| |
| |
| |
XXXVI.
Zoo als in den tijd van mijne vrouwzaliger.
Het jaar 1566 met zijn ‘Vive le geus!’, met al zijn onrust, beeldenstorm, roof en plundering, met al zijn haat en wraak was ten einde.
Maar toch zag men daarom nog geen einde aan al de ellende, waarmede de Nederlanden werden bedreigd.
De gezichteinder was donker bewolkt; welke ontzaglijke storm daaruit nog zou opdagen, was onbekend.
In den loop van den zomer zoude het leger der Spanjaards herwaarts worden afgezonden, om het spook der omwenteling, dat overal den kop opstak, het hart in te slaan, en de Staten van Philippus den Tweede tot de gehoorzaamheid terug te brengen.
Don Fernando, Alvarez de Toledo, alom bekend als een kundig krijgsman, maar ook als een man met een trotsch en uiterst streng karakter, zou over het leger het bevel voeren.
Iedereen zag een akeligen tijd te gemoet, een tijd van strem- | |
| |
ming in handel en nijverheid, van een langdurigen oorlog met heel zijn nasleep van armoede en ellende.
Dit alles echter kon toch niet beletten, dat de meimaand zich dit jaar vertoonde in al haar luister. Al was dan ook de staatkundige hemel zoo donker en dreigend, toch werden de weiden, boomen en heggen wel wederom groen, toch kwam het penseel van den grooten schilder daarboven met zijn schoone verwen de bloemen wel opkleuren.
In den boomgaard van Erbont, den deken der tijkenwevers, waren de vruchtboomen met bloemen beladen en spreidden hun geuren door de heldere lucht rond.
Onder den bloeienden perenboom, die als een onmeetbare, witte pluim in het midden van den boomgaard omhoog rees, zaten de oude Erbont en Boudewijn Mys met elkander te praten; ginds achter de boomen wandelde Wentsel, die al de krachten welke jeugd en gezondheid schenken, had weêrgekregen, met zijne verloofde.
- Hoe denkt gij er over, Boudewijn, vroeg Erbont, op de jonge lieden wijzende; wat zegt gij?
- Mij is het altijd goed, gaf de schoolmeester ten antwoord; doch ik herhaal dat het een slechte tijd is, om aan trouwen te denken.
- Ja, de neringen kwijnen, en indien dat zoo voortgaat, moet alles ten onder, meende Erbont.
- En trouwen is altijd eene bedenkelijke zaak, wanneer de kostwinningen slecht gaan.
- Laat ons hopen dat de kinderen, in weerwil van den slechten tijd, door de wereld zullen geraken.
- Indien mijne afspanning zoo als vroeger nog iets opleverde, doch die is geen duit meer waard; er gaan dagen voorbij, dat ik geen sterveling in mijn huis krijg, en daarbij liet Volpard, die nog altijd in Holland is, mij gisteren voor de tiende maal weten, dat hij het Roode Schild nog liever in brand stak, dan het te verhuren aan een papist, al ware die papist dan ook tienmaal zijn broeder.
| |
| |
- Volpard is niet liefderijk jegens u, doch....
- Behalve mijne afspanning blijft mij niets ter wereld over, dan mijne school; en veel winst, dat weet gij, zit daar ook al niet op.
- Wilt gij zeggen dat....?
- Dat ik eigenlijk een man ben, die op dit oogenblik weinig of niets in de melk heeft te brokken.
- Luister, Boudewijn, en Erbont nam hem vriendschappelijk bij de hand; dat alles hebt gij niet noodig, laat mij voor alles en alleen zorg dragen. Ik voor mij zit er warmer in, dan de Turnhoutsche poorters wel denken. Ik heb maar een kind, en bezit hier in de Vrijheid en in Holland, waar mijne vrouwzaliger geboren werd, verscheidene huizen, weiden en bosschen; en daarbij levert mijn handel in Duitschland mij grooter winsten op, dan iemand het weet.
Al wat ik ter wereld bezit, is voor Wentsel en Nella; is het zoo goed, buurman?
