De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
XXXIII.
| |
[pagina 183]
| |
- Het hout is afgehakt; de timmerman is in zijn werkhuis reeds aan 't zagen, schaven en hameren; ik herhaal u, zoo waar ik Bavo's Quinte heet, de galg staat den een of anderen dag op de markt. - De galg! - Heb ik ooit nieuws verteld dat niet uitkwam? - Nooit; maar dit nieuws komt toch mij zoo ongeloofelijk voor. - In het geheel niet, wanneer ik u zal zeggen, dat er krijgsvolk in aantocht is. - Hemel en aarde! Zou mijn broeder nog in de Vrijheid zijn? Hij is wel een geus, maar is en blijft toch mijn broeder. - Sedert een paar dagen heb ik Volpard niet meer gezien. - Krijgsvolk, zegt gij? - Luister, men heeft op het Vrijheidshuis van hoogerhand een bevel ontvangen, dat de deugnieten moeten gevangen en de kerken geëerbiedigd worden, dat.... - Is het niets anders, Quinte? ik moet met u lachen; och, dat bevel is immers reeds zoo dikwijls gegeven en nooit nagekomen, en waarom? omdat de boel in de war is, en het magistraat zoo machteloos is als een visch in een zandhoop. - Maar hoort gij dan niet wat ik u zeg? Ik zeg u dat er krijgsvolk aankomt. - Stellig waar? - Stellig waar; de graaf van Mansveld zal weldra hier wezen. - De graaf van Mansveld! Boudewijn zette zijne ronde oogen wijd open, liet een zacht en kort gefluit hooren, en sprak dat de graaf van Mansveld een man was met haar op de tanden. - Ook de Drossaard van Brabant met een bende hellebardiers zal hem vergezellen. - Wee! wee! allen die ‘gegeusd’ hebben, sprak Boudewijn met een herhaald hoofdknikken. - En wee! den beeldstormer, den roover, en ook den | |
[pagina 184]
| |
schender van het Vrijheidshuis, waar de magistraten zoo schandig werden mishandeld. - Dat loopt slecht af; want wie heeft hier in de Vrijheid zoo al niet een weinig ‘gegeusd’? - Wie zich heeft verbrand, moet maar op de blaren zitten. - Dat houd ik in mijne school de kinderen ook altijd voor.... wel, wel, de graaf van Mansveld! Eenige uren later. De vorster komt langs de achterplaats het Roode Schild binnen, en tikt met den kneukel op eene glasruit. - Boudewijn! fluistert hij geheimzinnig; kom nog eens even op de kelderkamer. - Al weêr wat nieuws? - Ja, zeker; wacht even; is de deur dicht? schuif den grendel er voor. - Niemand kan ons afluisteren. - Dat zou ik ook willen vermijden; wij beleven een akeligen tijd. - Een tijd, die een ouderwetsch kristenmensch het hoofd op den hol zou helpen. - Weet gij wat ik u kwam zeggen? Dat uw broeder Volpard sedert dezen morgen de Vrijheid heeft verlaten. - Des te beter; ofschoon hij voor al zijn ‘gegeus’ wel iets verdiend heeft, zou het mij toch doodelijk spijten, indien hem daarvoor iets kwaads overkwam; hij is en blijft toch mijn broeder. - Dat hij sterk heeft ‘gegeusd’ is waar, en dat hij daarenboven nog al een en ander tot zijn last heeft, is ook waar.... bij voorbeeld al dat schandig rooven, plunderen en vernielen in de kerken, heeft hij aangemoedigd, bijgewoond en.... - Niemand zal dat tegenspreken. - En daarenboven zijn's lands wetten tamelijk streng opzichtens iemand, die zich schuldig maakt aan feiten zoo als Volpard, toen hij Nella zoolang verborgen hield.... en dan de schoolboekjes nog.... - O, ik weet wel, welke straf op dit alles staat. | |
[pagina 185]
| |
