| |
| |
| |
De hut van Wartje Nulph
I.
De Hardloopers.
Ons verhaal begint in den winter van het jaar 1596.
Het was tegen den morgen maar nog zeer donker, toen een ruiter, op den weg die van het dorp Thielen naar Turnhout geleidt, verdoold reed. Na tienmaal te zijn afgestegen om met tastende hand het heispoor te zoeken, na al de gekende scheldwoorden tegen de donkere winternachten, tegen de heiwoestijnen en zwarte dennebosschen der Kempen, binnen 's monds te hebben opgezegd, hield hij eindelijk stil, met het luidkeels roepen van: - Hola, he!
Dit geroep was gericht tot een persoon dien de reiziger tegen een boomstam langs den weg ontwaardde.
- Waarom maakt gij mij wakker? vroeg de aangesprokene.
- Wat is dat nu voor een vraag? antwoordde de ruiter, terwijl hij in twijfel was, of hij moest lachen of kwaad worden; ik hoop toch niet dat men hier zijn nachtrust neemt in de open lucht, tegen een boomstam.
- En waarom niet?
| |
| |
- Gij hebt eigenlijk gelijk, en gij zoudt mij gerust kunnen antwoorden: Het raakt u niet, of ik op mijn bed of tegen een boom slaap; maar om het even, wilt gij mij nu eens zeggen waar ik hier verzeild ben?
- Wel, op de groote baan naar de Vrijheid.
- De Vrijheid?
- De Vrijheid van Turnhout.
- Des te beter; dan ben ik weer naar den rechten weg terug gedoold.
- Waart gij dan verdoold? Was het daarom, dat gij mij zoo hard wakker schreeuwdet?
- Ja en neen; kom, sprak de ruiter eenigszins ongeduldig, wilt gij mij den weg wijzen?
- Waarheen?
- Naar Turnhout.
- Zeer gaarne, waarom niet?
- Ik zal u betalen als een fatsoenlijk man.
- Dat hoeft niet, dewijl ik er toch dezen morgen heenging; nu ik er aan denk, ben ik blijde, dat gij mij wakker hebt gemaakt; wacht maar een oogenblik; ik ben terstond bij u.
Dit zeggende begon de persoon, die tot hiertoe nog altijd tegen den boom stond, zich te bewegen en verdween.
De ruiter hoorde hem een deur openen, daarna eenige woorden spreken tegen iemand die zich in huis bevond, hem vijf minuten later de deur toesluiten en weer buiten komen.
Toen hoorde hij den heibewoner, dien hij zelfs op een tiental schreden niet kon ontwaren, scherp fluiten, in zijn handen klappen, en tamelijk hard roepen: - Kikokoo, kikokoo!
De wind die nog al sterk waaide, belette den reiziger juist te onderscheiden, wat hij hierop hoorde. Het kwam hem voor, alsof iemand in de nabijheid met een
| |
| |
stokje zijn kleed uitklopte, en of een ander terzelfder tijd met een hamertje op een dunne plank sloeg; bijna op hetzelfde oogenblik klonk het in de verte tweemaal: Kikokoo! Kikokoo!
Ofschoon de reiziger wel hoorde dat het de echo was, die in een nabijgelegen mastbosch het geroep van den heidebewoner herhaalde, gevoelde hij een lichte siddering bij die zonderlinge ontmoeting in die donkere, eenzame heide. Voorzichtigheidshalve tastte hij onder zijn kleederen naar een dolk; doch liet het wapen weldra op zijne plaats, toen hij de stem van zijn wegwijzer hoorde, die hem op zeer geruststellenden toon toeriep:
- Zie zoo, zijt gij gereed? Wacht, laat mij uw paard bij den toom nemen; anders rolt gij nog in den vischvijver... zoo, nu staat gij in het karrespoor; laat nu uw paard maar begaan... indien het niet blind is, zal het u wel brengen, waar gij heen moet.
