| |
| |
| |
XXXIV.
Costerus.
Maar toch moet de gevangenis der Vrijheid in een paar dagen wel opgepropt zijn geweest met gevangenen? want iedereen, die al een weinig ‘gegeusd’ of min of meer betrekking had gehad met de belhamels, kan toch zoo spoedig niet de vlucht genomen hebben? Er moeten in de Vrijheid honderde menschen zijn geweest op wie toch zoo wel iets of wat viel te zeggen, zonder daarom juist aan te nemen, dat zij rechtstreeks aan al die beweging hadden deelgenomen?
Die opmerkingen zijn gegrond; doch laat ons zeggen, dat de belhamels, zoo als wij reeds hebben aangeteekend, waren gevlucht of zich hier en daar bij vrienden schuil hielden, en dat het gespuis uit de groote steden, van den eersten tot den laatsten man, was verdwenen.
Doch een scherp onderzoek had toch nog eene rijke vangst kunnen opleveren tusschen de poorters van Turnhout, wier
| |
| |
gedrag, sedert een heelen tijd, juist niet zeer voorbeeldig was geweest opzichtens Philippus den Tweede, Spanje's genadigen Koning.
Hoe komt het dan dat men in de gevangenis van Turnhout geen enkel gevangene aantreft?
De graaf van Mansveld scheen zich de zaak niet al te sterk aan te trekken, en de hooge ambtenaren, welke hem vergezelden, schenen hieromtrent volkomen met hem in te stemmen. En dit moest wel zoo zijn, dewijl men in de geschiedenis leest, dat in weêrwil van een zeker onderzoek over de gepleegde buitensporigheden, er geen enkele inhechtenisneming plaats had.
De edele, vreemde heeren schenen zich in de Vrijheid zeer te vermaken; maar ook Boudewijn beijverde zich om voor zijne gasten goed op te scheppen; hij tapte van zijn allerbest ‘statsbier’, schonk zijn oudsten Rijnwijn, en beval zijne keukenmeid den geurigsten Ypocras gereed te maken.
Waren er in de kleine Vrijheid nog andere vermaken voor de hooge gasten van het Roode Schild? O, ja, de heeren gingen dagelijks, wanneer het weder zulks toeliet, op jacht, en schoten wilde zwijnen en reebokken in het Grootenhoutsbosch, of trokken met vlugge hazewinden naar de onmeetbare heiden, die Turnhout omgeven.
't Is waar, de orde en de rust waren in de Vrijheid hersteld; doch de geestelijkheid klaagde bitter, dat de zedelijkheid der bevolking zoo bedroevend was, en de onverschilligheid in zake van godsdienst bij de meesten bleef voortduren.
Het gezag des priesters was wel eenigszins, maar niet teenemale hersteld; de kerken werden niet zooals vroeger bezocht.
De oude koordeken van Sint-Peter wendde alles aan om het uitgedoofde vuur weêr aan te blazen, om d verdwaalde lammeren in den schaapstal terug te voeren, en het oude ‘kersten gheloove’ herop te beuren, en in zijn vorigen luister te herstellen, doch dit alles baatte niet veel, de toestand bleef voortduren; een groot deel der bevolking scheen zich voortaan met een zeer oppervlakkigen godsdienst, ontdaan van allen last, te
| |
| |
zullen behelpen, of liever in eene gemakkelijke onverschilligheid te willen voortleven.
Het ‘geuzen’ had nog bijna geen jaar geduurd, maar jaren en jaren, meende de koordeken, waren er noodig om al de wanorde, daardoor gesticht, weg te nemen.
Want met het verlies van het godsdienstig gevoel was ook de eenvoudigheid der Kempensche zeden verloren gegaan, en de familiebanden letterlijk uiteengerukt.
Een geestelijke met wien de koordeken over dit alles sprak, verzekerde dat men in sommige steden van het land zoo iets of wat scheen te ontdekken, wat een zekeren terugkeer tot het oude ‘kersten geloove’ aanduidde. Te Gent onder andere, waar men ontzettend had ‘gegeusd’ had, eenige dagen geleden, de eerste Jesuïet in Sint-Baafs den kansel beklommen, en wonderlijk! dien dag was de tempel te klein geweest voor de menigte, die hem wilde hooren; heel de stad had zich verdrongen aan de kerkdeur om den geestelijke der nieuwe orde, wier roem de grenspalen der afgelegenste landen reeds had bereikt, te zien en te bewonderen.
