De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
XXX.
| |
[pagina 145]
| |
waard uit den Coninck van Hispaniën, het gebulte vadertje uit Keyser Carel, Nelis den ganzenhoeder van Postel's abdij en Marc, den ruigen schelm uit den Jachthoorn. Zij zijn in gesprek met verscheidene vrouwen, die eerder op spoken, dan op menschen gelijken. Drie dier afzichtelijke wezens hebben wij in den loop van ons verhaal reeds ontmoet. De jonge vrouw daar, wier uilengezicht onder een soort van ouden kapmantel verdwijnt, is Beg, de weêrhelft van den waard uit den Coninck van Hispaniën; die andere daar, in eene gelapte, roodkleurige huik gehuld, is de oude vrouw, die wij in dezelfde herberg hebben gezien, toen Nelis, de ganzenhoeder, daar kwam aanloopen met het nieuws, dat er dien nacht eene kar met zilver geladen door de heide moest komen: het is zwarte Coba, de moeder van Terus. Wanneer men die oude, zwarte tooverheks daar ineengedoken tegen den kerkmuur ziet zitten, zou men gelooven dat het een doodversleten, lam mensch is; maar wacht even, wanneer zij denkt, dat er ergens een stuiver te verdienen valt, is zij volstrekt niet lam, en dan ook beginnen hare oogen, die nu alle vuur schijnen verloren te hebben, weêr te vonkelen, even als in den tijd, toen zwarte Coba nog in den bloei van haar leven was. De derde is de waardin uit den Jachthoorn, dezelfde, die Boudewijn en Wentsel Erbont twaalf stuivers, vooraf te betalen, afeischte, toen haar ruige echtgenoot hun den gevraagden weg zoude wijzen; manke Hanna is wel vast en zeker de leelijkste der drie. Wanneer zij bedelt bij onbekenden, gaat zij mank; wanneer het er op aankomt, is zij zeer rap te been; zij is even als de twee vorige barvoets. Daar op den hoek van het SteentjeGa naar voetnoot(*) staan een vijftal mannen, die het buitengewoon druk hebben; het zijn: Polycarpus, de zoogenaamde edelman, Sylvester, de jager, Dornbetter, de Westfaler, en de rederijker van den Vurighen Doorn. Ginds op den steiger van het Vrijheidshuis staat de stadhouder; de man heeft een bedrukt gezicht en schijnt geheel ont- | |
[pagina 146]
| |
moedigd de drukke beweging, die er rondom de Sint-Peterskerk heerscht, af te zien. Achter hem, half in de openstaande deur verscholen, staat de vorster; de man ziet bleek, en zijne houding schijnt aan te duiden, dat hij niet op zijn gemak is. Reeds meer dan eens heeft hij den stadhouderopgemerkt, dat al de rabauwen van het koninkrijk daar op het marktplein bijeen zijn gestroomd, dat de openbare macht, vertegenwoordigd door stadhouder en vorster, volstrekt niets tegen al dat schuim vermag, en het hoogst voorzichtig zijn zoude, al dat geraas en zelfs wat er dien dag ook mocht gebeuren, maar door de vingeren te zien. Doch de stadhouder heeft geen hazenhart zooals de goede Bavo's Quinte, en slaat geen acht op al zijne raadgevingen. Doodgaarne ware de vorster heengegaan, doch den stadhouder daar op den steiger alleen laten, kon of mocht hij niet. Aanhoudend heeft hij het oog op den groep der vijf mannen, die op den hoek van het Steentje staan, en denkt bij zich zelven, dat hij wel stellig besloten is geen oogenblik langer te blijven en zich aan geen gevaar bloot te stellen, zoodra de nood aan den man komt. Doch tot hiertoe bestaat er nog geen reden om te gaan loopen; het volk dwarrelt maar door elkander; hier en daar hoort men de straatjongens schreeuwen en dreigen, en van tijd tot tijd stijgt er een ‘Vive le Geus!’ op, dat dan door duizende stemmen wordt herhaald. - Hoe het de mannen in de kerk wel mogen maken? vroeg de stadhouder naar Sint-Peter ziende. - Er is eene sterke wacht binnen in de kerk, antwoordde de vorster; het zijn allen wakkere mannen, en goed gewapend zijn zij ook. - Wat zal dat baten? zuchtte de stadhouder den schouder ophalend; wat vermogen een enkel rapier en eenige zinkroeren tegen die duizende straatboeven? - Niets, dat beken ik, zuchtte de vorster achterna; maar indien zij de kerk binnen willen, zullen zij wel verplicht zijn langs de ramen in te klimmen. | |
[pagina 147]
| |
