De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
XXVII.
| |
[pagina 118]
| |
zedebederf, drinken, rooven, branden en moorden.... Ja, het is een bedroefde tijd! Zijt gij dat Quinte? vroeg hij eensklaps opziende. Quinte de vorster stond op den hoek van het gemeentehuis; hij had de officieele stadsbel in de hand. - Ik zei daar bij mij zelven, vervolgde de pastoor; dat wij een bedroefden tijd beleven. - Dat herhaal ik twintigmaal daags, antwoordde de vorster; zou de wereld nog lang staan blijven, heer pastoor? - Of ze juist vergaan moet, omdat hedendaags alles verkeerd loopt, zou ik niet durven beweren, Quinte; doch ik hoop maar altijd dat de goede God zich de zaak toch eindelijk wel eens zal aantrekken. - Ik toch, die slechts twee handen aan het lijf heb, kan alleen den boel ook niet rechthouden, zei de vorster met den grootsten ernst. - Neen, Quinte, dat weet ik, glimlachte de pastoor, die den vorster kende en waardeerde; is er geen nieuws? - Het is nu juist acht dagen geleden, dat die kinderachtige vertooning der nieuwe sectarissen plaats had; het schijnt dat men vandaag wederom eene predikatie zal hebben. - Arme schapen! zuchtte de pastoor, en de man zou wel geweend hebben. - Nicasen Verschueren, die heel de week, met het gemeenste gespuis der Kempen, kroeg in, kroeg uit liep, heeft beloofd vandaag een staaltje zijner kunst te leveren..... Het schijnt dat er tweemaal meer volk heengaat, dan verleden zondag. - Ja, de oude Sint-Peterkerk schijnt men niet meer noodig te hebben, glimlachte de pastoor met bitterheid; arme schapen! En bestaat er dan geen middel, om al die eerloosheden tegen God en Koning te beletten? - Ik ging juist ter puie, om eene ordonnantie der wethouderen betreffende de predikatie van heden af te lezen, zei Quinte; de Turnhoutsche rabauwen kunnen maar op hunne hoede zijn. | |
[pagina 119]
| |
- God geve dat zij de waarschuwingen der wethouders niet in den wind slaan, zuchtte de pastoor, die zijnen weg naar de kerk vervolgde. Quinte de vorster klom op de puie van het gemeentehuis en begon te bellen. Zoo vroeg in den morgen was het marktplein bijna nog geheel ledig; doch de zware stadsbel had geen viermaal geklonken, of de deuren der huizen werden ontsloten, en het volk kwam buiten geloopen. - De stadsbel, de stadsbel! klonk het van alle kanten, en van huis tot huis, van straat tot straat werd dat geroep herhaald. De stadsbel was in dien tijd ook de nieuwsbode, de duivenpost, de courant, de telegraaflijn van heden. In een omzien stonden er honderde menschen voor den steiger, en gedurig kwamen de poorters uit de straten bij het luid herhalen: ‘de stadsbel!’ naar het marktplein geloopen. De vorster hield een oogenblik op met bellen, ten einde de poorters den tijd te gunnen, om het aflezen der ordonnantie bij te wonen; hij stond op de puie, wandelde uit- en in het Vrijheidshuis, en nam, zoo als naar gewoonte, de houding aan van iemand die gewichtige zaken aan 't hoofd heeft. - Is er nieuws? vraagt een lakenvolder tot zijn nabuur, den naaldemaker, sprekend. - Ik verwed tien tegen een, antwoordde deze, dat Quinte weêr iets heeft bekend te maken betreffende de geuzen. - Of de predikatie van heden. - Mogelijk; hebt gij gehoord, welke maatregels het magistraat van Gent heeft genomen? - Omtrent de predikatiën? neen; welke maatregels? - Dat de ouders verantwoordelijk gemaakt worden voor hunne kinderen en de bazen voor hunne dienstboden, die nog zouden wagen de predikatiën der nieuwe geloofsleer bij te wonen. - Kinderen en dienstboden kunnen de menschen dus veel last aandoen. - Ook heeft men eene som van honderd pond vlaamsch | |
[pagina 120]
| |