- Veel te goed, veel te goed!
- En wanneer het ooit mocht gebeuren, dat mijn vriend Boudewijn iets te kort komt, rekene hij op vader Erbont; is het zoo goed?
- Veel te goed, veel te goed! herhaalde de schoolmeester, terwijl hij een traan uit zijn oog streek.
- Tot hiertoe hebt gij het huwelijk maar altijd willen uitstellen, hernam de deken; en ik begrijp wel waarom; het was uit fijngevoeligheid.... nu, alles moet niet zoo juist gewogen worden; alles te nauw uitrekenen mag ook niet.... en nu, kunnen de jonge lieden nu trouwen?
- Om mij niet gelaten; hoe eerder, hoe liever, lachte de schoolmeester.
- Zoo hoor ik u gaarne spreken.
- Bepaal den trouwdag; ik laat u teenemaal vrij.
- Dat is een goed woord van u, lachte Erbont, zijn buurman op de knie kloppend.
- Of wilt gij eerst nog de toestemming hebben van Wentsel en Nella, gekscheerde Boudewijn.
| |
| |
- Hunne toestemming hebben wij niet noodig, doch laat mij eene enkele voorwaarde maken.
- Ik laat u heer en meester.
- Zoo als gij weet, was mijne vrouwzaliger de dochter van een stevigen burger diep uit Holland; het is in het kleine stadje waar zij werd geboren en opgevoed, dat wij getrouwd zijn en bruiloft hebben gehouden. Nooit, al werd ik zoo oud als de wandelende jood, gaat die dag mij uit het geheugen.
- Ja, de trouwdag is en blijft altijd een genoeglijke dag.
- Maar trouwen ging daar juist zoo niet toe, als op vele andere plaatsen. Iedere stad heeft hare gewoonte, in ieder dorp heeft de bruiloft zoo en zoo en niet anders plaats; in de Vrijheid van Turnhout loopt het trouwfeest echter wel wat al te eentonig en eenvoudig af....
- Ik laat u heer en meester, alles volgens uw goedvinden te regelen; want ik wil gaarne bekennen, dat ik wel iemand kan leeren lezen, schrijven, en hem zelfs ‘die profytelyke cyferkonst’ onderwijzen, maar zeer weinig verstand heb van trouwfeesten en dergelijke dingen.
- Ja, laat mij daarmeê maar betijen; ik wil het trouwfeest inrichten, zoo als de ouders van mijne vrouwzaliger dat deden; en een genoeglijke dag zal het wezen, dat verzeker ik u.... Nella, hebt gij het gehoord?
Ja, de jonge lieden, achter den ouden, grooten rozenboom geplaatst, hadden alles afgeluisterd.
- Nu, laat ons den dag dan maar bepalen, zei de oude Erbont; laat zien.... Op dit oogenblik kwam de koordeken van Sint-Peter langs het achterdeurtje den hof ingewandeld, en riep van ver:
- Met de Limburgsche tinnegieters, die daar voor het Vrijheidshuis smelten, gieten en tin draaien, heb ik dezen morger een brief ontvangen van ons aller vriend....
- Van wien? vroegen bijna allen gelijktijdig.
- Van Costerus, den vermaarden geloofsprediker.
| |
| |
- Waar bevindt hij zich thans?
- Is hij welvarend?
- Wanneer krijgen wij een bezoek van hem?
- Costerus bevindt zich op dit oogenblik in Duitschland, waar hij den aangevangen strijd tegen de ketterij met kracht en volharding voortzet; hij is frisch en gezond en beweert dat hij bij al zijn reizen en vermoeienissen nog sterker en gezonder wordt; binnen drie weken hoopt hij in de Vrijheid aan te komen, en stelt zich ter mijner beschikking om andermaal den kansel te beklimmen.
- Overheerlijk! klonk het rondom den koordeken.