- Hebben de wachters van binnen de deuren stevig voorzien? - Met stoelen, banken en zware stukken hout zijn al de ingangen zoo vast gesloten als een rotswand. - En toch zal dat alles niet baten, meende de stadhouder met het hoofd schuddend; het wordt hier hetzelfde deuntje als in Vlaanderen, in en rondom Antwerpen.... De hel is losgebroken, en daar valt niets aan te doen. - Heeft men de kostbaarheden in veiligheid gebracht? - Denkelijk zijn eenige kostbare stukken hier en daar bij de voorname poorters geborgen; in de kerk zelve heeft men zooveel mogelijk, in der haast, goud en zilver, en wat gemakkelijk draagbaar is, in de gewone bergplaatsen gebracht, doch... - Zie, zie! daar ginds dien dikken kroeghouder van Gent! - Nicasen Verschueren? - Hij geeft een teeken met de hand. - Wat zou dat beteekenen? Bijna op hetzelfde oogenblik haalden de geuzen op den hoek van het Steentje hunne zinkroeren, onder hunne lange mantels verborgen, te voorschijn en schoten die in de lucht af. Er volgde een eindeloos geschreeuw van ‘Vive le Geus! Liever Turks als Paeps!’ - Dat is het sein, laat ons beginnen, zei Terus uit den Coninck van Hispaniën. - Ja, laat ons beginnen, zei Marc uit den Jachthoorn; Hanna, licht uw kromme beenen eens op en steek de handen uit de mouwen. Manke Hanna stond reeds recht en riep, woest de armen dooreenslaande: Vooruit! Hare stem klonk bijna zooals die van den grooten kerkuil, die des nachts over de daken vliegt. - Vooruit, jongens! Vooruit! schreeuwden Beg en de zwarte Coba; Vive le Geus! - Waarom maakt gij zulk een leven? knorde Terus uit den Coninck van Hispaniën; gij moet uw bek maar houden en liever trachten wat meê naar huis te brengen. | |
[pagina 148]
| |
- Kom, Marc, neem den boom maar meê op.... Nelis, hier, gij aan deze zijde, gebood het gebochelde manneke uit Keyser Carel. De afzichtelijke roovergroep uit de heide had eene lange dennenspar, die daar tegen den muur sedert voorbijzijnden nacht gereed lag, opgetild, en droeg er meê voort naar de torendeur. Er stonden daar een paar Antwerpsche smidsgasten met een voorhamer gewapend op de deur te bonsen, terwijl een timmerman, met een ijzeren hefboom werkend, aanhoudend riep, dat men slechts geduld zou hebben, en hij weldra iedereen zou binnenlaten. - Maakt u daar maar even weg! riep Terus uit den Coninck van Hispaniën; wilt gij met het speelgoed dat gij daar hebt eene zware kerkdeur openkrijgen, die van binnen stevig versperd is? - 't Is wel te zien dat gij van dergelijke zaken geen kennis hebt, lachte het gebulte vadertje uit Keyser Carel. - Houdt liever met ons den boom vast, riep manke Hanna met hare akelige uilenstem. - Kom hier, mijne lieve vrijster, dat ik u helpe, lachte een poorter, terwijl hij de twee handen om den boom sloeg. Het was tijd dat hij zijn hoofd terugtrok; want manke Hanna, die geen kortswijl verstond, had hare hand, die wel iets van een wolvenklauw had, gereed om hem in het aangezicht te krabben. - Werpt uwe hamers en hefboom maar ter zijde, riep de bochel uit Keyser Carel, en neemt het hout vast.... hoe meer handen, hoe beter het gaat, hoe eer het gedaan is. - Het is zeker op die wijze dat gij des nachts de boerenhuizen inloopt? spotte een der smidsgasten, die hunne voorhamers ter zijde wierpen. De bult keek hem zoo leelijk aan, dat de smid vroeg, of hij de duivel niet was, dat is te zeggen, voegde hij grinnikend ér bij, de duivel met een bult op den rug? - Zie, zoo, nu zal het wel gaan, sprak Nicasen Verschueren, | |
[pagina 149]
| |
die door het volk kwam heendringen om de werkzaamheden in oogenschouw te nemen. Meer dan honderd handen hadden den langen dennenboom vast. - Een, twee, drie! gebood Terus uit den Coninck van Hispaniën, en de boom, met kracht voortgedreven, viel met een doffen schok op de kerkdeur. - Op nieuw! - Gij staat al veel te dicht bij de deur.... Zoo hebt gij geen macht... gaat een stap of twee achteruit, zei Nelis de ganzenhoeder, die ofschoon maar zestien jaren oud, toch reeds ondervinding had in het vak. - Nelis heeft gelijk, meende zijn gebochelde vader; en hij dacht met innige voldoening, dat zijn zoon goed aanleerde, en wel door de wereld zou geraken.... Ja, dat zal hij; Nelis is toch een duivel van een jongen. - Ja, een paar stappen achteruit! gebood Nicasen Verschueren; de jongen heeft gelijk. - Een, twee, drie! beval Terus met opgestoken arm. De kerkdeur zuchtte onder den geweldigen stoot van den dennenboom, maar ging niet van plaats. - Nog eens, op nieuw! gebood Nicasen de geloofsprediker. - Een, twee, drie! klonk het al wederom. De deur kraakte; de kop van den stormram ging er dwars door heen. Er volgde een wild geschreeuw uit honderde monden. - Trekt den boom terug! gebood Terus. Hij ging voor de gemaakte opening liggen, en zeide dat hij achter de deur niets anders zag, dan banken, stoelen, zware zerken en heele karvrachten plavuizen. - Dan raken wij moeilijk daar binnen, meende Nicasen. - Wel, steek het nest in brand, merkte iemand uit de menigte aan. - Neen, volstrekt niet! riep Nicasen de geloofsprediker. - Laat ons maar aan de andere zijde der deur voortbeuken, | |
