De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
XXXII.
| |
[pagina 173]
| |
deghens te draghen, als aen die adelycke heeren ende oock aen thalf vendel statsknechten, dat door schoutet ende schepenen was aengestelt om de rust te houden, maer anders nyemant; item, dat het quaed rapalyn ende oock al dandere, savonts om acht urhen uyt de herberghen moesten, ende tappers ofte schenkers aen nyemant naer den achtten en mochten tappen ofte schencken; item dat de mis en de andere goddelycke diensten weederom gedaen soude worden al volghens die oude ghewonte; item dat nyemant hieraen eenig beletsel mochte toebrengen ofte geestelycke personen ofte andere moghte molesteeren, in kercken ofte kapellen ofte andersints; item dat het qaet rapalyn, dat noch beroerten soude macken, soude gestraft syn met den galghe ende koorde; item, dat nyemant hem en soude vervoirderen eenen geestelycke ofte wereltlijcke mensch, om synder opiniewil, injurie aen te doen buyten die kercke, of hy sou daeraf arbitralyck worden gestraftGa naar voetnoot(*). Nauwelijks had Quinte zijne ordonnantie van schoutet en schepenen afgelezen, of er riep iemand dat de rabauwen nu wel zouden afzeilen, en alles spoedig weêr in den haak zoude wezen. - O, gij schelmen, janhagel, heiligschenners, ketters, duivelskinderen, galgenaas! wat staat gij daar zoo te lachen? morde Quinte op de tanden knarsend; waar is de tijd, dat ik u voor dat lachen en spotten met 's lands wetten, bij den kraag greep, en.... - Quinte, waarom komt er geene galg? riep spottend een geus, die onder den steiger stond. Quinte was daar op de puië niet op zijn gemak, en begon achter zich uit te zien, om zoodra mogelijk zonder te veel schande weg te raken. - Eene galg! riep een andere geus; en wie moet de rabauwen daaraan hangen? | |
[pagina 174]
| |
- Wie anders dan Quinte? lachte een andere, en honderde omstaanders lachten mede. - Ja, hang hem zelven er aan! - En al de papisten! - Pas maar op voor de honderd stadsknechten. - De meesten zijn zelven ketters, ha, ha! - Ja, dacht Quinte bij zich zelven, ik zou het bijna moeten gelooven.... Och, God! wat is dat nu weêr? Zeker niets goeds. Wat had de vorster daar onder aan den voet van den steiger gezien? Nicasen den nieuwen geloofsprediker, het volk met de twee handen wegstootend en herhalend: - Plaats! Maak plaats voor de heeren! - Achter hem volgden de leden van het consistorie, en daarna Volpard Mys, de wolvenjager, de edelman, de gebannen Turnhouters en een groot aantal poorters, die openlijk de nieuwe leer aankleefden. Nicasen richtte zich recht naar de schepenkamer. De vorster stond met den rug naar de deur, en hield hem tegen. - Plaats voor de heeren! gebood Nicasen; zijn de wethouders bijgeval niet aanwezig? - Ja, de wethouders zijn daarbinnen; indien de heeren even willen wachten, zal ik hen aanmelden, gaf Quinte op vasten toon ten antwoord. - Ons aanmelden? grinnikte Nicasen; kom, ga maar even op zij. - Zoo waar als ik Bavo's Quinte, de vorster der oude Vrijheid ben, zal dat niet gebeuren, sprak de ambtman onbevreesd. Hij had zich in geheel zijne lengte uitgerekt, en onverschrokken, vastberaden, dreigend, het oog in vuur, staat de ambtenaar daar voor de deur der schepenkamer. Nooit, zoo lang Quinte in dienst was (en reeds voor dat de genadige vorstin Maria van Hongarië, als vrouwe van Turnhout daar haar hof hield, be- | |
[pagina 175]
| |