- Ja, overheerlijk! herhaalde vader Erbont, en ik denk daar aan iets, dat u misschien allen zal bevallen; laat mij eens zeggen: Wentsel en Nella, zoo ging hij, tot den koordeken sprekend, voort; zouden wel gaarne..... waarom bloost gij, Nella? wel gaarne binnen kort trouwen.
De koordeken knikte toestemmend met het hoofd, en zeide goedhartig:
- Mijne kinderen, de Hemel zegene uwe goede voornemens.
- Nu laat me eens zeggen, hernam vader Erbont; willen wij den trouwdag bepalen op den dag, dat de groote zendeling uit Duitschland wederkeert?
- Een gelukkige inval! meende de koordeken.
- Goed bedacht! lachte Boudewijn op zijne knie slaande.
- Stemt gij beiden daarmeê in? vroeg vader Erbont zijn zoon en Nella bij de hand vattend.
- Ja, Costerus, meende de koordeken; was een oude vriend van allen, de beschermer van Wentsel, de liefdadige oppasser van Boudewijn, met Wentsel de onverschrokken begraver van den kleinen Raphaël. En had hij Wentsel en Nella niet reeds den zegen gegeven, toen hij, na zijn verheven we[...] het Roode Schild te hebben voleindigd, de afspanning verliet? En was hij het niet wiens machtige herderstem de verdwaalde lammeren der Vrijheid naar den schaapstal had weêrgevoerd? Ja, dat was de priester, die het huwelijk moest inzegenen, en
| |
| |
wel, indien zulks mogelijk was, op den dag, dat heel de vrome bevolking der Vrijheid als één man zoude opstaan, om voor de tweede maal den beroemden geloofsprediker in Sint-Peter te ontmoeten.
Het huwelijk van een vermoord man, lachte de koordeken; met eene geschaakte vrouw, die om het oude geloof aan alle verzoeking weêrstaan, alle gevaren getrotseerd had, en als bij een wonder werd gered en in den huiskring teruggevoerd, dat huwelijk van twee mijner braafste parochiekinderen, die beiden zichtbaar door den Hemel werden beschermd, moest met alle plecht en in uitgezonderde omstandigheden plaats grijpen; zeg ik de waarheid?
Ja, het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen.
Vader Erbont herhaalde echter, wat hij daareven had voorgesteld, namelijk: dat het aan hem alleen zou worden overgelaten, de huwelijksplechtigheid, wel te verstaan buiten de kerk, voegde hij er lachend bij, naar zijn oordeel en goedvinden te regelen.
- Vader Erbont, die een even goed kristen als voornaam poorter is, zal wel zorg dragen, dat alles betamelijk afloopt, sprak de koordeken.
- Ik wilde de jonge lui laten trouwen, zoo als ik zelf in Holland ben getrouwd, antwoordde Erbont; in mijne oude dagen wilde ik nog eens een weêrgalm hebben van dat genoeglijk feest, waarvan de herinnering mij altijd zoo levendig is bijgebleven.
Daarmede ging het gezelschap onder den bloeienden perenboom uiteen.
Dag op dag, drie weken later, kwam er een vreemde priester de Vrijheid binnen. Aan zijn mantel over den toog, aan zijn sombrero en langen gaanstok hadden de straatjongens terstond den geestelijke herkend, van wien men sedert eenige dagen zoo veel had gesproken.
| |
| |
- Daar is hij! fluisterde men rechts en links; daar is hij! herhaalden de kinderen die hem stil achterna gingen.
De kantbouten lagen in een oogenblik stil op het kussen; de wever liet zijne schietspoel rusten, en kwam met de kantwerkster op den dorpel staan, om den geestelijke een oogenblik na te kijken.
Rechts en links gingen de hoeden en mutsen voor den voorbijganger van het hoofd; overal ontwaarde men het bewijs van diepen eerbied jegens den vreemden priester, die weldra de pastorij van den koordeken binnentrad.
In een oogenblik was het nieuws door heel de Vrijheid verspreid, dat de vermaarde geloofsprediker, de Jesuïet Costerus, was aangekomen.