[pagina 150]
| |
sprak Terus; als wij haar in stukken krijgen, kunnen wij den boel daar binnen maar opruimen. Op nieuw valt de stormboom met verdubbeld geweld op de kerkdeur. De splinters vliegen rechts en links; de deur kraakt en waggelt, maar blijft recht. - Indien ik baas was, merkte Nelis de ganzenhoeder aan, terwijl men den boom een oogenblik had nedergelegd, stiet ik maar altijd rond de gemaakte opening, daar toch moet het hout niet zoo sterk meer wezen. - Die jonken raakt door de wereld, zeg ik u, mompelde zijn vader, terwijl hij een oog knipte tegen manke Hanna; Nelis is een duivel van een jongen; ja, dat is hij. De raadgeving van den jongen roover werd gevolgd. De boom viel elke minuut, dan wat hooger, dan weêr wat lager, rechts en links in een kring rondom de opening, en het bleek weldra dat de ganzenhoeder het goed voor had. Er vloog van binnen een ijzeren staaf los, waarna eene dikke plank tot brijzels vaneen sprong. Nog twee, nog drie stooten, en de daverende kerkdeur, uit hare hengsels gerukt, viel met een dof gekraak uiteen. Er volgden een ontzettend geroep, een eindeloos gejuich, en het uitzinnig geschreeuw van ‘Vive le Geus!’ klonk langs marktplein en straten. - Nelis had het wel goed voor, zei de bochel uit Keyser Carel; de jongen heeft verstand, en reeds ondervinding ook.... een duivel van een jongen; ja, dat is hij. - Zijne moederzaliger was ook bij de hand, meende zwarte Coba; de jongen heeft juist haar aard. De stormboom werd nedergelegd. Quinte de vorster was reeds lang van den steiger van het Vrijheidshuis weggevlucht; zijn standplaats kwam hem daar niet meer veilig voor, hij stond nu op den zolder van een huis, van waar hij door eene opgeschoven dakpan de beweging aan de kerkdeur gadesloeg. - Ja, die schavuiten breken in de kerk, sprak hij bij zich | |
[pagina 151]
| |
zelven met het hoofd half door de dakpannen; zou dat nu waarachtig ook zijn om te stelen, en wat niet draagbaar is te vernielen? In Antwerpen en elders ging het ook zoo toe.... en Antwerpsch schuim, dat reeds met dit stieltje bekend is, schijnt er veel in de Vrijheid te wezen. Ook hebben schoutet en wethouders reeds de tijding ontvangen, dat er uit Antwerpen een ontzaglijke hoop dieven en ander rapalje naar de Kempen komt afzakken.... Nu, God beware ons allen.... doch indien ik voor een oogenblik over donder en bliksem mocht beschikken, zou ik toch den ouden grond der stad en Vrijheid van Turnhout wel schoon vagen....! maar, Heere God, zie me toch maar eens, welk leven daar aan de kerkdeur! Ja, voor de kerkdeur, kwam het volk met een ontzettend gedrang bijeen geloopen; het scheen daar een teelgat, waar duizende bijen allen tegelijk den bijkorf willen binnendringen. - Achteruit! gij ziet toch wel dat de baan nog niet open is, riep een der geuzen, die met zijn bloot rapier in de hand het volk achteruit dreef. - Achteruit! riepen een paar andere geuzen, terwijl zij hunne zinkroeren vooruit staken. Voor een zinkroer ging men in dien tijd gewillig achteruit; iedereen was bang van dat wapen, dat men, zoo als wij reeds gezegd hebben, zelfs op de algemeene wolvenjachten niet toeliet te gebruiken, ‘omdattet te voorsien was datter dan malheuren ghebeuren soude.’ De banken, stoelen, stukken van balken, zerken en steenen, welke van binnen tegen de deur waren opgestapeld, werden langs buiten uitgetrokken, en van weêrszijde op het kerkhof neêrgeworpen. Het waren vooral de roovers uit de heide, die moedig werkten; Marc, Terus, de jonge Nelis en zijn vader schenen bijzonder rap daarin te werk te gaan; ja, zij hadden verstand van alle soort van werk, dat eindelijk tot roof en plundering geleidde. Manke Hanna, zwarte Coba, en Beg met haar uilenkop stonden hen krachtdadig ter zijde, en rukten planken en banken | |
[pagina 152]
| |