beloofd aan alwie een minister van Luther, Calvien of der herdoopers in de handen van het gerecht zoude overleveren. - Strenge heeren maken strenge wetten. - Een gevangen minister zal als vijand van Staat en Koning behandeld worden. Er kwam een brouwersknecht bij de twee sprekers, die vertelde dat ook te Antwerpen de predikatiën sterk verboden waren. - Verbieden helpt niet. - Alwie in Antwerpen nog daarheen gaat, verbeurt zijne poorterij en daarboven zal hij staan ‘ter arbitrale correctie’. - Dat is verduiveld geene kleinigheid; arbitrale correctie wil bijna zeggen, dat de heeren der wet met u doen wat zij willen en juist zooals het hun in het hoofd schiet.... men laat u loopen of men hakt u het hoofd af. - De ordonnantie is op de kerkdeuren en de stadspoorten aangeplakt, omdat, zooals voorop staat te lezen, ‘hem nyemant van ignorantie en soude excuseeren’. - Kom, dat is oud nieuws! - En blijven de poorters daarom ook te huis? vroeg een Turnhoutsche geus, die nader trad. - Wie zou nog durven? vroeg de brouwersknecht. - Durven? over eenige dagen woonde ik te Gent eene predikatie bij, waar zevenduizend menschen tegenwoordig waren. - Wat spreekt gij van zevenduizend? zei een der gebannen Turnhouters, wien wij vroeger in het Roode Schild aantroffen; in een meirsch op Roygem predikte, eenige dagen geleden, de vermaaarde Dathenus voor twaalfduizend toehoorders. - Twaalfduizend toehoorders! - Is dat die Dathenus welke den Heidelbergschen catechismus heeft vertaald? - Dezelfde; een afgeloopen geestelijke van Poperinghe, die sedert een tijd uit den Palz wederkeerde; hij was de eerste die te Poperinghe het louter woord Gods heeft verkondigd... een welsprekend en geleerd man.... | |
[pagina 121]
| |
- Een oproermaker, onderbrak Quinte, de vorster, die, over de leuning van den steiger gebogen, het gesprek afluisterde. - Indien gij geen schobbejak waart, spraakt ge zoo niet van een braaf man, zei een geus die juist aankwam. - Alweêr die schavuit! mompelde Quinte, die den Amsterdamschen bedelaar had herkend; indien ik alleen baas was, hing die rekel nog voor den avond aan de galg. De lezer kan wel denken, dat de vorster niet over de leuning bleef liggen, terwijl de gevreesde rederijker van den Vurighen doorn daar beneden stond. - Heeft er vandaag wederom eene predikatie plaats? vroeg de wever. - Nicasen zal heden wederom het woord voeren, antwoordde een der mannen met hunne bedelnappen aan den gordel; men verwacht duizende menschen. - Te meer daar de predikatie dicht bij de Vrijheid in open veld zal plaats hebben. - Ook gaat hij predikatie houden te Gheel, te Hoogstraten en in de voornaamste dorpen der Kempen; de bijval welken hij overal ontmoet, is verbazend; te Lier werd hij op de handen gedragen. - Nooit zag ik eene beweging zoo als die, waarvan ik gisteren getuige was te Bergen-op-Zoom; dokter Spoel hield daar eene predikatie in eene schaapskooi.... maar een volk dat van alle zijden derwaarts was gekomen! neen, dat is niet om te vertellen! - Wie is dokter Spoel? - Och, dat is maar een eenvoudige linnenwever; maar de de geest des Heeren is stellig in hem; gewone menschen spreken zoo niet. - Ja, ja, zeg wat gij wilt, sprak de naaldemaker, die de kettersche leer volstrekt niet was toegedaan; maar heel die beweging gaat weldra een einde nemen. - Ik ben van uw gevoelen, meende de lakenvolder; het magistraat van Antwerpen gaat de Lutheranen en Calvinisten ongenadig op de kneukels tikken. | |
[pagina 122]
| |
- Geen bliksem doet het magistraat! zei een der geuzen opgewonden; de predikatiën worden daar door honderd en meer Calvinisten, allen met lange vuurroeren gewapend, bewaakt; onder een geleide van twaalf gewapende ruiters gaat de predikant naar den predikstoel.... wie zal zich daar tegen durven verzetten? - Indien Quinte de vorster te Antwerpen was, zou hij die gewapende Calvinisten wel rechtzetten, spotte iemand uit den hoop. De vijf of zes sprekers zagen naar de leuning, waarop Quinte daareven nog lag te luisteren, en barstten in een schaterend lachen uit. - Lang toch kunnen dergelijke vertooningen, die veel geld moeten kosten, niet duren, wierp den naaldemaker op. - Weet gij wat elke predikatie kost, enkel aan dagloon voor de