In de huizen, in de herbergen, op de straat vertelde men dat morgen in den voormiddag het zoo lang beloofde sermoon in Sint-Peter zoude plaats hebben; en de kantwerksters, aan de huisdeur en op de hoeken der stegen saamgeloopen, voegden kakelend er bij, dat morgen ook het huwelijk van Wentsel Erbont met Nella Mys werd ingezegend.
Den volgenden dag was het een hemelsch weder; het was alsof de even begonnen junimaand hare blauwste lucht en haar schitterendst licht had uitgek ozen, als om een bewijs te geven welk een verrukkend weder zij weet voort te brengen. Het was niet te warm, ook niet te koud. Het loof der boomen en planten, gisteren nog door eene zachte regenbui afgewasschen, was zoo zuiver groen; de bloemen wiegden op den adem van een zacht windje en schitterden met al den rijkdom harer kleuren.
Het is nog vroeg in den morgen, doch van het Roode Schild en van het huis van Erbont, dat een weinig verder in de straa[t] ligt, loopt eene dubbele rei jonge dennen en berken naar Sint-Peter.
Voor de deur van het Roode Schild en ook voor de woning van den deken der tijkenwevers staat een eereboog. De buurlieden hebben dien gedurende den nacht opgetimmerd, en de meisjes hebben de houten bogen omvlochten met weelderig
| |
| |
donker- en lichtgroen loof, en even als in de rijkste kanten, die zij zoo fijn aan elkander weten te spinnen, hebben zij het loover doorweven met vonkelende pioenen, meirozen en al de gekleurde diamanten, die de bloempaden der hoven reeds opleveren.
Van de twee huizen tot aan den tempel wemelt de lucht van veelkleurige vanen en wimpels, en aan jaarschriften, welke reeds in dien tijd zeer in den smaak vielen, was geen gebrek.
Terwijl vader Erbont het hoofd even door het venster stak, kwamen de buren af met manden vol loof en bloemen, en weldra was de straat tusschen de twee rijen dennen en berken letterlijk met een gekleurd tapijt bedekt.
- Zoo is het goed! sprak de oude Erbont met voldoening; zoo was het ook in Holland op den dag van mijn huwelijk; het komt mij voor, alsof men van toen af, al de berken en dennen, al dat loover, bloemen en jaarschriften, tot op den huidigen dag heeft bewaard.... Ja, toen ik met mijne vrouwzaliger huwde, was het ook in de maand juni, een dag met heldere lucht en schitterend licht, met schoone bloemen en zingende vogels!.... waar gaat toch de tijd heen!
Ja, dat was een tijd van eer en orde.... In de geboorteplaats van mijne vrouwzaliger was het vastgesteld, dat er op maaltijden, bijvoorbeeld van een huwelijk, niet meer dan twaalf gasten mochten aanwezig zijn; neen, neen, dat ging daar zoo woest en dwaas niet toe als heden hier in de Vrijheid; twaalf gasten en niet meer.... En om ‘goede chier’ te maken is dat ook voldoende. Ook mocht men daar niet zoo veel gerechten op den maaltijd brengen, als men wilde,... neen, neen, in het geheel niet. De bepalingen der plaatselijke overheid wilden dat alles ‘met veel fatsoen ende metter eer ende blytschap’ zoude afloopen.
De klok sloeg acht ure.
- Kom, Wentsel, zijt gij gereed? vroeg Erbont; laat ons gaan, jongen; want ‘het is oock fatsoenlyk dat den bruydeghom eenigten tyt voor dat die bruyt comt in die kercke is.’
| |
| |
Ja, Wentsel was gereed; met zijn zwart wambuis en breed, geplooiden, Spaanschen kraag, met zijn vilten hoed, waarvan de boord was afgeslagen, met zijne korte broek, gekleurde kousen en zijn donkerrooden mantel om den eenen schouder geslagen, had hij waarlijk een recht mannelijk voorkomen.
Met zijn vader en een paar neven verliet hij het huis en ging ‘sedichlyk ende modestichlyk’ ter kerke.
