De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
XXXV.
| |
[pagina 209]
| |
Och, neen; niets lag hem eigenlijk minder aan het hart dan zijn predikantenleven. Neen, hij dacht aan de schoone Nella, die hij zoo vast en zeker in zijn bezit had meenen te krijgen, en voornamelijk aan het fortuin van zijn vriend Volpard, dat hem met de dochter van Boudewijn in de hand moest vallen. Veel en lang dacht hij aan schoutet en schepenen der Vrijheid, die niet meer zooals voorheen onder de bedreiging der geuzen, maar heden onder de bescherming der Spaansche krijgslieden hunne zittingen hielden. Palmm krijgt eene koude rilling over het lijf, als hij er aan denkt, dat hij misschien reeds morgen voor ‘het magistraat’ zal verschijnen, in dezelfde gerechtskamer, welke hij zelf eens hielp overweldigen, en waar het kruisbeeld in zijn bijzijn door de geuzen werd neêrgehakt. 'S lands wetten zijn hem niet teenemaal onbekend; daarom ook doet hij bij zich zelven de vraag niet, waarom hij daar op den steenen vloer zoo zit te beven. - Hier hebt gij brood en water, zei Quinte die de deur opende; hij ging met zijne lantaarn den kelder rond, ten einde zich te overtuigen, of alles ook was, zoo als het moest wezen; want ik wou voor geen duizend rijnsguldens, zoo bromde de vorster, dat deze vlasharige rakker met zijn grooten mond, even als de andere het touw met de tanden doorknaagde en ging loopen. - Ik heb niets noodig, zei Palmm. - Hebt gij geen honger, geen dorst? Neen? Nu, dat laat zich begrijpen, wanneer men niet op zijn gemak is, jeukt de maag niet. - Hebt gij ooit een gevangene gezien, die geboeid hier in dit hok zat, en op zijn gemak was? - Ja, gij hebt u gebrand en moet maar op de blaren zitten, zei Quinte schokschouderend. - Kunt gij mij niet zeggen wat men met mij in 't zin heeft? - Kan Quinte dat weten? Of denkt gij dat ik een zetel heb in de gerechtskamer? - Men heeft mij dikwijls, verzekerd dat gij de kostuimen | |
[pagina 210]
| |
keuren en breuken op uw duim kent.... Bavo's Quinte weet van dit alles, zegt men, meer dan de schoutet zelf, en.... - Zeer wel, maar eerst diende ik toch te weten, wat gij zoo al op uw schoft hebt.... en daarbij moet ik u zeggen dat wij hedendaags zonderlinge tijden beleven.... meer dan ooit zijn 's lands wetten op dit oogenblik rekbaar, en de heeren schoutet en schepenen maken daar ook, meer dan ooit, gebruik van. - Weet gij niet waarvan men mij beschuldigt? - Dat moet gij zelf beter weten, dan ik; Lodewijk Palmm zal Lodewijk Palmm toch wel kennen. - Kunt gij mij niet zeggen, of ik ook soms voor den graaf van Mansveld zal moeten verschijnen? - ‘In den eersten soo wanneer yemant ter cause van eenigh criem gevanghen is, soo is men gewoon binnen de dry dagen in presentie van schoutet ofte den onderschout en twee schepenen denselve te examineeren.’ - Ik ben volkomen onschuldig. - Des te beter, des te beter! dan zal ‘die examinatie van mynheeren’ spoedig zijn afgeloopen; goeden nacht. De deur viel dicht en de zware grendels schoven in hunne krammen.