gewapende wachten? vroeg een geus; vijfhonderd guldens! Geld heeft men in overvloed. - In alle geval beschouw ik dat slechts als verschoten geld, fluisterde een andere geus; lang duurt het niet meer, of wij jagen heel dat spaansche ras het land uit; wat verschoten werd, krijgen wij dan wel terug. Daar klonk op nieuw de stadsbel op de puie. - Meer volk, dan er nu reeds stond, dacht de vorster, rond zich heenziende, was er niet noodig om aan de ordonnantie van schoutet en schepenen de genoegzame ruchtbaarheid te geven; hij zou dan ook de lezing maar beginnen. ‘Vooreerst, zoo luidde de ordonnantie, dat een yegelyck uyt geschrift overbrenghen soude alle vremdelinghe inde borgershuysen logerende, ende dat alle herberghiers tsavonds op tVryheydshuys uyt geschrift, met naem ende toenaem moesten brenghen wien sy dien nacht logeren soude, op te pyne van twaelf rynsguldens, item, dat alle vagebonde hun voorsien soude uytter Vryheyt te gaen binne sonneschyn, op lyfstraffe - item, dat nyemant van thoffs wegen, hem meer vervoirderen en sou ter nieuwe predikatie te gaen, oock op pyne van twaelf rynsguldens, behalven de pyne opte stuck der ketterye. Item, dat de | |
[pagina 123]
| |
ouders ende basen de helft soude betalen als zy t'hun kinders en dienstbode niet en verbodeGa naar voetnoot(*). - En wie zal die ordonnantie doen eerbiedigen? vroeg een der geuzen, die onder den steiger stonden. - Denkt gij dat er geene galgen meer in de wereld zijn? vroeg Quinte op den toon alsof hij dreigde, doch de man was niet op zijn gemak; hij wist immers dat de Amsterdamsche bedelaar daar beneden stond. - Galgen? grinnikte een andere geus; pas maar op, lange vlegel! dat gij er zelf niet aan komt. - En houd maar een oog in 't zeil, dat wij binnen kort schoutet en schepenen niet opknoopen, spotte een ander. - Hang Gouvernante en Koning er ook maar bij, lachte een derde. - Lieve God! wat zal er nog gebeuren? zuchtte Quinte verschrikt bij al die bedreigingen. - Vive le Geus! schreeuwde een lid der rederijkamer. - Naar de predikatie! riep een ander lid van het Heybloempken. - Vive le Geus! Naar de predikatie! klonk het uit honderde monden, over het marktplein. Kort na den middag stonden er een zestal ruiters voor de deur van den hoofdman van het consistorie; zij droegen de lange ‘pycke’ van dien tijd, en in den draagband een zwaar rapier. Tusschen de ruiters stonden eene menigte geuzen met den bedelnap aan den gordel, en het was gemakkelijk te zien, dat zij bijna allen een ‘sinckroer, pistolette’ of een handbijl onder hunne lange, bruine kleederen verborgen hadden. Aan Turnhoutsche rabauwen en vreemd rappelyn, zooals Quinte de vorster hen noemde, ontbreekt het niet; neen, want mij merken er onder anderen al de afzichtelijke schelmen op, welke wij een tijd geleden op den onweêrsnacht in de Postelsche heide ontmoetten; aan dronken kerels van het gemeenste uitzien, aan | |
[pagina 124]
| |
lichte vrouwen, die even als de boombladeren van alle zijden met den wind naar de Vrijheid zijn overgewaaid, ontbreekt het nog minder. Enkele geuzen van Gheel, geuzen van Hoogstraten, geuzen van Arendonck en de omliggende dorpen zijn er ook. Weldra verschijnen de predikanten Lodewijk Palmm en Nicasen Verschueren vergezeld van de leden van het evangelisch consistorie. De stoet zet zich in beweging; voorop in twee rijen stappen zes ruiters; tusschen dezen, de nieuwe geloofspredikers en de Evangelisters. Op hen volgen de lijfwacht der gewapende geuzen, en dan honderde mannen, vrouwen en kinderen. Het volk dwarrelt niet zoo als voorbijzijnden zondag in bonte zwermen door elkander; neen, er heerscht reeds eene zekere orde; de predikanten en de leden van het consistorie hebben gedurende de afgeloopen week alles in het werk gesteld, om heden bedaard, als vrome menschen, die een goed voorbeeld moeten geven, in de straat te verschijnen. Zoo trekt de stoet voort door de Gasthuisstraat en begeeft zich naar