Eenige minuten later verscheen Nella met haar vader en twee bloedverwanten van moeder's zijde.
Nella is voor eene poortersdochter rijk uitgedoscht: zij draagt een zijden rok wet wijde plooien, van onder met een rand van rood laken omzoomd. Haar geel, sitsen jak komt langs achter ‘met clyne panden’ boven den rok, en aan de schouders heeft zij ‘breede wielen’ iets wat men in de buurt toch zoo zwierig vindt. Haar jak is met een rood lederen gordel, bij middel van een zilveren gesp, gesloten. Zij draagt een wijden kraag met breede plooien, volgens de Spaansche mode, en haar weelderig achteruitgestreken haar is bedekt met een bruin, fluweelen kapje, met zilveren spelden in de lokken vastgemaakt. Het kapsel vooral wordt door de buurvrouwen bewonderd. Haar voorschoot.... Ho! nu hoor ik toch mijne lezeressen in een luiden lach schieten en uitroepen:
- Dat is toch een abuis! Kan het wel mogelijk zijn, dat men bij de huwelijksplechtigheid een voorschoot draagt?
- Ja, zeker; doch denk dat Nella's huwelijksdag reeds meer dan driehonderd jaren voorbij is.
Nu, Boudewijn's dochter droeg een zijden voorschoot met roode bloemen, die bijna tot op hare voeten neêrdaalde.
Lacht niet, lezeressen, met Nella's vreemde toetakeling; want de meisjes uit de Vrijheid, die met heele hoopen op de straat staan, om haar te zien voorbijgaan, zijn eenparig van gevoelen, dat zij de schoonste bruid is, die men sedert lang te zien kreeg.
Weldra is Boudewijn Mys met zijne dochter in de kerk, die van voor tot achter met volk is opgepropt.
| |
| |
Iedereen wil het meisje zien, die door haar oom op eene listige wijze aan het ouderlijke huis werd ontvoerd, en zoo moedig al het geld en goed weigerde, dat men haar aanbood, om de vrouw te worden van (men sidderde er van) een lagen schurk, die later zijn leven aan de galg eindigde.
Men klom op stoelen en banken, om haar te zien, die gedurende een geruimen tijd, door listige ketters omgeven, zoo standvastig het oude ‘kersten gheloof’ getrouw bleef, en eindelijk uit de handen harer vervolgers werd verlost; door wien? Door haar kleinen broeder Raphaël, die op een helderen lichtstraal zwevend, haar over hemelhooge daken in veiligheid had gebracht.
Iedereen wilde ook den jongman zien, die door den kogel van zijn mededinger neêrgeschoten, meer dan een halven dag onder de dooden had verbleven, en toch onder de levenden wederkeerde.
Er heerschte in de kerk eene doodelijke stilte, terwijl de vreemde geloofsprediker, die gisteren met zijn reisstok in de hand uit Duitschland wederkeerde, het huwelijk der jonge lieden inzegende.
Costerus had een traan van aandoening in het oog, terwijl hij de Sacramenteele woorden des huwelijks uitsprak; ja, de man weende, toen hij die twee wezens zoo zuiver van harte, en die zoo dikwijls aan den galkelk des levens hadden moeten drinken, voor altijd gelukkig maakte.
De plechtigheid was geëindigd; Costerus ging den predikstoel beklimmen.
- Zouden de nieuw gehuwden nu maar niet terstond de kerk verlaten? het was toch ook geen dag om lang naar een sermoon te luisteren.
- Neen, vader Erbont gaf een teeken met de hand, dat iedereen op zijne plaats zou blijven; men had hem immers gemachtigd het trouwfeest te regelen zoo als hij dat goedvond.
Nu, iedereen had daar vrede meê; men leefde toch ook nog
| |
| |
in den tijd, dat de brave menschen, in de meeste omstandigheden van het leven, te goeder trouw en met kinderlijke eenvoudigheid te werk gingen.
Het eerste deel van Costerus's sermoon was gericht tot de getrouwden, die hij beiden als een toonbeeld van eerlijkheid, trouw en standvastigheid voorstelde.