Des anderendaags wordt Palmm uit zijn hok gehaald en ‘ter examinatie’ gebracht voor schoutet en schepenen. Bij het binnentreden der gerechtskamer valt zijn oog onwillekeurig op het kruis boven de schouw; de twee armen van het doorgehakte beeld hangen nog aan het dwarshout. Palmm heeft zijn naam en voornaam, geboorteplaats, ouderdom en beroep opgegeven en doet nu de vraag, of het hem vergund is te weten, waarom hij gisteren avond gevangen werd genomen. Hij krijgt geen antwoord; de rechters blijven hem eenige oogenblikken starlings zitten aankijken. Nadat Palmm zijne vraag heeft herhaald, klopt de schoutet | |
[pagina 211]
| |
driemaal op de tafel; oogenblikkelijk gaat de deur open en er komt een doodsbleek, mager man van hooge gestalte en met gekromden rug binnen; hij leunt op eene handkruk en treedt waggelend nader. Indien de dood met haar knokkelig gebeente en met hare vervaarlijke zeis gewapend, of indien Satan met zijne lange hoornen en vreeslijke bokkenpooten, met zijn akelig brandende oogen en zijn adem van gloeienden solfer, indien Satan, in al zijn afzichtelijke vormen, ware binnengekomen, konde Lodewijk Palmm niet heviger ontstellen. Met meer verwilderde oogen kan een menschenhoofd niet opzien; akeliger bleek, dan hij was, kon hij niet worden en stuipachtiger konden de gelaat-spieren van een menschelijk gezicht niet dooreentrekken. - Kent gij dien man? vroeg de schoutet. Palmm wilde antwoorden, doch zijne stem brak af en bleef in zijne keel steken. - Kent gij hem niet? hernam de rechter; bezie hem goed; of herinnert gij u niet hem ooit gezien te hebben? Palmm deed geweld om te spreken, doch er kwam niets uit zijne keel dan een dof gereutel; met stijve, verglaasde blikken bleef hij den man aankijken. - Vindt gij hem dan zoo veranderd, sedert gij hem de laatste maal aantroft? hernam de schoutet spottend. De lange, magere man, met zijn gebogen rug, kwam zich vlak voor den gevangene plaatsen, en bleef hem een oogenblik met zijne groote, donkere oogen starlings aanstaren. Palmm verdroeg dien blik niet; hij keerde het hoofd om en haalde een langen zucht uit zijne borst. Onmiddellijk daarop draaide hij zijne oogen wild rond en viel op den vloer, als had Gods donder hem daar neêrgeslagen. - Dat zal maar eene flauwte zijn, meende een der schepenen half lachend. - Quinte, haal koud water, gebood de schoutet. De vorster haalde het gevraagde, sprenkelde den geloofsprediker koud water in het aangezicht, en beproefde om hem | |
[pagina 212]
| |
een teug te laten drinken, terwijl een der schepenen de veder zijner schrijfpen in het vuur stak, en hem die onder de neusgaten hield. Eenige oogenblikken later hief Palmm het hoofd weêr op en zag met verwarde blikken door de schepenkamer; de lange vreemde man met zijn gebogen rug en leunend op zijn handkruk stond nog voor hem. - Kent gij hem niet? vroeg de schoutet op nieuw. - Erbont, zijt gij het? vroeg Palmm bijna onhoorbaar. - Erbont, ja, dezelfde, sprak deze, wien gij in de heide de tromp van uwe pistool op de borst drukte en zoo ter neder schoot. Hij had zijn lijfrok opengetrokken, en toonde op zijne borst de plaats, waar de kogel hem had getroffen. - Wentsel, vergeving! kermde de moordenaar. - Vergeving? herhaalde Erbont, de mijne zij u geschonken; de groote Rechter daarboven, hoop ik, zal ze u ook niet weigeren. - Breng Palmm, den moordenaar, den kapitein der rooverbende, den huichelenden geloofsprediker, den beeldstormer naar de gevangenis terug! gebood de rechter; het is thans het oogenblik niet om het gerechtelijk onderzoek voort te zetten. De vorster geleidde hem naar zijn hok terug, bleef, nadat Palmm zich stenend op zijn strooleger had neêrgelegd, met de handen op de heupen steunend, een oogenblik staan wachten, en sprak grinnikend: - En zoo een schavuit durfde mij nog zeggen, dat hij onschuldig was? - Was dat waarachtig Wentsel Erbont? vroeg Palmm; Wentsel Erbont, die in de abdij reeds lang is begraven? - Ja, ja, Wentsel Erbont, de zoon van den deken der tijkenwevers, Wentsel in vleesch en bloed. - Die uit het graf opstond, om.... - In het geheel niet; de brave jongen is nooit dood geweest; het zou ook te bejammeren zijn, dat een man van eer | |