Het sermoon van den eersten Jesuïet, die te Gent zijne stem verhief, moest een onbeschrijfelijken indruk op de bevolking hebben gemaakt, want alles deed voorzien, dat zijne welsprekendheid in korten tijd het gezag der Kerk ging herstellen, en de uitgedoofde vonk van het oude geloof op nieuw vuur zoude doen vatten.
- Ach! de goede Hemel zende mij ook zoo een man, die mij te hulp komt, om het waggelend gebouw staande te houden, zuchtte de koordeken van Sint-Peter.
Twee dagen later kwam een vreemd geestelijke bij hem aankloppen, met verzoek er dien nacht te verblijven.
Het was een nog jong mensch, met levendige oogen en krachtige leden: hij had een reisstok in de hand; over zijnen toog droeg hij een langen mantel en voor hoofddeksel den hoed der Spaansche geestelijken.
Gastvrij was men altijd op de pastorij van Turnhout's koor- | |
| |
deken; de vreemdeling werd met de meeste beleefdheid ontvangen.
Maar hoe verwonderd zag de parochieherder op, toen hij den reiziger nader beschouwde!
De vreemde priester was dezelfde Jesuïet, die, eenige dagen geleden, in Sint-Baafs had gepredikt en er een onbeschrijfelijken indruk op de misleide bevolking had achtergelaten; dezelfde voor wien men in de straten van Gent zich met eerbied ontdekte; wien de eene voorbijganger den anderen aanwees, zeggende: dat is de eerste Jesuïet die in Sint-Baafs heeft gepredikt; dat is de man die in Duitschland zoo moedig tegen de opkomende ketterij te velde trekt; dat is de onvermoeibare kloosterling, die overal gezien wordt, waar hij denkt voor het geloof te kunnen strijden.
- Zijn naam?
- Costerus!
Dan zal de welsprekende volgeling van Loyola misschien ook niets er tegen hebben, om te beproeven, of hij hier in de Vrijheid, het vuile kaf niet van de tarwe kan malen?
O, neen, de man maakt er zijn dagelijksch werk van, met den stok in de hand, van de eene plaats naar de andere te reizen, en altijd, elk uur, elk oogenblik bereid te zijn den kansel te beklimmen; hij zal het hier te liever doen, omdat hij reeds in andere omstandigheden de oude Vrijheid heeft leeren kennen, er ooit misschien eenigen dienst heeft mogen bewijzen; en gaarne wil hij beproeven, of hij voor God en de menschen nogmaals er van eenig nut kan wezen.
Des anderen daags in den morgen is het reeds in de Vrijheid bekend, dat een vreemd priester dienzelfden dag zal prediken in de oude Sint-Peter.
Het nieuws is in een oogenblik rondgedragen, dat het een geestelijke is, die toebehoort aan de nieuwe orde, waaraan de geestelijkheid van alle landen hare beste strijders, hare verlichtste godsgeleerden, hare welsprekendste predikers heeft afgestaan.
| |
| |
Men verhaalt wonderen van die orde, in wier gelederen voorname edellieden, graven en vorstenkinderen hebben dienst genomen, niet om hier in weelde te leven en onder goud gebukt te schitteren, om eer en waardigheid te bejagen, maar om alles te derven, wat de zinnen streelt; om in armoede te leven, om den opkomenden geloofsstorm te bevechten, naar welke gevaarvolle punten de hel hem ook moge voortblazen; om in verzaking van zich zelven, den mensch te geleiden op het pad van eer en geluk.
De man die heden den kansel zal beklimmen, is daarbij een oude kennis; het is de liefdadige ziekenoppasser van het Roode Schild, de onverschrokken doodgraver, de deugdzame priester, die, zooals men beweert, door zijn gebeden, de zwarte pest van de Vrijheid wegdreef; dezelfde die eenigen tijd geleden, bij twee der eerste predikatiën van het nieuwe geloof, zich zoo moedig aanbood om het woord te voeren, en door de geuzen tweemaal zoo onmenschelijk werd mishandeld.