- Dat hij voor het een en het ander de galg niet ontkwam, is zeker waar. - Nu, ik ben blijde dat hij weg is; hoe kreeg hij lucht dat er onraad komt? - Dat mag de duivel weten; ik niet; maar toch moet er nieuws van het Vrijheidshuis zijn uitgelekt.... weet gij wat ik denk, Boudewijn? Dat er tusschen de wethouders mannen zetelen, die juist wel niet zwart, maar toch min of meer bont zijn. - Wat bedoelt gij daarmeê? - Dat er wethouders gevonden worden, die in hun hart al even geus zijn als Volpard. - Kom, dat zal niemand gelooven. - Daar heb ik de zekerheid van; en ik zou mijn pink wel verwedden dat Volpard met zijne vrienden door hen is gewaarschuwd. - Zijn zijne vrienden dan ook vertrokken? - Nicasen, Palmm, Vester de wolvenjager en ook die kale edelman zijn sedert dezen morgen verdwenen. - En de gebannen Turnhouters? - Allen weg; ook de adellijke familiën, bijna zonder uitzondering, hebben in allerhaast de Vrijheid verlaten. - En die gemeene kerels, die geuzen met hunne bedelnappen? - Sedert de beeldstormerij, hier en in de dorpen van den omtrek, heeft men hen niet meer gezien. - Des te beter; zie, dat waren nu eerst gemeene schurken! Indien er van hen niet een enkele aan de galg komt, heb ik geen twee oogen in mijn hoofd. - Veel op te hangen, valt er niet, dewijl het gespuis weg is; van al dat vreemd geboefte en van dien ontzaglijken hoop gemeene vrouwen, die hier in de Vrijheid alles overhoop hebben gezet, en baas speelden, is er geene levende ziel overgebleven. - Dan zijn de kroegen ledig? - Zoo als gij zegt. Des anderendaags vroeg in den morgen kwam Quinte de vorster weêr bij Boudewijn Mys. | |
[pagina 186]
| |
- Wilt gij niet eens even op de markt komen zien? vroeg hij glimlachend. - Is er al weêr wat nieuws? - De galg staat er! zei Quinte den schoolmeester op den schouder kloppend; kom even zien; wat heb ik u gezegd? - Dan is het toch gemeend? - De galg, goed en sterk ineen getimmerd, en al wat er noodig is, om de schavuiten op reis te zenden naar de andere wereld, waar zij eigenlijk ook maar te huis behooren.... gaan wij eens zien? - Och, al dat doodsgerei zie ik niet gaarne, Quinte; maar toch keur ik goed, dat men de schobbejakken kortvleugelt. - Wat is dat voor een leven op de straat? Ik hoor daar kinderen die roepen, over en weêr loopen. Wat duivel heeft dat te beduiden? Er loopt volk de straat uit. - Ik hoop toch dat het alweêr geen geuzerij is. - Geuzerij? En de galg staat op de markt! - Ja, maar ik vertrouw den boel niet. - Wel hemel en aarde! Boudewijn, het is krijgsvolk! Laat ons gaan zien. Beiden liepen de straat op. Werkelijk daar ginds kwam krijgsvolk de straat binnen. Voorop kwam de graaf van Mansveld met een dozijn geharnaste ruiters met lansen gewapend, en gevolgd door eene bende Muskettiers en Pijckeniers. Op de markt voor het Vrijheidshuis hield de troep stil; en tot grooten schrik der inwoners, in dien tijd aan dergelijke dingen nog weinig gewoon, schoten de soldaten hunne musketten af, iets waarvan wij de reden niet juist vatten, maar in de zestiende eeuw een gewoonte der krijgslieden moet geweest zijn. - Wat zegt gij nu? vroeg Quinte, den schoolmeester op den schouder kloppend; waar zijn nu de geuzen? waar is nu die dikke wijntapper, de beruchte preêker, die hier den baas speelde? waar zijn nu die dreigende geuzen, en al die ketters | |
[pagina 187]
| |