naar buiten, bijna met even veel gemak als hunne sterkgespierde mannen. Weldra was de doorgang vrij, en Hanna die, bij het vragen van aalmoezen zoo ontzettend steende en kuchtte, wanneer zij hare lidmaten in beweging zette, kroopgelijk eene hagedis over de steenen om de eerste in de kerk te zijn. - Hola, hé! oude heks, achteruit! of ik ben een schelm, indien ik u in één houw niet in twee stukken sla! riep de geus met zijn rapier; het is aan de heeren predikanten en de leden van het consistorie het eerste binnen te gaan, maar niet aan schooiers. - Schooiers? herhaalde de bochel uit Keiser Carel, zijt gij zelf geen schooier? - Houd uw bek, scheefnek, of ik zal aanstonds uw zwarten kop eens recht op uwe schouders zetten, kreeg hij ten antwoord. - Wat heeft die Westfaler vandaag het hoogewoord, grijnsde zwarte Coba; is het ook omdat hij nu schoone kleederen om zijn lijf heeft? Houd zelf uw bek maar, of ik doe eens een boekje van u open. - Oude kreng! schold de Westfaler. - Pas maar op, dreigde de vrouw uit den Coninck van Hispaniën, die partij trok voor haar gezellinne, of ik krab u de oogen uit! - Uilenkop! morde de Westfaler. - Ik wou dat gij allen uw mond vol gloeiende boonen hadt, dan zoudt gij het zoo druk niet hebben, morde de ruige Marc; is dat nu een oogenblik om zoo te babbelen en te schelden? Het scheen dat de aanmerking van den waard uit den Jachthoorn aan allen gegrond voorkwam, want het razen en schelden hield oogenblikkelijk op. - Nadat men nog een paar karvrachten hout had weggeruimd, was de toegang geheel vrij, en traden Lodewijk Palmm en Nicasen Verschueren, gevolgd door de leden van het consistorie en de invloedrijke geuzen, de kerk binnen. En de wachters, welke binnen in de kerk waren, en deze | |
[pagina 153]
| |
tegen den aanval van het geboefte moesten verdedigen? Deze, wel overtuigd dat zij, ofschoon goed gewapend, volstrekt niets tegen de ontelbare aanvallers vermochten, hadden voorzichtig geoordeeld een zoo ongelijken strijd niet te wagen, en reeds sedert het begin van den aanval de vlucht genomen. Als een losgelaten waterstroom, dreef het volk nu de kerk binnen. Nicasen had reeds den predikstoel beklommen, en donderde van daar, tusschen een oorverdoovend gewoel, tegen de Kerk van Rome. Dreigend de hand naar de altaren en de beelden uitstrekkend, riep hij, dat al die afgoderij vandaag en voor altijd moest verdwijnen. Lodewijk Palmm stond op den trap van den predikstoel en riep met woeste gebaarden dat ieder getrouw geloovige het zich tot een plicht moest rekenen, tot de vernieling van het werk des duivels het zijne bij te dragen. - Maar er moest een psalm gezongen worden, voor men met dat heilig werk een aanvang maakt, meende Volpard in een vrome opwelling. - Ja, eerst een psalm! klonk het van alle zijden, onder de geuzen rondom den predikstoel. - De psalm werd, bij het dringen en het roepen, het over en weêr loopen van het volk in de kerk bijna niet gehoord, maar toch tot het einde voortgezongen. - Laat hen maar zingen; wat hebben wij met al dat geraas te maken? sprak Terus uit den Coninck van Hispaniën tot zijne makkers, met wie hij reeds er in gelukt was de deur van de sacristij te openen, en daar kisten en kassen open te breken. - Verduiveld! wat hangt hier veel goed? riep manke Hanna, terwijl zij een paar priestertogen uit eene kas rukte. - Waarom houdt gij uw snater niet? zei de gebochelde waard uit Keyser Carel; gij moet maar inpakken en meênemen en daarmeê afgedaan; doch spoed u. - Zie eens wat schoon linnen! fluisterde Beg, en haar uilenkop schoot van genoegen aan 't lachen, terwijl zij fijne doeken, | |
[pagina 154]
| |
alben en koorkleederen uit eene schuif haalde en in een linnen draagzak, dien zij onder haar mantel aan den hals had hangen, wegborg. - Hier heb ik wel wat beters! fluisterde Nelis; maar houd toch het volk buiten, Marc! De ruige Marc hield de wacht aan de deur en stiet de binnendringers met zijn reuzenhand terug. Bij de woorden van den ganzenhoeder, kwamen al de roovers nader en staken de handen uit naar een eikenhouten kistje, dat de jonge schelm onder eene losse plank van den vloer ontdekt, en met eene zware dagge, die hij altijd bij zich droeg, had opengebroken. - Hemel en aarde! dat is honderde rijnsguldens waard, sprak zijn vader. - Afblijven! zei Nelis; ik alleen heb het gevonden en ben er voor het oogenblik meester van; later wordt alles verdeeld. - Dit zeggende, borg hij een zilveren schepter in zijn binnenzak. - Lieve tijd, wat schoone, gouden ketting! zei manke Hanna, de handen er naar uitstekend; en dat diamanten kruis!.... - Afblijven! of ik steek u mijne dagge door het lijf! dreigde de ganzenhoeder; of denkt gij uw aandeel niet te krijgen? Denkt gij ook dat ik een schelm ben? Ja, denkt gij dat? - Spoed u toch, zei Marc; hoor eens, hoe het er daar binnen toegaat; men slaat den boel kort en klein. Er lagen in het eikenhouten kistje nog twee zilveren kronen, waarvan de eene, bij feestdagen, het hoofd van het lieve-Vrouwenbeeld, de andere dat van het kindje Jesus moest versieren. - Wil ik dat voor u onder mijne huik verbergen? vroeg zwarte Coba streelend; in uwe zakken kunt gij dat niet wegsteken.... - Afblijven! grijnsde de jonge schelm; daar heb ik wel plaats voor. Hij trapte de twee kronen onder zijne voeten plat, plooide | |