een akkerveld, niet ver van de plaats, waar heden de stoomtreinen aankomen en vertrekken. Er is daar midden op den akker een stellaadje van palen en planken opgeslagen: het is de kansel der nieuwe geloofspredikers. Langs achter en van weêrszijde is de vergaderplaats met karren en stootwagens, met palen en latwerk afgesloten, ten einde noch de stedelijke ambtenaars, noch wie het ook zij, de godsdienstoefening zoude komen storen. Doch het blijkt weldra dat al de genomen voorzorgen om rustig te prediken en psalmen te zingen, onvoldoende zijn. Er steekt een hevige wind op, die het akkerzand opneemt en het van boven uit de lucht in de vlakte weêr rondstrooit. De hemel is in een oogenblik zwart geworden, en daar ginds in het zuidwesten komen lange vuurstralen de zwarte wolken openrijten; de donder rommelt aanhoudend, en weldra zal de regen, misschien ook wel eene vreeslijke hageljacht - want de lucht is daar ginds zoo akelig donkerblauw - de menigte uiteenjagen. Nicasen heeft echter reeds zijn stellaadje beklommen en dondert, terwijl zijn oogen bliksemen, tegen de oude, versleten, | |
[pagina 125]
| |
Roomsche Kerk, het versleten Pausdom, het versleten Staatsbestuur. In der haast wordt er door Palmm een kind gedoopt, en een huwelijk van een man, die zijne vrouw had weggejaagd, met eene huismoeder, die het echtelijk dak was ontloopen, ingezegend. Spoedig nog een paar psalmen gezongen en huiswaarts gekeerd, want het onweêr nadert, en al dat hemelvuur, en al dat dondergekraak maakt de nieuwe geloofsbelijders zoo ontzettend bang. In een oogwenk is de vergadering uiteengeslagen, en treurig en slechtgezind keeren de predikanten met het consistorie en de gewapende lijfwacht in de Vrijheid terug. Nog hebben zij de eerste huizen niet bereikt, of de regen heeft hunne kleederen doorweekt en dringt koud tot de huid door. Nicasen vooral is slechtgezind; de man heeft den duivel in 't lijf. Hij mort tegen Palmm, tegen de Evangelisters; hij kijft tegen de gewapende geuzen, en zou tegen donder, bliksem, regen en wind gevloekt hebben, indien hij inwendig geen vrees had gehad voor den Maker van dat ontzettend natuurwerk. Nicasen is juist tegenover het nederig kerkje van het godshuis; het ‘Salve Regina’ door de kloosterzusters gezongen, klinkt statig daarbinnen, en steekt niet weinig af tegen het geraas hierbuiten. - Laat ons daar binnen gaan, zegt Nicasen, zijne vrienden beziende. - Waarom niet? vraagt Lodewijk Palmm. - Ho, ho! een oogenblik! spreekt Volpard Mys, die groote oogen opzet van verbazing, omdat het voorstel hem al te stoutmoedig voorkomt. - Hebben wij daar iets te vreezen? vraagt Nicasen; komt, volgt mij, ik neem alle verantwoordelijkheid op mij. | |
[pagina 126]
| |
- Ja, daarbinnen! roepen vijf of zes geuzen, tusschen welken wij de stem van den jager en den Westfaler onderscheiden. - Vooruit! en Vive le Geus! roept de zoogenaamde edelman, terwijl hij dreigend met de hand op het gevest van zijn rapier slaat. - Ja, vooruit! herhaalt Nicasen, terwijl hij de kerkdeur opent. - Stil, stil! fluistert een reusachtige poorter, die binnen in het kerkje aan de deur de wacht schijnt te houden; stil, het lof is niet geëindigd. - Achteruit, gemeene rakker! grinnikt de gewezen Gentsche herbergier in een geloofsprediker herschapen; achteruit! plaats voor de volksverlichters der eeuw! - Gij komt niet binnen! zei de poorter, den prediker met zijn forschen arm terugstootend. - Rekel! durft gij de hand op een dienaar des Heeren leggen? roept de gewezen wijntapper, terwijl de gramschap de roode kleur van zijn aangezicht tot de loodskleur doet overgaan. - Kom hier, dat ik u neus en ooren afsnij, roept de zoogenaamde edelman, die zijn rapier heeft uitgetrokken en naar de kerkdeur dringt. - Vive le Geus! Sla dood de papisten! roept men in de straat; naar binnen, naar binnen! Men dringt van achter zoo sterk aan, dat de deurwachter overhoop wordt geworpen, en de geuzentroep, onder een woest getier, gevloek en gejuich, de kerk binnenstormt. Er heerscht eene ontzettende verwarring; stoelen en banken worden overhoop geworpen, het tabernakel wordt in allerijl gesloten en, bij het hulpgeschreeuw der vrouwen en kinderen, is de tempel in een oogenblik door de biddende menigte ontruimd en door de ingevallen geuzen bezet. - Op den predikstoel! roept eene stem; het is die van Volpard Mys. - Waarom niet? antwoordt Palmm, terwijl hij zijn vriend Nicasen bij den arm voortduwt in de richting van den predikstoel. | |