De klok van Sint-Peter, die zoo lang reeds stom tusschen hare balken hangt, roept heden met hare zware stem het volk naar den tempel. Doch voor zij het eerste kanonschot uit hare bronzen longen haalt, is de kerk reeds tot kroppens vol, en nog woelen en dringen er honderde menschen aan de deur om binnen te geraken.
Ook Volpard en Lodewijk Palmm bevinden zich in de kerk; zij hebben een donker hoekje uitgekozen en zitten zoo diep in hunne mantels gedoken, dat het moeielijk zoude zijn hen te herkennen.
De lezer moet vreemd opzien, dat twee menschen, die zoo openbaar ‘gegeusd’ hadden, nog den voet, in de Vrijheid durfden zetten.
Beiden waren ook verscheidene dagen buiten de stad geweest, doch daar zij weldra vernamen, dat graaf van Mansveld eigenlijk niemand verontrustte en zich meer met de jacht op de wilde zwijnen, dan op de ketters bezig hield, waren zij, even als vele andere geuzen, in de Vrijheid wedergekeerd, waar zij bij
| |
| |
vrienden verbleven, en zich zooveel mogelijk uit de oogen hielden.
Volpard, die een gezworen liefhebber was van redetwisten over theologische vraagpunten, had voorgesteld de predikatie van den Jesuïet, van wien iedereen den mond vol had, bij te wonen; Palmm, zijn boezemvriend, na eenige aanmerkingen gemaakt te hebben, had echter gemeend niet te mogen weigeren hem te vergezellen. En ook wat waagde men in de kerk, waar men zich in zooveel donkere hoekjes konde verbergen? Ten andere, het was reeds meermaals gebleken, dat de Turnhoutsche poorters geen lust hadden, en het hun daarbij aan moed ontbrak, om hen te verraden.
Na het eindigen van den dienst, zouden zij de laatsten van allen uit hun donker hoekje weggaan, en zich weêr naar het huis begeven, waar zij zich tot hiertoe schuil hielden.
Neen; er was niets aan gewaagd; Mansveld zocht niemand, dat was bewezen; de poorters hadden nog geen enkelen geus verraden; hun bezoek in de kerk in den donkeren avond, leverde dan ook geen het minste gevaar op.
Daar dreunt het orgel; het zingt klagend zijne majestatische liederen van voorheen; ja, het zingt klagend; want, och, de beeldstormer heeft het gewijde speeltuig een deel zijner levenskrachten ontnomen, en meer dan een zijner onmisbare organen ongenadig platgestooten of afgerukt! Zijne stem is schor en soms even onderbroken, alsof een weemoedig gesnik den zanger belette voort te gaan; maar toch blijft zijn statig lied aanhouden, en ontroert menig poorter, die sedert lang, voor de eerste maal wederom ongestoord en rustig neêrknielt en bidt in den ouden tempel.
Buiten is het reeds donker geworden; de kaarsen worden ontstoken, en bij het licht komen de altaars met hun neêrgehaalde pijlers, verbroken engelen en afgerukte heiligenbeelden te voorschijn.
Daar klinkt de kerkbel, en het Allerheiligste verschijnt tusschen de waschlichten op het hoog altaar, sinds eenige dagen
| |
| |
wederom zoo goed mogelijk tot den dienst des Heeren bruikbaar gemaakt.
Menig hart slaat van aandoening, menig oog baadt in tranen, terwijl de koordeken bij het aangeheven ‘Tantum ergo’ den zegen geeft.
En waarom zou het hart niet kloppen, waarom het oog niet vochtig worden, bij hetgeen men op dit oogenblik in den tempel hoort en ziet? Och, men bidt weêr zoo als voorheen, de knieën gebogen voor Hem, die toch ook de God was onzer voorvaderen; men voelt zich zoo diep getroost in de tegenwoordigheid van Hem, onder wiens oog men daar den nieuwgeborene ten doop bracht, de huwelijken inzegende, en waar men kwam bidden voor levenden en dooden. Men acht zich daar zoo veilig in dien tempel, waar de goede God komt luisteren naar de gebeden zijner kinderen. Nooit misschien, zoo lang de kerk bestond, bad men met meer ingetogenheid, met meer vuur, dan gedurende dien loftijd; nooit misschien volgde men met meer aandacht de gewijde gezangen, die zich van het orgel met die van het altaar afwisselden.