[pagina 155]
| |
toen het zilver als een blad papier ineen, en stak het bij den schepter, ketting en kruis in zijn binnenzak. Beg had een mantel van het Mariabeeld uit eene kas gehaald en vroeg, of men met dat kostbaar goed wel iets kon uitrichten. - De voêring kan dienen voor het huishouden, meende Hanna; met die zijden stof met goud doorweven, kan men niets aanvangen; snijd de voedering er uit en werp het andere weg. - Wat zijt gij een uil! grijnsde Terus uit den Coninck van Hispaniën; voor dat zijden goed betaalt de jood te Antwerpen ons een goeden prijs.... al de gouddraden weet de schelm er uit te halen en te smelten.... want het is van het fijnste goud.... - Hebt gij gedaan? vroeg Marc, de deur van de sacristij met geweld tegenhoudend. - Vouw dat alles dan maar zuiver op en berg het goed weg; het is toch zoo zwaar niet om te dragen, zeide Beg tot hare gezellin; doch maak er spoed meê. Wat er in de sakristij plaats greep, had slechts eenige minuten geduurd. Van buiten drong men tegen de deur, men wilde hooren en zien, wat daar binnen omging; aan tegenhouden viel niet meer te denken en weldra stroomde de sacristij letterlijk vol volk. De kostbare kerkgewaden werden vaneen gereten en de stukken onder de voeten getrapt of in de zakken der rooverbende geborgen. Er waren geuzen die de kostbare koorkap omhingen, vrouwen die den kazuifel over het hoofd trokken en zoo zingend, onder het gejubel der menigte, de kerk binnendansten. Daar ook was de vernieling reeds begonnen. - Hier zoo! gij daar met uw voorhamer, riep Nicasen tot een smidsgast; sla dat eens in stukken! Hij wees met de hand op het tabernakel. De smid was vooruitgesprongen, en had met een paar slagen van zijn voorhamer het tabernakel in stukken gebonsd. Twintig handen grepen tegelijkertijd naar de heilige vaten, welke daar bewaard werden. | |
[pagina 156]
| |
- Terug! riep Nicasen, de menigte achteruit stootend; hij opende de ciborie en wierp met eene grove godslastering de gewijde hostiën rond zich heen, en de afschuwelijke spotternij der Antwerpsche beeldstormers herhalend, riep hij: ‘Siet, dat is den papen godt!’ Met een wild geschreeuw juichte men den eerloozen heiligschender toe. Met de heilige olie smeerde de godvergeten kroeghouder zijne schoenen. Daarna wierp hij de zilveren vaatjes, waarin de heilige olie werd bewaard, de kerk in, waar honderde mannen, vrouwen en kinderen vechtend op een vielen, en over elkander heen rolden om dezelve te bemachtigen. Aan eene andere zijde des tabernakels vocht men om de ciborie, welke onder de voeten werd gebroken en bij stukken en brokken in de zakken der kerkroovers werd weggestoken. En zoo ging het ook voor de ijzeren kas in de sakristij, welke men met breekijzers openbrak en tot het laatste gouden en zilveren voorwerp er uit wegroofde. Reliquieën, onschatbaar om hare zeldzaamheid, sedert eeuwen geëerbiedigd als overblijfsels van al wat den katholiek heilig is, werden in menigte gestolen, of met de voeten vertrapt, later in de kroegen aan de nieuwsgierigen getoond, en soms voor eenige stuivers aan opkoopers verkocht. Toen men het laatste stukje zilver, het laatste lapje van kazuifel, stool, koorkap, processievanen, waarin slechts een enkel gouddraadje was te bespeuren, had geroofd, viel men op voorwerpen van minder waarde. De koperen kandelaars werden van de altaren geworpen en weggedragen; wierookvaten, godslampen en honderd andere voorwerpen tot den dienst des Heeren gebezigd op den grond gesmeten en de stukken geroofd. Hier wierp men het glazen schenkbord met ampullen tot duizend scherven op den vloer, daar verbrijzelde men met stukken hout en met steenen de kostbare, geschilderde glasramen, getuigen van smaak en kunst; ginds achter in de kerk sloeg men de doopvont, een wezenlijk kunststuk van gedreven | |
[pagina 157]
| |