- Gij doet mijn dier veel eer aan, sprak de reiziger lachend.
- Vrouwen en paarden, antwoordde de gids ernstig, hebben nog al eens het een of ander gebrek.
- Zijt gij getrouwd?
- Goddank, neen.
- Hebt gij veel met paarden omgegaan?
- Ik heb een jaar of twee bij de ruiterij gediend; indien ik zoo goed vrouwen als paarden kende, zou ik misschien durven trouwen.
- Woont gij hier alleen in dit akelig oord?
- Ja; de huizen zijn er zoo dun gezaaid als het goud.
- Hoe heet gij? vroeg de reiziger, na een poos stilzwijgen.
- Toen ik geboren werd, doopte men mij Eduardus Arnulphus; hier in de heide houdt men niet veel van lange namen; men heet mij Wart of Wartje Nulph.
- Wartje Nulph, herhaalde de reiziger.
| |
| |
- Ik heb nog een anderen naam, waaronder ik nog beter bekend ben, hernam Nulph.
- Welken?
- Uw paard zal u dien zeggen, zoodra wij in Turnhout aankomen.
De reiziger dacht gewis dat Wartje Nulph in de bovenkamer geraakt was; want zonder de verklaring zijner zonderlinge woorden te vragen, blies hij een kleinen glimlach door den neus.
- En hoe heet gij? vroeg Nulph.
- Annaboa! antwoordde de ruiter.
- Annaboa! herhaalde Nulph, schaterende van lachen; wat is dat nu voor een zonderlinge naam.
- Die naam is niet zonderlinger, meende de vreemdeling, dan Kikokoo.
Nulph scheen geen acht te geven op de laatste woorden van Annaboa; hij had zijn oog aandachtig op paard en ruiter gevestigd die hij, bij het eensklaps verschijnend maanlicht, duidelijk begon te onderscheiden.
Het werd al lichter en lichter.
- Wel, wel, Annaboa! Zie, het is bijna alsof ik begin te vloeken als ik uw naam zeg; wel, Annaboa, ik meende dat gij op een paard zat?
- Welnu?
- Zit gij dan niet op een muilezel? Uw reisgenoot kan gezond zijn, maar hij ziet er mager en spits uit.
- Dat is een hoedanigheid, Nulph, meende Annaboa.
Het was bijna alsof de muilezel de beleedigende taal van Wartje Nulph verstaan had; want hij begon te draven.
Nulph draafde even snel als de muilezel, over het harde voetpad.
- Nulph, gij zult u vermoeien, waarschuwde de ruiter.
| |
| |
- Uw ezel zal moe worden, ik niet; laat uw grauwtje maar doordraven.
- Hoe ver zijn wij nog van de stad?
- Ten minste nog anderhalf uur gaans.
- Gij kunt toch niet denken, dat gij mijn muilezel den baard zult afdoen?
- Indien hij vet en sterk was, neen; maar nu wel.
De ruiter hield zijn rijdier stil en sprak:
- Nulph, ik wil niet hebben, dat gij u moe maakt.
- Ik ga nooit des avonds; ik loop altijd op een drafje; uw ezel verkiest, geloof ik het tegendeel.
- Wat hebt gij dan toch tegen mijnen trouwen muilezel, Nulph.
- O, niets; maar ik heb nooit kunnen verdragen, dat een ruiter daar zoo armoedig komt aangestrompeld.
- Het is alsof die heidief mij wil tergen en uitdagen, mompelde de reiziger; en zijn stem verheffend, sprak hij:
- Maar, jongen, gij hebt een verkeerd denkbeeld van mijn rijdier; zie liever, 't is een looper onder honderden.
De ruiter zette zich recht in den zadel, haalde even den toom in en drukte, zich voorover buigend tegen den buik van den muilezel. Het dier richtte den kop omhoog, stak zijn dunnen staart recht en sprong brieschend vooruit. Het was dezelfde muilezel niet meer; hij vloog als een zwaluw langs den grond.