Hoeveel bloemen geurig en schitterend van heldere kleuren, bloemen van geluk in dit leven strooide de geleerde prediker niet op de hoofden van het nieuwe paar!
En het volk, zooals wij reeds gezegd hebben, dat vroeger nooit die bloemerige taal van den kansel hoorde nederdalen, bleef in eerbiedige stilte in verrukking naar hem luisteren; het volk verstond die dichterlijke taal, welke, ofschoon verheven, toch zoo eenvoudig de harten binnendrong en diep bewoog.
Langzamerhand ongevoelig verliet de prediker zijn bloemerig onderwerp, en de donder zijner stem die men, een tijd geleden, nog had gehoord, brak los tegen de losbandigheid van den tijd, het zedebederf, de ketterij, den afval.
Het was een geheel nieuw tooneel voor het volk der Vrijheid den vreemden geloofsprediker daar te zien staan met zijn van vuur stralende oogen, de rechterhand dreigend opheffende, als ware hij zelf de bestraffer der goddelooze tijden.
Laat ons in het voorbijgaan zeggen, dat er sedert de verschijning van den welsprekenden Jesuïet in de Vrijheid niemand meer ‘geusde’ en de handel en wandel van Turnhout's poorters wel aanduidden, dat men tot het oude, eenvoudige huiselijk leven voor goed was wedergekeerd.
Het sermoon was ten einde; doch langzaam en traag verliet het volk den tempel, het was bijna alsof men spijt had te moeten scheiden van dien schitterenden geloofsprediker, dien men nu tweemaal, maar wellicht ook wel voor de laatste maal, had mogen bewonderen.
- Ja, dat mag nog een sermoon heeten! fluisterde vader Erbont; die man zou u zoo het hart murw en het gebeente week en kneedbaar maken.... komt, kinderen, nu gaan wij naar huis.
| |
| |
Lezeresse, indien gij in plaats van Nella aan de kerkdeur waart gekomen, zoudt gij al terstond Wentsel's arm hebben vastgegrepen en zoo naar huis zijn gewandeld?
Ja, wel, vader Erbont zou u dat anders geleerd hebben; neen, dat mocht niet gebeuren; zijne vrouwzaliger deed dat ook niet, toen zij met elkaâr trouwden, en in hare geboorteplaats deed dat niemand. Hoor eens, hoe de oude deken der tijkenwevers dat wilde hebben:
- Kinderen, sprak hij, gij zijt nu getrouwd; ieder keere nu ‘sedichlyk ende modestichlyck’ naar zijn huis weder. Nella gaat met vader Boudewijn naar het Roode Schild, en Wentsel met mij naar het ouderlijk huis; ‘elck houd nu feest in syn eige huis, de bruyt met haar eijghen volck, ende den bruydeghom noch met tsyn.’
Lezeresse, steek uw kleine vuist niet dreigend op tegen dien dwingeland van een Erbont, die de arme bruid zoo streng, zoo barbaarsch behandelt; wacht maar, gij zult weldra zien, dat de trouwdag, zooals Erbont hem in Holland had bijgewoond, nog zoo onplezierig niet moet geweest zijn.
In plechtigen optocht keerden nu de gehuwden elk naar zijn huis weder, waar men zich terstond aan tafel zette.
Bij Erbont, die een voornaam poorter was, ging het deftig toe; de bruiloftstafel met het fijnste linnen gedekt, stond in de beste kamer gereed, in de beste kamer, zoo als men die in dien tijd noemde, waarvan men nooit, ten zij bij plechtige omstandigheden, gebruik maakte.
De twee ledikanten met hunne vier gedraaide pijlers, met gebloemde, damasten gordijnen omhangen, staan niemand in den weg, even min als de groote kas met glazen deuren, waarin van boven porcelein en glaswerk en van onder de glinsterend geschuurde tinnen schotels en borden worden bewaard.