[pagina 213]
| |
en aanzien, door een schoft van een kerel, zoo als gij, het leven moest verliezen. - Indien ik zoo iets had kunnen denken! zuchtte Palmm. - O, ja, dan hadt gij met uwe geuzen, en die gemeene schurken uit den Coninck van Hispaniën, uit Keyser Carel en den Jachthoorn en dat ander schuim met hunne bedelnappen, de abdij op een nacht aangevallen, om den gewonden Erbont af te maken!.... - Verschrikkelijk! wie kon zoo iets voorzien? - Maar de abdijheeren van Postel zijn u te rap geweest, vervolgde Quinte; zij verspreidden het gerucht dat Erbont was begraven, terwijl de brave jongen, door een wonder des Hemels in het leven teruggeroepen, in stilte werd verpleegd. - Ach, mijn hoofd!.... - Ja, ja, mijn hoofd! grinnikte de vorster, ik heb geen meêlij met u.... of was ik niet tegenwoordig in de heide, toen gij daar uwe helsche streken hebt begaan? Het is mij nog maar sinds gisteren bekend, dat die schurkenbende onder uw bevel stond.... eene rooverbende onder het bevel van een geloofsprediker! 't is nooit in de wereld gehoord! - Ach, mijn hoofd!.... - Lieve God! ik denk er nog aan, wat gevaar Bavo's Quinte zelf daar heeft geloopen! O, die gemeene kerels, die mijn armen Turk ter neêrschoten, en ook den vorster onmeêdoogend hadden vermoord, indien.... ik heb altijd meêlij met een armen gevangene, maar met zulke rekels niet.... - Het was een bloot ongeluk.... - Was dat een bloot ongeluk, dat gij al de kostbaarheden der abdij hebt gestolen, en ons allen wildet vermoorden? En den armen voerman, die door uwe roovers werd doodgeslagen? was dat ook al een ongeluk? En al dat branden, stelen en moorden? Neen, gij verdient geen meêlij. - Ach, Quinte! En Quinte grinnikte: Ach, Quinte! Kapitein eener moordedenaarsbende en geloofsprediker! wat komt dat zonderling bij | |
[pagina 214]
| |
elkander? Zou Volpard Mys, de fiere poorter van Turnhout, reeds weten, met welk een braaf man hij zoo broederlijk in kennis stond? En met wien hij zijn engelachtig nichtje in den echt wilde doen treden? Maar de groote Baas daarboven houdt nog een oog in 't zeil, dat ziet men duidelijk. Palmm zuchtte zoo diep, zoo luid, dat de vorster uitriep: - Ja, zuchten helpt niet; morgen komt gij andermaal ‘ter examinatie’, en wat ik u raden mag, breng al uw schelmstukken maar in eens uit.... dat is nog het beste.... en tracht ook berouw te hebben over uw zondig leven.... - Weet Bavo's Quinte geen uitweg voor mij? Honderd rijnsguldens voor u, indien gij mij.... - Vrij helpt? wilt gij misschien zeggen? Denkt gij dat Bavo's Quinte ook een schavuit is zooals gij en uwe geuzen? Dan kent gij hem niet. - Honderd rijnsguldens.... - Indien ik heel uwe bende en voornamelijk die geuzen met hunne bedelnappen in mijne macht had, zou ik wel zorgen dat allen een voet korter werden gemaakt. - Een voet korter? - O, gij weet misschien nog niet dat: ‘den baenstroper sal gestraft worde met den sweerde, ofte anders, soo als tin elck lant van usantie is’, zoo luidt het wetboek van Karel den Vijfde, en bij mijn weten is daaraan nog geen stroopijl veranderd; 't zou ook niet deugen, indien men aan het oude en goede iets veranderde. - Twee.... driehonderd rijnsguldens.... spreekt de verzoeker. De vorster schijnt het aanbod, hoe aanlokkend ook voor een armen drommel, niet te hooren; hij vervolgt: - Wat den moordenaar betreft, deze ‘verbeurt den Heere syn lyf, en wie syn lijf verbeurt, verbeurt oock syn goed tot 's Heeren behoef - maer heeft hy wyf ofte kinders, moet deene helft blyve syn wyf ofte kinders.’ De vorster ging heen en grendelde de deur dicht; en terwijl | |
[pagina 215]
| |