en beeldstormers? waar is nu al dat godvergeten gespuis, dat den braven poorter gedurig het mes op de keel zette? De vorster scheen sedert eenige minuten een voet langer te zijn geworden; de man had de houding van een onverschrokken soldaat: het oog vol vuur, de borst vooruit, de linkerhand leunend op het gevest van zijn rapier. - En wat is dat ginder? sprak hij, over de hoofden der menigte heenziende; er komt nog meer krijgsvolk zoo als 't schijnt. Ja, daar ginds in de straat kwam een kapitein met een bende hellebardiers aanrukken; onmiddellijk daarop volgden eenige ruiters; het waren: de drossaard van Brabant, de procureur-generaal met zijn secretaris, de president Viglius, de drossaard van Gheel, de greffier der rekenkamer en de secretaris van Herenthals. - Waar zijn nu de geuzen? vroeg Quinte spottend; zie, Boudewijn, ik heb u altijd gezegd.... - Ik heb geen tijd om te luisteren, gaf de schoolmeester ten antwoord; ziet gij niet dat de graaf van Mansveld naar het Roode Schild rijdt? Ja, en waar zou hij, het groote Heerschap, ook al logist zoeken, dan in de oude afspanning, waar voorheen de hovelingen van vorsten en graven afstapten? Boudewijn liep huiswaarts en zegde bij zich zelven, dat bij de voorname heeren het Schild toch altijd zijn ouden, goeden naam behield. Eer de graaf van zijn paard stapte, had Boudewijn reeds den toom vast; en den hoed in de hand houdend, heette hij den hooggeplaatsten bezoeker tienmaal achtervolgens hartelijk welkom. Dat Boudewijn dien dag geen tijd en ook geen zin had om den schoolschepter in de hand te nemen, laat zich lichtelijk begrijpen; niemand nam hem dat kwalijk, en vooral de kinderen niet, die heel den dag op de straat stonden, om de bontgekleede Spaansche soldaten en vooral de geharnaste ruiters met hunne lange lansen te bewonderen. | |
[pagina 188]
| |
Neen, de waard uit het Roode Schild had het al te druk met al de voorname heeren, die zich gewaardigd hadden bij hem hunnen intrek te nemen; hij had al te veel werk met duizendmaal uit en in de kamer te loopen, ten einde het minste woord zijner gasten af te luisteren, hunne houding en gebaarden gade te slaan. Zoo had hij in het voorbijgaan afgeluisterd dat de belhamels der beeldstormerij en de daders der menigvuldige diefstallen oogenblikkelijk moesten worden aangehouden. Het bleek echter weldra, dat de graaf van Mansfeld geen enkelen der aanleiders in de handen zou krijgen, en zelfs het gemeen gespuis, dat onder de aanhitsing van anderen zich aan zoo groote buitensporigheden en misdaden had schuldig gemaakt, hem zoude ontsnappen. Neen; de Vrijheid, zoo als wij reeds sedert gisteren van Bavo's Quinte weten, was geheel gezuiverd; al het geboefte, waarvan de stad sedert lang krielde, was eensklaps, evenals de verdorde herfstbladeren door een rukwind, uiteengeslagen, en spoorloos verdwenen. De graaf had de zaak niet wijs aangelegd, meende Quinte; waarom ook was hij met zijn krijgsvolk niet onverwachts in de Vrijheid verschenen, op een oogenblik, dat de geuzen nog in den waan verkeerden, dat zij al hunne schelmstukken straffeloos konden uitvoeren? Waarom moesten de wethouders ook van de aankomst der krijgsmacht verwittigd worden? Of wist men te Brussel dan niet, dat er ook al een enkele geus, een enkele ketter op het Vrijheidshuis zetelde, die altijd gereed stond, om zijne vrienden van elke nieuwstijding, welke hen aanging, op de hoogte te houden? 't Was jammer, zei Quinte, dat men het niet slimmer had aangelegd; zoodoende, zou men de galg eindelijk nog nutteloos hebben opgericht. Doch indien men in de Vrijheid zelve geen beeldstormers en roovers meer had gevonden, zou men er elders misschien nog wel eenigen aantreffen. Daarom had de overheid goed gevonden, | |
[pagina 189]
| |