De tafel is bedekt met een menigte kleine en nog meer groote schotels, waarop meer eten voorhanden is, dan een zesmaal verdubbeld getal gasten kan gebruiken. Het zijn schotels met ‘eyeren, snoeck ende palinck met ryst, hamelbout met gesoden
| |
| |
erten, een gebrade calcoen opghevult met amandels ende suijcker, en kruytkoecken’ die hun keurigen smaak ontleenen aan den bijgevoegden peper, gember, kaneel, kruidnagels en andere fijne specerijen ‘gecoockte gans, ghebrade hoenders’ en in het midden een bonk ossenvleesch, waarachter een twaalfjarige jongen zich had kunnen verbergen. Tusschen de groote schotels staan kleinere met ‘drooghe pruyme, vyghe, rosyne ende note’.
In den aanvang van den maaltijd zal men een stevige kan van het allerbeste stadsbier drinken; later, wanneer men de hand op de fijnste schotels legt, zal men ‘een roemer rynwyn of roemenye’ drinken.
Nog later, wanneer men de ontzaglijke klompen vleesch en de schotels met visch heeft weggenomen, zal vader Erbont den zwaren roomer met roemenye gevuld, met de twee handen, zooals dat in de ouderwetsche familiën het gebruik is, opheffen, en drinken op de gezondheid van bruid en bruidegom. Dan zal men geducht in de handen klappen, nadat iedereen zijn roomer tot den bodem toe (het ware schande er een droppel in te laten) zal hebben uitgedronken.
En daerna wordt er ‘sedichlyk ende modestichlyk’ zooals Erbont altijd zegt, een liedje gezongen ‘uyt die oude dooze’ dat wil zeggen uit den ouden goeden tijd.
Zooals het gaat aan de bruiloftstafel bij Erbont, zoo ook gaat het toe in het Roode Schild, met dit onderscheid echter, dat het feestmaal in de gewone gelagkamer onder de houten kroonlamp plaats heeft, en men zich met minder kostbare gerechten en een kleiner getal schotels tevreden stelt.
- ‘Een roemer roemenye’ staat er echter toe, meent Boudewijn Mys; en even als vader Erbont den grooten gastbeker ‘met die twee hande’ opvattend, drinkt hij op het lang en gelukkig leven zijner dierbare dochter, en van zijn geachten schoonzoon.
In den namiddag heerscht er eene buitengewone drukte voor
| |
| |
de deur van den deken der tijkenwevers; de buurt staat overhoop, de straat wemelt van kinderen.
Erbont, vader en zoon, vergezeld van bloedverwanten, vrienden en kennissen trekken stoetsgewijze de straat uit naar de herberg ‘Den Moriaen’ vijf minuten gaans buiten de Vrijheid gelegen. Van daar worden een twintigtal jongelieden, allen Wentsel's vrienden, naar het Roode Schild gezonden, om de bruid af te halen. Onder het gejubel van heel de kinderbevolking en het handgeklap der buren, die op de straat zijn saamgeloopen, verschijnt Nella met haar vader.
Voorop gaat Bavo's Quinte, de vorster der stad en Vrijheid van Turnhout, fier zijn uitgetogen rapier in de hand houdend; hij wordt opgevolgd door een der buren met een groot vaandel. Daarop verschijnen twee muzikanten ‘seer lieffelyck streykend op vedels’ en twee anderen ‘soetelyck blasende op die langhe fluyten’.
Onmiddellijk voor Boudewijn en Nella gaan een halfdozijn vrouwen met manden en korven gevuld met brood, vleesch, bier en verscheidene stoopen roemenye; het moet tot een bewijs dienen, dat de bruid uit het Roode Schild tehuis aan niets gebrek heeft.
Vader Erbont heeft dat zoo gewild; ook toen hij in Holland trouwde, was dat daar het gebruik.
De stoet wordt gesloten door eene lange schaar mannen, vrouwen en jonge meisjes.
Eensklaps gaat er uit de feestgenooten een vroolijk gejubel op; het is gericht tot een geestelijke, die, met zijn langen reisstok in de hand, op het einde der straat voorbijgaat. Al de hoofden worden ontdekt voor Pater Costerus, die even stil staat om den vroolijken stoet gulhartig te groeten.