De laatste zegen is gegeven, de laatste orgeltonen zijn weggestorven; het Allerheiligste is tusschen een schaar van priesters, in hun helderwitte koorhemden, weggedragen; het lof is geëindigd.
Daar verschijnt Costerus op den predikstoel, en nauwelijks heeft hij tien woorden gesproken, of men merkt reeds dat de geheele kerk met alle aandacht naar hem zal luisteren, zijne stem is ook zoo zacht en streelend, zoo welluidend en innemend; zijne houding is los en ongedwongen, zijn aangezicht stralend van goedheid.
Hij spreekt over den afval en deszelfs onberekenbare gevolgen; over de wolven, die, in schapenvachten gehuld, in de wereld rondloopen, om den mensch van het ware pad af te leiden; van de menigvuldige schapen, die van den schaapstal weggeloopen, aan de klauwen der roofdieren blootgesteld, overal ronddolen; over het waarachtig, voorvaderlijk geloof en over de Kerk, die
| |
| |
als eene liefhebbende moeder treurt om het verlies harer kinderen. Zijne stem, die daar even nog zacht was, is langzamerhand hooger van toon, langzamerhand donderend en daarna dreigend geworden. Een oogenblik later wordt zijne voordracht bloemerig en met redekunstige figuren doorweven, maar altijd duidelijk, ofschoon edel en verheven.
Costerus verstaat de kunst om, bij middel van gebaarden, aan zijne woorden vuur en leven bij te zetten; indien men op al te grooten afstand geplaatst, zijne woorden niet had kunnen verstaan, zoude men hem toch uit zijne gebaarden en de beweging zijner gelaatsspieren, uit het vuur zijner oogen begrepen hebben.
Dit alles treft den aanhoorder diep in het hart, te meer daar men tot hiertoe op den kansel wel de leer van Kristus had hooren verklaren, maar nooit hoorde spreken in dien welsprekenden vorm der eerste Jesuïeten.
Costerus bezigde meesterlijk dien vorm en wist zijnen toehoorder tot in het gebeente te doen trillen, van zijne zitbank op te heffen, hem beurtelings koud te doen worden, of ook hem het vuur door de leden te jagen; hij verstond de kunst om het hart levendig te doen kloppen en den geest opwaarts te heffen. En nadat hij, zijne stem met alle kracht verheffend, als de donder des Hemels, dreigend op de boosaardigheid des tijds was neêrgevallen en zijne toehoorders verschrikt op hunne zitplaats had neêrgenageld, werd langzamerhand zijne voordracht weêr streelend en zalvend, en er ontvielen hem zelven tranen van aandoening, terwijl hij zich tot het kruisbeeld, dat nevens hem stond, richtend, den Hemel smeekte de Kerk met hare kinderen te redden.
Hoeveel tranen werden er dien avond gedurende het sermoon van dien welsprekenden Jesuïet niet gestort! Hoeveel geloovigen weenden nog toen Costerus reeds den kansel had verlaten! Het volk keerde diep getroffen uit de kerk weder; en het bleek weldra dat het sermoon een onbeschrijfelijken indruk in de harten der poorters had achtergelaten.
| |
| |
- Kom, laat ons nu ook maar heengaan, sprak Volpard tot Lodewijk Palmm. Beiden hadden uit hun donker hoekje van het begin tot het einde met aandacht toegeluisterd.
- Is er nog volk in de kerk? vroeg Palmm; de lichten zijn bijna overal uitgedoofd.
- Ja, laat ons gaan, eer men de kerk sluit, meende Volpard die slecht gezind was en morde, dat zoolang de nieuwe geloofs, leer geen predikers zou hebben zooals die behendige Jesuïet, al hare pogingen weinig of niets zouden uithalen.