kleedde hij reeds het vorstersambt), was het gebeurd, dat men het Vrijheidshuis zoo onbeschoft was binnengetreden; nooit was het gebeurd dat men den toegang tot de schepenkamer niet had geëerbiedigd. Die nooitgepleegde schending van het heiligdom des gerechts zou de vorster niet dulden; en waarachtig de man gevoelde zich op dit oogenblik bezield met zooveel, tot hiertoe ongekenden moed, dat hij voor een heel vendel Muskettiers niet zoude geweken hebben. Indien Boileau reeds geleefd had, kon hij al licht Bavo's Quinte genomen hebben, om te zeggen: ‘Galoppa, dit l'histoire, une fois de sa vie!’ - Kom, kom, geen praatjes, zei de geloofsprediker toornig; pak u weg, of men zal u leeren.... Quinte werd door tien handen in eens vastgegrepen, ter zijde geworpen en over den vloer gesleurd. De deur der schepenkamer werd met gedruis geopend; Nicasen en zijn gezelschap traden binnen. Voor hen zaten aan eene lange tafel Turnhout's wethouders, kalm en waardig. Boven de gebeeldhouwde schouwplaat hing een groot kruisbeeld, waaronder de wethouders gewoon waren, in elk voorkomend geval, den eed af te nemen. - Is dat geene schande in onze dagen? grijnsde Nicasen, naar het beeld wijzend. Een groote kerel, met eene lange bijl gewapend, stond reeds op een stoel en hakte het kruisbeeld, bij den algemeenen schaterlach der geuzen, naarbeneden. Van diepe verontwaardiging waren de wethouders van hunne zetels recht gesprongen. - Weest niet verwonderd, heeren rechters, sprak Nicasen; ik zal u leeren, hoe men voortaan den eed afneemt.... het was toch juist daarom niet dat wij hier kwamen.... doch laat ons nederzitten, heeren! De geloofsprediker trok den presidentszetel even naar zich toe, en liet er zich in nedervallen. De andere geuzen schoven stoelen | |
[pagina 176]
| |
bij, of gingen zitten op de eikenhouten banken, welke rond de schepenkamer waren geplaatst; ook waren er die onbeschoft plaats namen op de tafel, - op de tafel, zooals Quinte later in zijne verontwaardiging vertelde, waarop de brieven van keizers, koningen en gouvernanten hadden gerust, waarop de ordonnantiën der wethouders werden geschreven, waarop het vonnis van zoo menig veroordeelden boef werd onderteekend. Terwijl de geuzen stoelen, banken en tafel bijzetteden, bleven de wethouders recht staan. - Neen, wat wij eigenlijk kwamen vragen, zoo hernam Nicasen, was enkel de kerken der Vrijheid voor de nieuwe geloofsleer te openen.... Een glimlach van meer dan een wethouder kwam hem onderbreken. - En daarbij, dat gij onmiddellijk een bevel zoudt uitvaardigen, om al de altaren, die tot hiertoe nog recht staan, te doen afbreken, en om de overblijvende beelden in de kerken der Vrijheid neêr te halen en te vernietigen.... wat antwoorden de heeren daarop? - Vooreerst dat wij u het recht ontkennen om dergelijke vragen voor te leggen; ten tweede, dat het niet in onze macht is, en wij ten andere volstrekt geen inzicht hebben, u dezelve toe te staan, antwoordde de schoutet met waardigheid. - Dat de papisten ons een dergelijk antwoord zouden geven, wisten wij allen, grijnsde Nicasen; doch laat ons voortgaan: willen de heeren ons wel eens zeggen, wat hunne afgevaardigden dezer dagen te Brussel gingen verrichten? - Het zou strijdig zijn met de waardigheid van het magistraat der Vrijheid u op die vraag te antwoorden, zegde de voorzitter. - Was het niet om de hulp van het hoog bestuur in te roepen tegen die duivelsche geuzen en godvergeten ketters der Vrijheid, en....? - De heeren zullen ons niet kwalijk nemen, dat het ons niet mogelijk is hier langer te vertoeven, onderbrak de voorzitter. | |
[pagina 177]
| |
- Zeker zou men dat kwalijk nemen, hernam Nicasen trotsch; hadden de advokaat fiscaal en ook de procureur-generaal van Brabant den Turnhoutsche afgevaardigden niet opgelegd de ketters in hechtenis te nemen en hen, volgens de bestaande 's lands plakkaten, te vervolgen? Waarom doen de heeren schoutet en schepenen hunnen plicht niet.... komaan, heeren, waarom neemt gij heel dien hoop beeldstormers, roovers en satanskinderen, die gij hier voor u ziet, niet gevangen? Er volgde een dreigend gemompel hier en daar vergezeld een spottend lachen onder de geuzen. - En waarom komt het krijgsvolk niet af, dat de drossaar van Brabant u zoo toch maar ten halve heeft toegezegd? - Sla dood! sla dood! De papisten van