koper in duizend stukken, terwijl men daarboven de losgerukte orgelpijpen naar beneden smeet. Schilderstukken, gewrochten van groote meesters, werden tot flarden gesneden; kunstvoorwerpen, in marmer en hout gebeiteld en van hooge waarde, sloeg de smidshamer tot gruis over den vloer. Midden in de kerk had men al de beelden van heiligen, kruisbeelden, afgerukte engelen, het Mariabeeld, al wat van dien aard de tempel bevatte, opeengestapeld. - Slaat maar toe! gebood Nicasen, en een half dozijn kerels met bijlen gewapend, hakten, bij een woest schaterlachen der menigte, in een kring er rond geschaard, de armen, de voeten en de hoofden af, en schopten met den voet de verminkte, houten rompen de kerk in. - En nu hierlangs! riep Nicasen, de hand naar het hoogautaar uitstekend. Er werden ladders aangebracht, en in eenige oogenblikken waren de ijzeren stangen en de gebinten, waarmede het houtwerk in de muren en pijlers was vastgemaakt, verbroken. Daarna maakte men een lang, sterk touw aan het bovengedeelte van het autaar vast, en terwijl honderde armen er stevig meê trokken, stortte hetzelve met ontzettend gekraak, en bij een eindeloos gejubel, in het koor nederGa naar voetnoot(*). - Er staan daar nog andere autaren recht, merkte een lid van het consistorie aan, terwijl hij met de hand rechts en links wees. - Neêrhalen! gebood de woeste Nicasen Verschueren; dat onze oogen voortaán door geen enkel overblijfsel van bijgeloof en afgoderij ontsticht worden. - Aan 't werk! huilden een hoop woeste kerels, die reeds in andere plaatsen het bewijs gaven, dat zij met breekijzer, hamer en bijl wisten om te gaan. | |
[pagina 158]
| |
In een oogenblik waren de overblijvende autaren neêrgehaald en met den smidshamer in duizend stukken geslagen. - Het werk is nog niet teenemaal afgeloopen, zei Nicasen, die de vernieling met toenemende voldoening gadesloeg; niemand heeft aan die kleine kooien gedacht, waar 's menschen geweten aan de kluisters wordt gelegd, de onzedelijkheid haar eerste wortels schiet, waar men den familieband aan stukken breekt en dwepers en ongelukkigen vormt. Hij wees op de biechtstoelen. Schaterend, vloekend, godslasterend, valt de duivelentroep met hakmes, zaag en hamer op het aangewezen werk, en hakt en zaagt en hamert zoolang, dat er van heel dat rijk gebeiteld gestoelte weldra niets meer overblijft, dan een hoop stukken hout en spaanders, die men bij de gebroken beelden in het midden der kerk opeenstapelt. - Laat ons al dat houtwerk in brand steken, stelt een lid van het consistorie voor. - Volstrekt niet! verbood Nicasen; of wilt gij de kerk afbranden? - Wel ja, wat anders om de opgenomen taak volkomen af te werken? lachte het consistorielid. - Neen, de collegiale kerk der Vrijheid moet de onze worden, fluisterde Nicasen; laat dus het gebouw rechtstaan. - Dan stel ik toch voor, hernam Volpard, niet heen te gaan, voor dat wij die oude waschkuip, hij wees op den predikstoel, hebben neêrgehaald. - Waaraan denkt heer Volpard? lachte Nicasen; is het daar, in die oude waschkuip niet, dat de geloofspredikers voortaan het louter woord Gods moeten verkondigen? De kerk met hare naakte muren, en een enkel meubel, de predikstoel, bleven dus rechtstaan. - Het werk der ketters, die wandalen der zestiende eeuw, het werk der eeuwige schande, het werk der afschuwelijkste heiligschennis was afgedaan!!! | |
[pagina 159]
| |
- Naar het begijnhof! riep een beeldstormer, een lang breekijzer boven zijn hoofd zwaaiend. - Naar het begijnhof! herhaalden dreigend honderde monden. Daar trekken de beeldstormers de kerk uit; welk een afschuwelijke hoop volk! Voorop loopen dronken kerels, opgevolgd door woestaards gewapend met bijlen, hamers en zagen. Anderen dragen ladders, brandhaken, touwen, en alles wat er benoodigd is om hun vernielingswerk zoo gemakkelijk mogelijk af te doen. Men ziet er die een priestertoog, of eene bemorste albe, over hunne kleederen hebben aangetrokken, eene met goudbelegde stool om den hals dragen, of eene kostbare koorkap, door heiligschendende handen tot flarden gescheurd, hebben aanhangen. Men ziet er jonge meisjes, die met een bevuild, verfrommeld koorhemd om de leden, als bezetene daar door de menigte heendansen; ook vrouwen van een terugstootend aanzien, die in de kerk een kazuifel van kostbare zijde en stijf van zilver en goud, maar gescheurd, en in lange richels gesneden, hebben aangetrokken, en spottend een gebroken kruis in de hand dragen. Er loopen straatbengels in misdienders gewaad, met de kerkbel of met brandende flambeeuwen in de hand, en kinderen