- Ja, ik wil het gaarne bekennen, mijn oude oppasser is een behendig man, een echt Jesuïet! morde Palmm.
Aan de kerkdeur, in een hoek, tegen den muur, stonden twee mannen te wachten; de eene, een klein, zwak man, was de stadhouder; de andere, een groote kerel, was Bavo's Quinte, de vorster van Turnhout.
- 't Is toch een gekheid, meende Quinte, dat wij daar op eenige schreden van ons niet een paar hellebardiers hebben neêrgezet, om....
- En wat wilt gij met die kerels uitzetten? vroeg de stadhouder; of wilt gij dat die mannen daarbinnen ons wederom ontloopen, zoo als dit het geval was met die kleine hagedis uit Keyser Carel?
- Toch kon het gebeuren dat een enkele helper ons te pas kwam, merkte Quinte aan, die altijd vreesde onvoorziens een slag van een hout, of een stoot van eene dagge te krijgen.
- Wij hebben niemand noodig, antwoordde de stadhouder, die wel klein en zwak, maar toch moedig was.
- In Gods naam dan, mompelde de vorster, terwijl hij rechts en links over het kerkhof rondzag, langs waar, in tijd van nood, hij zich het spoedigste uit de voeten kon maken.
- Houd u gereed, en handel volgens afspraak, fluisterde de stadhouder, daar komt volk uit de kerk....
Onmiddellijk daarop verschenen Volpard en Palmm in de kerkdeur; zij waren geen twee stappen er buiten, of de eerste
| |
| |
werd door den stadhouder, de tweede door den vorster vastgegrepen.
Er volgde eene hevige worsteling op het pikdonkere kerkhof.
Volpard, die buitengewoon rap te been was, rukte zich los, en raakte den stadhouder met de vuist op het oog, dat het vuur er uitsprong, vluchtte, door de duisternis begunstigd, over het kerkhof en verdween.
De vorster was niet zoo ongelukkig als de stadhouder; hij had Palmm langs achter bij de twee ellebogen vastgegrepen, en kon hem een oogenblik zoo stevig vasthouden, dat de gevangene wel gedwongen was, weêrloos te blijven staan.
En toch was hem de kleine geloofsprediker misschien nog ontsnapt, indien een paar voorbijgaande Spaansche soldaten niet waren toegesprongen, om den vorster een behulpzame hand te bieden.
Eenige minuten later had men Lodewijk de handen op den rug gebonden, en hem achter de grendels gezet.
Die dag was een van Quinte's schoonste dagen; Lodewijk Palmm, de grootste booswicht die er ooit, zooals hij zegde, onder de zon had geloopen, was gevangengenomen, en door wien? Door den vorster der stad en Vrijheid van Turnhout!
Veel had de gemeentelijke ambtenaar gezwetst op de vangst die hij deed in Keyser Carel; aan alwie met de omstandigheden niet juist bekend waren, had hij doen gelooven, dat hij den kleinen rekel, die reeds de sterkte van een man bezat, na dwars door den rook en de vlammen te zijn geloopen, eindelijk onder het brandend dak had uitgehaald; dat hij daar het grootste gevaar had geloopen, niet met door het vuur te springen, neen, dergelijke kleinigheden rekende hij niet mede, maar met het vastgrijpen van den kleinen schavuit, die hem met eene dagge een arm lang, afwachtte.
Maar wat beteekende toch de aanhouding van een straatbengel bij die van Lodewijk Palmm, een der aanleiders van den beeldenstorm, een der belhamels van al de wederspannigheid
| |
| |
en oproer, welke men sedert een geruimen tijd tegen Kerk en Koning had zien plaats grijpen?
Ditmaal was Quinte, zoo lachte hij, den stadhouder, die zijn gevangene had laten loopen, te knap geweest; want had hij, de vorster der Vrijheid, den geloofsprediker, wien men overal vruchteloos had opgezocht, niet weten te ontdekken, gevangengenomen en in verzekerde bewaring gebracht? Ja, dat alles had de vorster bewerkt; het was het grootste, het eenige heldenfeit in zijn leven, en de man was er fier op.
|
|