En waar reist de brave man van hier heen? Dat weet hij zelf niet. Eer er misschien drie dagen zijn verloopen, betreedt hij op nieuw den Duitschen grond, om daar andermaal tegen de ketterij te velde te trekken; misschien eer morgen de avond is gevallen, is hij reeds op weg naar een geheel ander onbekend
| |
| |
land, altijd met hetzelfde doel, altijd voorwaarts in dezelfde hoop. Wie weet, bevindt hij zich, eer de week uit is, niet aan boord van een of ander schip, dat hem, na duizend gevaren doorstaan te hebben, op eene of andere verlatene kust, bij woeste volksstammen nederzet, om ook daar het groote licht van beschaving en geluk te ontsteken. Doch van dit alles weet hij zelf niets; niemand weet het; zijne hand zou hij niet omdraaien, om te weten waar heen hij zal gezonden worden. Even gaarne zal hij nog dikwijls in de vreedzame Kempen wederkeeren, om daar als een vriend vereerd, als een Heilige ontvangen te worden, even gaarne zal hij dat doen, als op staanden voet vertrekken naar een onbekenden, woesten volksstam, waar hij, na het eerste lichtje der goddelijke leer ontstoken te hebben, zijn hoofd onder de slagbijl zal neêrleggen.
Goede reis, liefdadige ziekenoppasser, moedige doodgraver, heldhaftige geloofsprediker! Goede reis, en God geleide u; uw naam zal in de Vrijheid nooit vergeten worden, maar in diepen eerbied bewaard blijven!
Zoo riep men uit den optrekkenden feeststoet, en de reiziger wuifde met de hand, tot teeken van vaarwel.
Weldra is de Moriaan opgepropt met gasten; weldra zingen de vedels en fluiten het danslied, en wordt het een gedruisch en gedwarrel dat den aanschouwer hooren en zien vergaan.
- Zoo moet het gaan! roept vader Erbont in de handen klappend; zoo ging het ook toen ik trouwde met mijne vrouwzaliger.... lustig op! Haalt uw hart maar op met ‘den pluggendans’ of met ‘den drenteldans!’ 't is mij om 't even, indien de menschen zich slechts vermaken.
Na zich een paar uren in 't zweet gedanst te hebben, worden de manden en korven uitgepakt, en de gasten zetten zich zingend, juichend aan de lange tafels, waarop de schotels met brood, vleesch en bier, en eindelijk ook de stoopen roemenye worden opgediend.
Liedjes worden er in menigte gezongen, en elke gast wil drinken op de gezondheid van het jonge paar.
| |
| |
En weldra zingen de vedels en fluiten op nieuw, en lokken de genoodigden weêr tot den dans uit.
- Lustig op maar! Zoo moet het gaan! roept vader Erbont aanmoedigend; ‘den pluggedans of den drenteldans!’ 't is mij om 't even.... lustig op; men trouwt niet alle dagen!
Zoo gaat het vroolijk ‘maar sedichlyk ende modestichlyk’ voort totdat de dag begint te dalen.
De vuurroode, ondergaande zon kleurt de boomen, de daken der huizen; de schaduw der populieren voor de deur van den Moriaen kan niet langer meer worden. Het wordt tijd den dans te staken, want het betaamt niet, zegt vader Erbont, voor een braaf kristen mensch, zoo laat over straat te loopen; toen ik met mijn vrouwzaliger trouwde, deed men dat ook niet.
In een oogwenk is op de stem van den deken der tijkenwevers iedereen gereed; het feest is geëindigd.
De gehuwden worden door de feestgenooten naar huis gebracht, waarna iedereen ‘modestichlyk ende sedichlyk’ in zijn huiskring wederkeert.
Dagen en weken nadien herhaalde men nog ‘dattet soo een schoon feest was, dattet noyt in die Vryheyt van Turnhout niet en ware te sien geweest!’
EINDE.
|
|