die met afgehouwen beeldenkoppen, houten armen en beenen, of met platen uit kostbare missalen en zangboeken gescheurd, zingend, joelend door de menigte heenloopen. Het is een akelige troep, die daar voorbijgaat, en door de geloofspredikers en de leden van het consistorie aangevoerd, de lange begijnestraat intrekt om zijn vernielingswerk in de kerk van het begijnhof voort te zetten. Zijt gij benieuwd, lezer, ook daar, tusschen de gewijde kerkwanden, de walgelijke tooneelen, die gij daareven in de Sint-Peterkerk hebt bijgewoond, te zien hernieuwen? Het is daar wederom dezelfde vertooning van rooven, plunderen, breken, vernielen en ontheiligen, in een woord, het is daar eene herhaling van dezelfde goddeloosheden. | |
[pagina 160]
| |
Wij hebben den moed niet meer u daar heen te leiden; wij laten dus den roovertroep zijn werk maar voortzetten en keeren voor een oogenblik naar de hoofdkerk terug. Er bevindt zich geen mensch meer in de kerk; onder den klokkentoren staan nog eenige mannen en vrouwen; zij hebben verscheidene zakken met gestolen voorwerpen daar tegen den muur staan, en onder hunne kleederen hebben zij menig zilveren of gouden voorwerp weggeborgen. - Waarom gaan wij niet met den hoop mede? vroeg manke Hanna; of is daar in de begijnenkerk ook niets te halen? - Begrijpt gij dan niet, antwoordde Terus, dat, terwijl hier het nest werd uitgeplunderd, men daar op zijn gemak alles heeft geborgen? - Ja, dat moest waar wezen, meenden Marc en ook de bult uit Keyser Carel. - En zal men het laten bij de kerk van het begijnhof? vroeg zwarte Coba. - Van daar gaat men naar de kapel te Oosthoven, antwoordde de ganzenhoeder; doch veel is daar niet te halen; de pastoor gebruikt daar een tinnen kelk en ampullen van hetzelfde metaal. - En van de kapel gaat men....? - Naar Oud-Turnhout, en van daar naar de priorij van Corsendonck, antwoordde Nelis; zoo ten minste was het afgesproken. - Veel vet schuimt men daar ook al niet meer, meende Beg, den neus van haar uilenkop hoog optrekkend. - Wel neen, meende Terus; indien men daar al de kostbaarheden niet heeft geborgen, verklaar ik pastoor en koster stapelgek. - Waarom heeft men in Sint-Peter niet alles in veiligheid gebracht, voor wij hier kwamen? vroeg de kleine Nelis; men wist toch wat er ging gebeuren. - Het schijnt dat men heel de beweging niet zoo erg opnam, antwoordde Terus, en daarbij had men vertrouwen in de kloeke mannen, die binnen de wacht hielden. | |
[pagina 161]
| |
- Kloeke mannen! lachten de vrouwen. - Wat er van zij, sprak de kleine waard uit Keyser Carel, indien men, zoo als de kapitein gezegd heeft, morgen de dorpen der Kempen wil afloopen, verwed ik mijn pink, dat onze wandeling geen rijnsgulden voor ieder opbrengt; al wat waarde heeft, zal in elk dorp wel reeds in behouden haven zijn gebracht. - Twijfelt gij daaraan? zei Terus. - Ik voor mij, meende Beg, had toch met de anderen maar meê geloopen; iets toch valt er altijd op te rapen. - Nu, loop dan maar den troep achterna, lachte Terus; en maak u moei om altaars neêr te halen, beelden den kop in te slaan en biechtstoelen tot brandhout te hakken. - Vriendelijk bedankt, lachte de bult uit Keyser Carel; dat levert niets op. - Laat ons dan maar stil afzakken; wij hebben vandaag een goeden dag, zei Terus. - Afzakken? vroeg iemand die hen achter de deur van den donkeren torentrap had afgeluisterd; maar neemt mij niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben van uw gezelschap deel te maken. Het was Dornbetter, de geus, die nadat de beeldstormers de kerk hadden verlaten, eene verkenning had gedaan op den toren; iets anders dan klokken was daar wel niet te halen, doch wie weet waartoe zoo iets soms dienstig kon wezen? Eer iemand een antwoord gereed had, kwamen de Westfaler en de rederijker van den Vurighen doorn langs buiten binnen; zij hadden Dornbetter gemist en kwamen zien, waar hun makker zich bevond. - Hebt gij zoo nog al wat bijeen kunnen scharrelen? vroeg de Westfaler lachend. - Och, wat zou er toch te vinden zijn in eene kerk waar men alles aan stukken slaat? antwoordde Terus zoo min of meer verlegen. - Wat zegt gij daar? sprak Dornbetter hem scherp beziende, hebt gij in de sacristij niet alles ingepakt wat draagbaar was? - Niets dan wat ellewaar, zei Beg schokschouderend; doch het heeft volstrekt geene waarde, neen.... | |
[pagina 162]
| |