de grendels krassend achter de ijzeren krammen schoven, mompelde hij: - Wat weerlichtsche deugniet! En welk gezicht zou heer Volpard wel trekken, wanneer hij te weten komt met welk volkje hij zoo al was aangespannen? Wat gebeuren er toch zonderlinge dingen in de wereld! Maar toch beschouw ik het als een wonder van God, dat de arme Wentsel nog in leven is.... Een kogel dwars door de borst krijgen, en op het schot niet stokdood zijn? Zit Gods vinger daar niet tusschen?Ga naar voetnoot(*) Het rechtsgeding van Lodewijk Palmm duurde niet lang. In dien tijd kende men noch draaien noch omwegen; op pleidooien, schelmsche streken of behendige uitvluchten van advokaten mocht men weinig rekenen. Nadat de eindelijke ‘examinatie’ was volledigd, verscheen Palmm voor de bevoegde rechters, en werd in een omzien ‘gecondempneert om gerecht te worden met den galghe, soodatter de doot naer volghe, vercleerende dat syn goet meuble en onmeuble waert gestaen ende gheleghen is, gheconfisqueert is s'coninckx ons gheduchten Heere profyte’. Bavo's Quinte was weinig voldaen over het gevelde vonnis. Hij beweerde, en bleef er altijd lastig om, dat Lodewijk Palmm | |
[pagina 216]
| |
heel wat anders dan de galg had verdiend. Op den moord van Wentsel Erbont, den aanval in de Postelsche heide, de eerlooze feiten in Sint-Peter begaan, stond, volgens den rechtsgeleerden vorster, eene veel zwaardere straf. Wel voegde Quinte er toch altijd bij, dat hij de man niet was om zelfs een nietig wormpje, veel minder een mensch kwaad te doen, maar 's lands wetten, meende hij, moesten haar loop hebben, en waar men de punten niet op de i zette, moest de boel noodzakelijk verkeerd loopen. De dag der halsrechting was, even als ‘die condempnatie’ in een omzien bepaald. Indien graaf Van Mansveld zijne bende hellebardiers en muskettiers niet had verleend om de strafuitvoering bij te wonen, had ‘ten geluyde van de klocke, uyt elcken huyse eenen manspersoon boven syn vyfentwintich jaren en onder die sestig, ter plaetse der executie moeten compareeren, behoorlyck gewapent, op alsulcke pynen, als schepenen daertoe sullen ordonneeren’. Wij hebben een ingeboren afkeer van al die akelige tooneelen der doodstraf; ‘de stroppade, den sweerde, den viere, het vierendeele, het levent verbrande ofte verdrinke’ boezemen ons evenveel afgrijzen in als de hedendaagsche valbijl der guillotine. Wij zouden dan ook dergelijke dingen moeielijk naar behooren afschetsen; en ook wat zou de lezer er aan hebben daar een oogenblik te zitten beven, en bleek te worden, terwijl de beul den veroordeelde den strop om den hals legt, en hem daarna van de ladder in de eeuwigheid stoot? Daarom zullen wij Palmm, gepijnigd door wroeging en doodsangst, eenvoudig aan zijn lot overlaten; den priester, die zich bij hem aanbiedt om hem in dat verschrikkelijk oogenblik bij te staan, onbeschoft aan de deur laten zetten; de akelige doodsklok laten luiden, en het volk uit de Vrijheid en omliggende dorpen bij elkander laten stroomen, om den beruchten rooverkapitein en geloofsprediker door Spaansche krijgslieden naar de galg te zien brengen, en liever een sluier werpen over dat akelig tooneel, hetwelk bij een doodsche stilte van duizende menschen en het akelig gebrom der torenklok afloopt. | |
[pagina 217]
| |
Moeten wij nog een woord zeggen van de overige leden der bende, van de geuzen met hunne bedelnappen, die onder Palmm's bevel, zoolang de doodschrik der Kempen waren geweest? Luister: Dornbetter, de Westfaler en de rederijker van den Vurighen doorn werden een jaar later te Gent aangehouden en levend verbrand; zij hadden, zoo als men zegde: ‘ghemoort en de boeren veel quaets gedaen ende hun gebrantschat’. Eenigen tijd later vielen ook de zoogenaamde edelman en de wolvenjager in de handen van het gerecht, en werden ‘gecondempneert eerst geworcht en alsdan verbrant te worde, om al haer diefstallen en vreetheden, ende oock omdat sy eenen prister de twee ooren hadden afghesnede en hem toen hadden opgehanghe’. Van de beruchte kroeghouders in de heide en hunne niet minder beruchte vrouwen, alsook van den ganzenhoeder hoorde men in de Kempen nooit meer spreken. Vonden zij misschien in Holland of over de duitsche grenzen het loon hunner euveldaden? Wat er van zij, sedert den dood van den kapitein, hoorde men een tijd lang in de Kempen van geene rooverbende meer spreken. En Volpard Mys en Nicasen Verschueren? Beiden hadden zich uit de voeten gemaakt en verbleven voor het oogenblik in Holland, waar zij de gebannen Turnhouters, alsook menig lid van het consistorie en van het vermaarde Heybloempken aantroffen. |
|