zonder verwijl een streng onderzoek te doen in eenige verdachte huizen, buiten Turnhout gelegen. Den volgenden dag in den namiddag trokken een tiental muskettiers met een paar ruiters, vergezeld van den stadhouder en Quinte den vorster, door de Otterstraat, en sloegen den weg in, welke naar de abdij van Postel geleidt. De soldaten hadden allen het oog op den reusachtigen vorster, die met zijn rapier in den draagband, daar zoo fier, zoo moedig voorop ging, als een kapitein aan het hoofd van zijn vendel muskettiers. Eenmaal in de heide gokomen, had de vorster het woord: daar ginds, zeide hij, liep de weg, waar langs de kar met zilver geladen, uit Postel kwam aanrijden; links in dat bosch lag de bende te wachten; aan dien zilveren berk, welken men in de verte tegen den boschkant konde zien, schoot men zijn armen Turk dood, en daarnevens liep de gracht, waarin de ellendige schurken het lijk van den armen Erbont hadden neêrgeworpen, en ginds, zoo vervolgde Quinte, die hut, langs den hoek van het mastbosch, is de Coninck van Hispaniën, waar drie der grootste schelmen hun verblijf hielden. - Terus met zijne vrouw, Begga genaamd, en dan hunne oude moeder, zwarte Coba, die men na den beeldenstorm met heele zakken gestolen goed, zilver en goud, had zien aftrekken, zei de stadhouder. - Juist; voorheen had hij ook een knecht, verzekerde Quinte, die niet meer deugde dan zijn meester; doch men heeft mij verzekerd, dat Terus sedert een tijd paard en kar verkocht en den knecht heeft weggejaagd. - Kunnen die gemeene schurken ons in de verte zien aankomen? Ja; waarom niet? vroeg de bevelhebber der bende; en kunnen zij zonder gezien te worden langs achter ontvluchten? zeer zeker. Daarom stelde de stadhouder voor, dat de twee ruiters, de een rechts, de andere links, de hei een eind wegs zouden opdraven, om zoo langs achter aan den Coninck van Hispaniën bij | |
[pagina 190]
| |
elkander te komen, terwijl de muskettiers voorwaarts zouden rukken en de vlucht langs voren onmogelijk maken. Het bleek echter weldra, dat al deze voorzorgen geheel nutteloos waren; want in de herberg was geen sterveling meer aanwezig; elk voorwerp, dat slechts de minste waarde had, was meêgenomen, en in stal en schuur was niets te vinden, hetwelk aan eene vroegere boerderij konde doen denken. - Zelfs geen teug brandewijn is er meer in de kas te vinden, morde een muskettier, die het huis op en neêr afzocht. - En in den kelder, bromde een ander, niets dan een biervat met ingeslagen bodem. - Steek dan het nest maar in brand! beval de kommandant der bende. Een muskettier schoot zijn wapen af onder het lage stroodak; en zoodra men de verzekering had bekomen, dat het vuur niet meer kon uitgaan, trok de troep verder. - En nu, voorwaarts naar de herberg, Keyser Carel, zeide de stadhouder; Quinte, weet gij den weg? - Zoo goed als op het Vrijheidshuis, waar ik geblinddoekt elken steen, elken nagel vind, antwoordde Quinte, terwijl hij even vooruitliep om de overigen tot gids te dienen. Het was reeds donker geworden, toen men voor den Keyser Carel stil hield. - De kleine gebochelde scheefnek met zijn zoon, woont hier, zei Quinte; grooter schelmen zijn er in de wereld niet; het was de zoon, welke al die kostbaarheden, aan het Mariabeeld toebehoorende, schijnt gestolen te hebben. De hut was ledig; geen voorwerp dat slechts de waarde van een halven stuiver had, was er te vinden. - Afbranden! beval de ruiter, die over den kleinen troep het bevel voerde. Even als in den Coninck van Hispaniën schoot een muskettier zijn musket af onder het stroodak, dat weldra tot aan de vorst in lichtlaaie vlam stond. - Hola, he! riep een muskettier; wat valt daar onder het dak uit? | |