Nulph scheen hem te bewonderen, en hij dacht bij zich zelven:
- Drommels, dat zou men niet gezegd hebben; maar ook die kerel zit er fiks op.
Doch hoe harder de muilezel liep, hoe sneller de heibewoner vooruit draafde, en of de ruiter zijn rijdier al op zijn best aanzette, zijn stok er over legde en hem met de hakken in de zijde drukte, te vergeefs; Nulph stond
| |
| |
altijd voorop. Nauwelijks schenen zijn voeten den grond te raken, zoo snel, zoo gemakkelijk liep hij over het voetpad langs den weg.
De ruiter raasde en keef tegen zijn rijdier; Wartje lachte als iemand, die een ander voor den gek houdt. Ongeveer nog tien minuten gaans van de Vrijheid begon de muilezel zijn loop zichtbaar te verminderen.
- Ja, laat ons een oogenblik stappen, lachte Nulph; het beest kan niet meer.
De neusgaten van den ezel gingen als blaasbalgen, en het zweet droop hem langs den buik.
Zijn mededinger stak de handen in de broekzakken, en wandelde zachtjes voort, alsof er niets gebeurd was.
- Heb ik het u niet gezegd? vroeg hij.
- Wat? vroeg de vreemdeling.
- Dat uw rijdier u zou zeggen, welke mijn derde en meest bekende naam was.
- Geraden, zei Nulph.
- Wartje, de hardlooper?... zei de ruiter vragend.
- Hoe lang kunt gij zoo wel loopen?
- Dat heb ik nooit beproefd; maar toch ten minste wel een halven zomerdag; van hier over en weer naar 's Hertogenbosch loopen, beschouw ik als eene wandeling.
Na eenige oogenblikken hervatte de reiziger zijne vragen.
- Hoe oud zijt gij, Wartje?
- In het midden van de twintig.
- Tot wien riept gij daar aan uwe huisdeur, Kikoloo?
Nulph gaf geen antwoord.
- Stond gij daar inderdaad tegen een boom te slapen?
- Ja, zeker; in den zomer slaap ik bijna nooit anders, om mijn koolhoopen, want ik ben koolbrander van
| |
| |
stiel, te bewaken; in den winter, zoolang het niet al te koud is, doe ik van tijd tot tijd hetzelfde, om hard en frisch te blijven. Vandaag deed ik het omdat ik voornemens was naar de komedie te gaan.
- Naar welke komedie?... vroeg de vreemdeling nieuwsgierig.
- Naar de stadskomedie; ik hoor al, dat gij hier vreemd zijt, anders moest gij de Rederijkers van Turnhout kennen. Indien gij dezen morgen een oogenblik tijd hebt; ga dan met mij mee; gij zult u blind zien naar al de aardige en schoone dingen... Hebt gij ooit komedie zien spelen?
- Ik geloof neen, zei de ruiter onverschillig.
- Nu, ga dan eens mee, zei Nulph; dezen morgen voert men een splinternieuw stuk op; iets dat men hier te land nooit gezien heeft... aan volk zal het niet ontbreken; zelfs de Graaf gaat er heen.
- Welke graaf? vroeg de reiziger.
- Varax, de opperbevelhebber.
- Wie? Varax?...
- Ja, ja, met al zijn officieren; ik laat u denken of er iets zal te hooren en te zien zijn.
- Is de stad dan bezet? vroeg de ruiter terwijl hij moeite deed om zijn verwondering niet te doen blijken.
- De Vrijheid krioelt van Spanjolen, gelijk een mierennest.
De vreemdeling gevoelde eene lichte siddering.
- Nu, Wartje, wij gaan te zamen naar de Rederijkkamer.
- Goed, houd u dan maar dicht aan mijn zijde; ik zal u al wat gij zien zult, verklaren en ophelderen anders verstaat ge er gewis de eerste maal geen woord van; ik voor mij versta alles; dewijl ik nooit een enkel stukje oversla; ook ben ik daar te huis, omdat ik nog al eens
| |
| |
van nut ben geweest, en van tijd tot tijd een hand uit de mouw steek.
