning zijner spieren den kop tusschen de twee voorpooten slaande, wipt hij den zoon van Koning David op de planken. In de hevigheid van het gevecht en den overhaasten aftocht had de ruiter zijn helm verloren. Annaboa maakte van deze omstandigheid gebruik; want niet zoodra lag Absalon op den grond, of de muilezel greep hem bij zijn pruik, rukte en sleurde totdat hem de groote haarbos, met al zijn koorden en riemen, bij middel van welke de ruiter aan den boom moest blijven hangen, in den muil bleef. Toen schudde het woedende dier de groote vlaspruik met geweld uiteen, en wierp de flarden over het tooneel. Dat het laatste spel ver weg het natuurlijkste geweest was, lijdt geen twijfel; het algemeen gejuich en geroep van bravo, moest Annaboa de verzekering geven, dat hij dien avond den lauwer der kunst had weggedragen. Het spel was uit. Toen Wartje Nulph en zijn makker hunne plaats verlaten hadden, om naar baas Canutus weder te keeren, zagen zij reeds den muilezel door een Rederijker geleid daar heen stappen. Het laat zich begrijpen, dat het lid der ‘Heijbloem’ op het koppige dier, dat alles had doen mislukken en den boel zoo deerlijk in de war had gebracht, niet goed gezind was; met een dunne roede streek hij het beest geweldig over de ribben en rukte hem vloekend bij den toom. De eigenaar van Annaboa had van het einde der vertooning zijne ontevredenheid zorgvuldig verborgen, | |
[pagina 31]
| |
zelfs was hij bijna inwendig verheugd geweest over den trek, dien zijn rijdier den onbeleefden Rederijkers gespeeld had; maar toen hij zag dat men zijn trouwen reisgenoot mishandelde, kon hij zich niet langer bedwingen. - Waarom slaat gij dat dier? riep hij, den Rederijker met geweld ter zijde stootend. - Wacht maar een oogenblik; aanstonds hang ik het kreng in den stal op, antwoordde de Rederijker barsch; waarom ik den halsstarrigen bengel de ribben streel? Welke vraag! Hij heeft mij zeker nog niet genoeg gestampt, geslagen en gebeten, de rakker? - Weet gij wel dat die muilezel mij toebehoort? sprak de vreemdeling, terwijl hij zijn rijdier bij den toom greep. - Indien Baas Canutus er niet was, spotte de Rederijker. - Kom, ga maar heen, ik zal zelf mijn muilezel op stal brengen. - Nu, het zij zoo, doch gij moogt het u tot een eer rekenen, dat uw mager rijdier vandaag het theater betrad... - Naar het praten van zinneloozen kan ik niet luisteren. - De graaf Varax was er zelf bij tegenwoordig. - Wat geef ik om uw Varax. - Varax? De opperbevelhebber van onzen genadigen Koning. - Loop heen met uw Koning; ga maar op zij dat ik mijn rijdier op stal brenge. - Dat is een Hollander, dat hoort men gemakkelijk, riep een Spaansch soldaat nadertredend, en terwijl hij den vreemdeling een stoot onder de kin gaf, voegde hij er bij: spreek met eerbied van den Koning van Spanje en zijn hoofdofficieren. | |
[pagina 32]
| |
De vreemde scheen zoo wat kort van stof te zijn, want nauwelijks had de Spanjaard hem aangeraakt of hij hield zijn gebalde vuist omhoog, en sloeg hem op het aangezicht dat het bloed uit den neus sprong. Op dat oogenblik bemerkte hij met schrik dat hij te doen had met den ruiter op wien hij gedurende de tooneelvertooning aanhoudend het oog had gehad. De Spanjaard had zijn rapier getrokken, en hakte naar den vreemdeling, die met zijn reisstok den slag behendig afweerde. In een oogenblik schoten Spaansche soldaten in groote menigte toe, en het was gemakkelijk te zien dat de vreemdeling, beseffende welke onvoorzichtigheid hij begaan had, alle middelen in het werk stelde om uit den kring, welke zich rondom hem vormde, te ontsnappen. Doch de ruiter hield hem vast en bulderde, dat hij een Spanjaard durven aanranden en den naam des Konings had gelasterd. Meer was er niet noodig om hem door twintig handen te zien vastgrijpen en op staanden voet in het nabijgelegen wachthuis en van daar naar de gevangenis te brengen. Wartje Nulph was door dit onverwacht toeval dermate onthutst, dat hij zonder omzien heenliep, en in minder dan een kwartier uurs den afstand zijner woning aflegde. |
|