[pagina 191]
| |
- Houd vast den schelm! riep een ander. - Ik heb hem bij de bouten! riep Quinte, die den jongen Nelis, jankend als een gevangen hond, bij de beenen vastgreep. Nelis had zich onder het stroodak geborgen, maar was door den toenemenden brand gedwongen geweest, zijn donkeren schuilhoek te verlaten. - Ha, ha! heb ik u daar, kleine beeldstormer, kerkdief, galgenvleesch! grinnikte de vorster; wacht, dat ik u de handen op den rug bind; ik heb lang op u geloerd, en eindelijk heb ik u, o, gij kleine schelm; waar is uw vader, die verwenschte scheefnek? - Vader was niet te huis, antwoordde de jonge baanstrooper, die reeds al zijne tegenwoordigheid van geest had weêrgekregen. - Bind hem stevig! beval de stadhouder; nu wij er een van dat geboefte hebben, krijgen wij er wel meer in den strik. - Wat wringt gij zoo met de armen om met de hand in uw zak te geraken? vroeg de vorster; en terwijl hij den knaap betastte, haalde hij een zilveren uurwerk uit deszelfs broekzak te voorschijn. - Hoe komt gij daaraan? vroeg de stadhouder. - Gevonden, beste heer, gevonden; kermde de knaap. - Laat zien, zei de vorster, die het uurwerk bij de heldere vlam oplettend gadesloeg; gevonden? dat uurwerk is gestolen, gestolen, zeg ik u, bij den poorter, waar men overtijd inbrak en den knecht zoo wreedaardig vermoordde.... Ik ken het uurwerk aan den zilveren ketting met den rijnsgulden, die er aan hangt.... O, gij kleine schelm, galgenaas, gij zijt voor niets de zoon van uw vader, den ouden scheefnek, niet... Ho, ho! nu zijn wij eerst voor goed op het spoor der rooversbende! - Vooruit met den schelm! gebood de bevelhebber der bende. - En nu nog naar den Jachthoorn, zei de stadhouder; in de hoop dat wij daar ten minste nog een anderen schurk zullen aantreffen; kent gij den Jachthoorn, Quinte? | |
[pagina 192]
| |
- Ja, ik ken den ruigen Marc en ook Hanna, zijne lamme vrouw, gaf Quinte ten antwoord; doch lam is de heks niet, dan enkel zoo lang zij denkt daarmede iets te kunnen verdienen. - Ook al beeldstormers en kerkdieven? vroeg een muskettier. - Beiden heeft men in de kerk gezien, antwoordde de stadhouder; beiden hebben ontzaglijk gestolen met Terus uit den Coninck van Hispaniën en met den kleinen rakker, die hier voor ons uitloopt. - Marc en zijne lamme vrouw behooren tot het gevaarlijkste soort van roovers, branders en moordenaars. Een uur later was de troep in den Jachthoorn; doch even als de Coninck van Hispaniën was de kroeg verlaten, het huis scheen reeds sedert eenige dagen niet meer bewoond. - Steek het nest ook al maar in brand! beval de overste. Tien minuten later was de woning een berg van vuur, die ver in het rond zijn akelig licht wierp over de donkere dennenbosschen en de uitgestrekte heivelden. In de verte zag men nog den brand van den Keyser Carel, en ginds nog verder was de lucht nog verlicht door den bijna uitgebranden Coninck van Hispaniën. - Wonen hier in dat wolvenland nog meer schurken? vroeg de overste. - Dat valt bezwaarlijk te zeggen, was het antwoord van den stadhouder; doch onze zending is afgeloopen.... heeft er niemand een teug brandewijn? ik ben doodelijk vermoeid. - Daar hebben de spaansche ruiters voor gezorgd, lachte de overste; laat ons even afstijgen en de paarden een stuk brood geven. De andere ruiters maakten een van koorden gevlochten net los, dat aan den zadel hing, haalden er brood uit en voederden de paarden. De bevelhebber bracht eene flesch brandewijn, die achter op zijn paard in eene deken was gebonden, te voorschijn, en gaf aan allen een paar teugen te drinken. Een paar muskettiers hadden | |