- Ik hoop toch niet, dat gij komediant zijt? vroeg de ruiter lachend.
- Laatst heb ik eens een rol gespeeld, zei Nulph met den grootsten ernst; maar een rol zonder spreken, dat begrijpt men. Men had mij van het hoofd tot de voeten in een berenvel genaaid, en twee geverfde, bordpapieren horens op 't hoofd geplakt, omdat ik den duivel uit de hel moest verbeelden. En daar ik met vuur en kolen nog al weet om te gaan, moest ik een heks verbranden, hetgeen ik dan ook in een oogenblik tot ieders voldoening had afgedaan. Ik moet u er bij zeggen, dat de heks een geolied pak aanhad, en met zwavelstokken was opgevuld.
- Nulph, gij kunt nog eens een groot man worden, zei de reiziger spottend.
- Ik geloof niet, dat ik ooit hooger zal opklimmen, dan tot den graad van duivel, en gewis is dat al zeer schoon; wie had dat ooit gedacht van Wartje Nulph.
Hier zweeg hij, en bleef staan voor een groote poort; zij waren in de stad.
- Zie, Annaboa, hier hebt gij een deftige afspanning, de ‘Heijbloem’, die ik u durf aanbevelen. Het is daar dat de Rederijkers hunne pint komen drinken, bij baas Canutus, een fatsoenlijk man, die zijne kalanten eerlijk behandelt.
Annaboa scheen niets tegen baas Canutus te hebben; want hij reed de poort binnen.
Weldra was de muilezel gestald en verzorgd. Het vermoeide dier wentelde zich met genoegen op het droge strooleger, en trok daarna gretig aan de hooibussel, die men in de ruif wierp. Indien Wartje, de hardlooper een oogenblik was blijven staan, zou hij gezien hebben dat,
| |
| |
indien de muilezel de minste was in het loopen, hij toch gewis in het eten den prijs zou behaald hebben.
Doch volgen wij Wartje Nulph en Annaboa in de gelagkamer van baas Canutus, om onze twee personages van nabij te beschouwen.
De vreemde reiziger was een jong mensch in den bloei zijner jaren, en zoo sterk gebouwd, dat hij gewis voor niemand behoefde terug te treden. In weerwil zijner grove, lakensche reiskleederen en vetlaarzen, in weerwil van een breed lidteeken dwars over het aangezicht, had hij toch voor den fijnen waarnemer een innemend, en vooral een onderscheiden voorkomen.
Zijn gids, Wartje Nulph, was een persoon die, wanneer men hem ééns gezien had, nooit meer uit het geheugen ging. Nulph was bijna zes voet hoog, mager, maar sterk gespierd; en op dat dun, lang lichaam, stond het belangwekkendste hoofd, dat men zien kon. Wartje had kroeshaar gelijk een waterhond, maar zoo zwart en blinkend als ravenvederen. Zijne groote, bruine oogen stonden te vonkelen in zijn hoofd, en gaven duidelijk te kennen, dat hij een doortrapte, maar gulle, brave kerel was, die een doodelijken afkeer moest hebben van deugnieterij. Onder dien goedhartigen maar beduidenden blik, voegde buitengewoon goed die fijne, kromme neus, welke aan Wartje bijna het aanzien gaf van eene meer dan alledaagsche afkomst.
Dat Nulph een geharde, rappe jongen was, behoeven wij niet meer te zeggen; de lezer heeft zulks in den loop van ons verhaal reeds opgemerkt.
De vreemde ruiter en Nulph schenen elkaar reeds een wederzijdsche vertrouwen geschonken te hebben; want zij zaten in een hoek der kamer zoo gul, zoo vertrouwelijk met elkander te praten en te drinken, alsof zij elkander geheel hun leven gekend hadden.
|
|