- Ho, ho! uilenneus, hoe noemt gij dat? Hebben al die zijden stoffen met goud en zilver doorweven geene waarde? onderbrak Dornbetter haastig. - Nu ja, en wat zou dat? zei zwarte Coba. - Waarom wilt gij ons bedriegen, lamme meid? vroeg Dornbetter. - Zijt gij zelf niet lam op uwe beenen, snapsdrinker? beet Coba hem toe. - Wilt gij twist zoeken om eenige lappen kleergoed? kwam Terus tusschen beide. - Neen; maar ik vat wel waar gij heen wilt, zei Dornbetter driftig wordend; gij zoudt met den buit maar afzakken. - Wat wij gevonden hebben, behoort ons toch wel rechtvaardig toe, zei de ganzenhoeder. - U en mij en de anderen, meende Dornbetter; wat heeft die snotneus vandaag het hooge woord! - Ieder heeft vandaag voor eigen rekening gewerkt, meende de gebulte waard uit Keyser Carel; er bestond geene overeenkomst, bijgevolg.... - Overeenkomst? herhaalde de Westfaler; wat zoudt gij het uitpluizen, oude scheefnek! - Zijt gij zelf geen scheefnek? bromde de oude binnensmonds op den toon van een spitshond. - Wie van ons heeft iemand te hulp geroepen? vroeg manke Hanna. - En wat zoudt gij in de sacristij zoo al hebben uitgezet zonder ons, mijne lieve vrijster? grinnikte Dornbetter. - Zonder u? herhaalden drie of vier stemmen terzelfder tijd. - En denkt gij dat die honderde menschen, welke in de kerk tegenwoordig waren, u daar in de sacristij zoo maar alleen hadden gelaten, indien wij met onze zinkroeren, Carp met zijn rapier en de jager met zijn jachtmes de nieuwsgierige liefhebbers rechts en links niet hadden tegengehouden? - Nu, dat kan waar zijn, zei Nelis; doch niets, volstrekt | |
[pagina 163]
| |
niets hebben wij gevonden, dan wat oud kleergoed; neemt er dan uw deel van. - En wat steekt hier, jong galgenaas? vroeg Dornbetter, terwijl hij den zilveren lievevrouwenschepter uit den binnenzak van den kleinen roover omhoog trok. - Waarom doet gij den jongen kwaad? riep Beg vooruitspringend. Bij de snelle beweging, die zij deed, ontviel haar een zilveren kandelaar, dien zij onder haar mantel had geborgen. - O, gij uilenkop! riep de Westfaler. - Kom, kom, laat maar zien, wat gij nog al meer in uw binnenzak hebt geborgen, zei de rederijker van den Vurighen doorn, en den knaap met de linkerhand vastgrijpend, haalde hij met de rechter het geroofde goud en zilver en het diamanten kruis uit zijne zakken. - Coba, houd uwe handen bij u, of zoo waar als ik een eerlijk man ben, steek ik u door de ribben, dreigde de Westfaler. - Indien gij nog een vinger aan Nelis steekt, zei de vader, breek ik u.... - Den nek, zeker? volledigde de reusachtige Westfaler loensch lachend; wil ik u met een enkelen slag uw bult eens langs voren uitslaan? Er werd in het klokkenhuis ontzettend gescholden, geraasd, gedreigd, gevochten om den gemaakten buit; de daggen en de zakmessen glinsterden, de vrouwen krabden met hare nagelen en Dornbetter loste zijne pistool. - Wat duivel is hier te doen? vroeg de wolvenjager, die met den zoogenaamden edelman binnen kwam. De stem van Vester, die om zijne wreedaardige inborst aan de vrouwen der heibewoners een ontzaglijken schrik inboezemde, bracht in eens alles tot bedaren. - Wat duivel is hier te doen? herhaalde de jager; doch stil gesproken! wat zijt gij voor een hoop levenmakers en schelmen! Er werd nog een oogenblik gekeven, gescholden, gedreigd, waarna men elkander eindelijk toch begon te verstaan, te meer | |
[pagina 164]
| |
daar deze twisttooneelen toch niet zeldzaam en eigenlijk niet zoo erg gemeend waren. - Alles tot het laatste toe van al wat men in de kerk gevonden had en opgeraapt, moest volgens gewoonte rechtvaardig en hoofdsgewijze verdeeld worden; zoo luidde de uitspraak van den jager, die er bijvoegde dat, zoo iemand daartegen iets wist in te brengen, de kapitein moest verwittigd worden. Neen, iedereen verklaarde, dat het gestreken vonnis dan maar gewillig moest worden aangenomen. Er werd een overzicht gemaakt van al de buitgemaakte voorwerpen, welke de Westfaler, die lezen en schrijven kon, ja, zelfs latijn kende, in zijne kamptesch aanteekende. Nu kwam men overeen, dat de kroeghouders uit de heide, vergezeld van den Westfaler en Dornbetter, den buit naar het Grootenhoutsbosch, waar men in eene der hutten langs den weg kennis had, zouden overbrengen, om volgens gewoonte bij den jood te Antwerpen alles te gaan verkoopen. De dag van roof en plundering, vernieling en heiligschennis, de dag met al zijn doodangst voor de brave poorters, die zich in hunne huizen hadden opgesloten gehouden, was ten einde! |
|