[pagina 193]
| |
een kleinen voorraad van vleesch en brood bij zich, dat men onderling verdeelde. Eenige oogenblikken later waren de paarden wederom opgetoomd en de soldaten gereed om te vertrekken. Het was laat in den avond en pikdonker. - Zorg dat die kleine rekel u niet ontloopt, sprak de stadhouder. - Wacht, hier heb ik een stevig touw, zei een der ruiters; maak dat aan zijn saamgebonden armen op den rug vast; het ander eind bind ik aan den zadelknop van mijn paard, zoo doende, kan de deugniet voorop loopen, en al was hij de zoon van den duivel, kans om ons te ontsnappen, heeft hij niet.... Zie zoo, zit de knoop vast? vooruit dan! Vooraan reed de ruiter met den ganzenhoeder, achter hem kwamen de muskettiers, de stadhouder en de vorster; de overste kwam achter aan. Men was tegenover een jong dennenbosch; de weg was breed en met diepe karresporen doorsneden, zoodat men verplicht was, de een achter den andere, langs het uitgeholde heipad, voort te stappen. Eensklaps gaf de voorop rijdende ruiter een harden schreeuw: - Houdt vast, houdt vast! Daar ontloopt mij de kleine rekel! riep hij. Op hetzelfde oogenblik riepen allen, dat er eene zwarte gedaante dwars over den weg schoof, en in het dichte hout verdween. Eenige soldaten sprongen over de gracht, die langs den rijweg liep, het bosch in, doch de een struikelde hier, de ander daar, terwijl anderen door de takken van het hout tegengehouden, het weldra opgaven, den vluchteling te achtervolgen. - En toch ben ik de zoon van den duivel niet! hoorde men den ontloopen schelm roepen. - Loopt het bosch in! riep de stadhouder. - Haalt den kleinen gauwdief terug! gebood de overste. | |
[pagina 194]
| |
- O, die schavuit! schreeuwde de vorster; een rijnsgulden, twee rijnsguldens voor hem, die den rekel terug brengt! Niemand waagde het echter nog den vluchteling in het donker bosch na te loopen, iets wat toch ook volstrekt vruchteloos moest wezen, en enkel voor gevolg kon hebben, over puisten te struikelen, en zich tegen het dicht ineengedrongen hout de oogen uit het hoofd te loopen. - Hoe duivel! kreeg die kleine schelm toch dat touw los? vroeg de ruiter te leur gesteld, terwijl hij de losse koord, waarmede men meende Nelis zoo stevig gebonden te hebben, om zijnen arm rolde. Quinte had vuur geslagen in zijn tondelpot, en daarna het einde der koord oplettend beschouwend, vroeg hij: - Zou die kleine rat het touw niet hebben doorgeknaagd? Ja, de vorster had het den eersten keer geraden; begunstigd door de dikke duisternis, had de knaap het touw in den mond weten te krijgen, en het na lange inspanning doorgebeten. Tegen over het dennenbosch, dat hij even goed kende als Quinte de vorster op het Vrijheidshuis elken steen wist liggen, elken nagel in den muur blindelings wist te vinden, had hij het gewaagd een sprong te doen, en was, in weerwil zijner gebonden armen, toch nog rap genoeg, om zich in een oogenblik uit de voeten te maken. Er volgde eene stortbui van razen, schelden en verwijtingen van den overste, een eindeloos geklaag en gejammer van den stadhouder en den vorster. De eene stak de schuld op den andere; deze zoude het zus, gene zoo gedaan hebben, om den kleinen rekel de kans niet te geven, te ontvluchten. Ook waren er misschien onder den hoop die heimelijk lachten, omdat die kleine straatbengel al die oude snorrebaarden te rap was geweest. Quinte zou wel geweend hebben; want was hij het niet, die den kleinen rakker, toen hij zich onder het dak uit naar beneden liet vallen, had vastgegrepen? Wat schoone gelegenheid om bij | |