het Vrijheidshuis! riep een kerel, die met behulp van eene ladder tegen een der vensters van de schepenkamer was geklommen, en met zijn vuist eene ruit verbrijzelde. - Sla dood de papisten! klonk en herklonk het op de markt, terwijl de menigte zich op den steiger verdrong om de trappen op te klimmen. Quinte hoorde het gewoel en de bedreigingen der geuzen; het was daar buiten, meende hij, of er een hevige stormwind opstak, die elk oogenblik werd overtroffen door toenemende donderslagen. Hij bevond zich in een klein vertrek, waar men brandhout, vetkaarsen, ladders, bezems en verdere benoodigdheden voor den dienst der schepenkamer bewaarde. - De Hemel zij mij ditmaal barmhartig! kermde Quinte, terwijl hij van binnen de twee zware grendels voor de deur schoof. Zijn moed dien hij, eenige minuten geleden, voor de deur der schepenkamer aan den dag had gelegd, was eensklaps teenemaal geweken en had plaats gemaakt voor zijne ingeboren vreesachtigheid. - De goede God zij mij genadig! kermde hij alweêr, terwijl hij luisterde naar den storm daar buiten. | |
[pagina 178]
| |
Het volk was het Vrijheidshuis binnengedrongen, en had de schepenkamer overweldigd. Quinte hoorde de glasruiten, onder eene hagelbui van steenen, in stukken vliegen; hij hoorde het woest getrappel en het geschreeuw der menigte, die boven en onder rondliep, de deuren uit hunne hengsels smijtend, kisten en kassen omverwerpend, en alles vernielend wat onder de handen viel. Het onrustwekkend geroep: ‘Sla dood de papisten!’ hield niet op. De vorster was daar tamelijk veilig in zijn brandhoutkamerke, want de zware eikenhouten deur was met twee stevige grendels gesloten, en het eenige, kleine venster van dikke, ijzeren staven voorzien. Doch indien men de deur eens inliep; de zware kerkdeur hadden de rabauwen wel ingeloopen, dacht Quinte in zijne bezorgdheid; of indien men eens met eene ladder tegen het venster klom, en de ijzeren traliën losrukte. Daar valt zijn oog op eene ladder; in een wenk heeft hij dezelve langs de schouwpijp opgestoken; vlug als eene gejaagde kat klimt de vorster naarboven, en neemt plaats op een ijzeren staaf, die achter eene buiging der schouw van den eenen muur naar den anderen gaat. O, hoe gelukkig! Wat staat hij daar veilig in zijn heldonker hoekje; hij kan, al wilde hij zelfs, niet naarbeneden vallen, en mocht het ook gebeuren dat de geuzen zijn brandhoutkamerke binnendringen, geen stervelingsoog kan hem zien. Maar, indien iemand, al ware het slechts uit bloote nieuwsgierigheid, langs de ladder eens naar boven klom? Groote God! wat zou er dan gebeuren in dien pikdonkeren hoek, waar hij zich geborgen hield? De vorster bleef bij deze vraag niet lang nadenken; hij haalde de ladder omhoog, plaatste haar op den ijzeren staaf, en liet het boveneind tegen den muur rusten. Indien de omstandigheden niet zoo ernstig waren, had Bavo's Quinte bijna bij zich zelven durven lachen, omdat hij zich daar zoo vaardig, in een paar minuten tijds, buiten alle gevaar had weten te stellen. - Laat het geuzenjanhagel nu in Gods naam maar betijen, | |
[pagina 179]
| |
dacht de vorster; maar wat een ontzettend leven maakt men hier onder? Vermoordt men er niemand? Zoo gaat het er bijna toe; en ook die schelmenjacht is er geen haar te goed voor, om schoutet en schepenen van kant te helpen. Hoe gelukkig dat Quinte geen gevaar loopt.... laat ons een kruis maken en een Vaderons bidden.... Zijn gebed was niet half uit, of zijne oogen naarboven heffend, bemerkte de vorster, dat zijne ladder een vadem hoog boven den schoorsteen uitstak. - Hemel en aarde! sprak hij koud van schrik; indien men van buiten mijne ladder in het oog krijgt, ben ik verraden; ik laat haar terstond eenige voeten zakken, en zal haar maar vasthouden tot dat het onweder voorbij is.... God geve dat het niet te lang mag duren. Ik zie den armen Bavo's Quinte daar staan op zijn ijzeren staaf, de zware ladder met zijne handen voor zijnen buik vasthoudend; gelukkig dat de natuur den vorster met stevige kneukels had bedeeld. Langzamerhand echter vermindert het gedruis onder zijne voeten, het wordt stil in de schepenkamer; en ook op het marktplein, waar daareven het ‘Sla dood de papisten!’ nog weêrgalmde, schijnt alles rustig te worden. Wat is er nu daar onder gebeurd? Is op het Vrijheidshuis alles verbroken en vernietigd, en liggen schoutet en schepenen, in hun bloed badend, daar niet vermoord in de gerechtskamer? In zijne verbeelding hoort Quinte den doodsreutel der magistraten, die men ‘met pycken en dagghen’ heeft doorstoken; hij ziet hun bloed dampend over den vloer en langs de trappen loopen; en bij het inhouden des adems luisterend, zucht hij, dat hij nu niets meer hoort, en er van het ijzingwekkend drama niets meer overblijft, dan de lijken van zijne geëerbiedigde schoutet en schepenen. Neen, Quinte, niets van dit alles is gebeurd. Schoutet en schepenen werden, wel is waar, door de geuzen beschimpt, gehoond en mishandeld, maar allen hebben gelukkiglijk, door | |
[pagina 180]
| |
de hulp van eenige trouwe poorters, de schepenkamer kunnen ontvluchten en zich redden. De oproermakers zijn niet meer op het Vrijheidshuis, zij hebben zelfs het marktplein ontruimd en zijn meestal de herbergen ingegaan, waar zij zich in den namiddag misschien tot laat in den nacht zullen vermaken met drinken en den teerling; kom maar beneden, Quinte! Neen, de vorster vertrouwt de rabauwen niet; hij wil den avond of liever den nacht afwachten, eer hij van zijn verheven, maar veilig standpunt naar beneden daalt. Reeds in den namiddag echter wordt rondom het Vrijheidshuis alles zoo stil en bij poozen ook zoo levendig als op de gewone dagen; de karren rollen weêr over de markt, de krui- en stootwagens ratelen door de straten, en Quinte hoort duidelijk het geroep der kooplieden, die hun waren langs de huizen rondleuren. Zacht laat hij zijne ladder zakken, klimt naar beneden, en loert door het sleutelgat in de schepenkamer, waar de vloer moest bedekt zijn met het bloed en de lijken der magistraten. Neen; niets van dat alles ontwaarde Quinte door het sleutelgat; de vloer was zuiver, en lijken zag hij niet. Niets zag hij, dan overhoop geworpen stoelen, en hier en daar verstrooide papieren, pennen en inktkokers, en dan nog, de brave man sidderde er van, het neêrgehakte kruisbeeld.
Welk uitwerksel had de ordonnantie, door den vorster ter puie algelezen? Volstrekt geen; de herbergen bleven, naar gewoonte, geheel den nacht open, en werden even als te voren bezocht door het schuim der bevolking, een hoop vreemde kerels met een dreigend aanzien, en vrouwen, zooals de eenvoudige bewoner der Kempen er tot hiertoe nooit te zien kreeg. De kerken waren gesloten, en de geestelijkheid gedwongen het priesterkleed af te leggen, om niet door de opgewonden menigte aangevallen en vermoord te worden. | |
[pagina 181]
| |
Wel beproefde men van tijd tot tijd in eene of andere kerk ter sluik de godsdienstoefeningen te hernemen, doch de duivel zat op wacht en riep de geuzen van alle kanten te been. En dan stormden heele hoopen dronken kerels, met vrouwen aan de hand, zingend den tempel binnen, en begingen er buitensporigheden, die men uit de stadsarchieven hier niet zou durven overschrijven. Het zag er dan ook akelig uit in de Vrijheid. Er werd niet meer gewerkt, de handel stond letterlijk stil, de armoede was ontzettend. Gezag bestond er volstrekt geen meer; de wanorde was ten top gestegen, en wat wij hier zeggen betrekkelijk de Vrijheid, bestond ook, misschien echter wel in mindere mate, in de meeste dorpen der Kempen; overal ordeloosheid, verval van zeden, en armoede, onvermijdbare gevolgen, welke zich opdoen, wanneer 's lands wetten en vooral de godsdienst miskend worden. |
|