[pagina 195]
| |
de buren te pochen en het geval, hoe doodeenvoudig ook in zich zelf, voor een heldendaad te doen doorgaan? Gelukkig had hij het uurwerk nog, het zilveren Neurembergsche ei, zoo als men dat in dien tijd noemde; het was toch altijd nog iets; het was toch altijd een bewijs, dat de kleine schurk een oogenblik in zijne handen was geweest. Met lamme beenen en hangende lip verscheen de vorster des anderen daags op het Vrijheidshuis, waar hij van wege schoutet en schepenen, misschien voor de eerste maal zijns levens (want het moet gezegd zijn, dat hij steeds het toonbeeld van een trouw ambtenaar was geweest), geducht over den hekel werd gehaald, om geen waakzamer oog te hebben gehouden over den gevangen roover. De teleurstelling der wethouders was des te grooter, daar het bestaan der rooverbende in de Kempen reeds sedert lang bekend was, maar men er nooit in had kunnen gelukken de schurken in handen te krijgen. Met den bezitter van het Neurenbergsch ei, en de tegenwoordigheid van Spaansch krijgsvolk had men op dit oogenblik de kans gehad hierin te slagen. Zou men den kleinen deugniet nog ooit in handen krijgen? Dat was niet te denken; neen, men was algemeen van gevoelen, dat de roovers naar Holland de wijk hadden genomen, misschien ook de duitsche grenzen waren overgestoken. - 't Is jammer, 't is jammer! herhaalde de vorster neêrslachtig; het is een onherstelbaar ongeluk.... mijne schuld toch was het niet.... maar wie duivel! behalve de zoon van dien ouden, gebochelden scheefnek, heeft toch ook tanden, om een kempen touw, zoo dik als mijn duim, door te knagen? En wie, donder! behalve dat schurftig uitvaagsel, weet zich uit de voelen te maken, ofschoon de handen stevig op den rug zijn vastgemaakt? Dat kan niemand in de wereld; ja, de duivel zou dat ook kunnen, maar anders niemand! Zoo sprekend en jammerend, neemt Quinte de stadsbel in de hand en begeeft zich ter puie, want de man heeft al wederom een en ander af te lezen. | |
[pagina 196]
| |
De poorters, de poorteressen, de meisjes, de kinderen, de straatbengels en Spaansche soldaten, die voor tijdverdrijf door de straten wandelen, komen voor den steiger geloopen. De vorster las: ‘In den eersten dat al wie gestolen goet van die kercken, capellen ende cloosters, in zynen huyse heeft, het moet terugbrenghe op tVryheytshuyse alles op sware punitiën. item dat die fugitief syn van magistraetswege geroepe worde om haer te verantwoorde van geusery, kerckschendinghe, en diefstal en verder quaet, dat sy hun souden comen purgeeren op verbeurte van lyf ende goet’Ga naar voetnoot(*) De Vrijheid van Turnhout had in dien tijd naïeve magistraten, dat moet gezegd zijn. Dat er niets, volstrekt niets van het geroofde kerkengoed terecht kwam, laat zich denken; dat niemand het waagde dezen of genen, hier of daar verscholen beeldstormer of kerkdief aan te wijzen, valt niet te betwijfelen, en er zich niemand op het Vrijheidshuis aanbood enkel alleen uit genoegen, om den volgenden dag aan de galg te hangen, zal men voorzeker als zeer stellig aannemen. |
|