[pagina 127]
| |
- Ja, waarom niet? herhaalt Nicasen, en onder de luide goedkeuring der geuzen klimt hij den trap op. Het gerucht is daar buiten in de straat verspreid, dat de geuzen de godshuiskerk hebben overweldigd, en Nicasen er een predikatie gaat houden. Van rechts en links komt het volk toegeloopen; iedereen wil in het kerkje binnendringen; er wordt in en buiten den ingang gedrongen, gestooten, gevochten, gevloekt; neen, er kan weldra niemand meer binnen, de tempel is eivol. Het doxaal is opgepropt met volk; op het altaar staan de nieuwgierigen man tegen man; de biechtstoel zucht onder het gewicht van straatbengels die er op zijn geklommen; op het kleine voetstuk, nevens de heiligenbeelden, die van verontwaardiging achteruit schijnen te wijken, staan geuzen; er staan geuzen van weêrszijde nevens het koperen kruisbeeld boven het tabernakel; er staan geuzen op banken en stoelen, die zij tegen den muur op elkander hebben gestapeld. Waarover handelt de Gentsche kroeghouder in zijne predikatie? Och, de stof is altijd onveranderlijk dezelfde. De manier waarop hij dezelfde behandelt, verschilt niet van zijne vorige predikatiën. Van bewijsredenen maakt hij geen gebruik, en de slotsom komt altijd hierop neêr, dat het oude Roomsche geloof met zijne domme afgoderij niet meer deugt en vervangen moet worden door de geloofsleer der verlichte hervormers van den tijd. Het einde zijner predikatie is zooals altijd, eerder een wild geschreeuw, een woeste aanval, dan wel eene slotrede. Dreigend slaat hij de armen dooreen, schuimbekt van woede en daagt, volgens gewoonte, iedereen uit om te bewijzen dat hij de waarheid niet heeft gesproken. Het volk uit de laagste klas der samenleving, het gespuis der steegjes en achterwijken, en vooral de omgeving van den geloofsprediker nemen aan, keuren volkomen goed al wat er op den predikstoel wordt gezegd, alware het slechts omdat heer Nicasen veel geraas en woeste gebaren maakt en, bij het vlammen der oogen en het schuimen van den mond, dingen vertelt waaruit men niet wijs wordt. | |
[pagina 128]
| |
Nicasen heeft zijne leerrede geëindigd; voor hij den kansel aftreedt, werpt hij nog een uitdagenden blik over de menigte, en roept, evenals acht dagen geleden: - Is er iemand hier tegenwoordig die mijne woorden kan wederleggen? Hij kome hier op den predikstoel. Hij slaat zich evenals verleden zondag woest met de vuist op de borst en roept: - Papisten, groot en klein! Nicasen daagt u uit! waar zijt gij, Belialskinderen? Hier is mijn bijbel.... spreekt, geeft op wat gij wilt wederleggen! Terwijl hij dit zegde, had hij uit den binnenzak van zijn geuzenmantel een kleinen bijbel met zilveren slot ten voorschijn gehaald, en het boek met een geduchten slag voor zich nedergelegd: - Durft er dan niemand optreden om de oude dwaalleer der Roomsche Pausen te verdedigen? Hij nadere, dat ik hem mijne plaats op den kansel afsta! Zoo pocht Nicasen. - Plaats! zegt iemand, die uit een hoek achter den predikstoel te voorschijn treedt, en de hand op de trapleuning legt om op te klimmen. - Alweêr die duivelsche Jesuïet! bromt Volpard, die van het doxaal met een onrustig oog de beweging aan den trap des predikstoels gadeslaat. - Is dat de ziekenoppasser uit het Roode Schild niet? vroeg de jager; 't is of hem satan uit den grond opstoot, zoo dikwijls er wordt gepredikt. - Waar duivel! komt de man met zijn zwarten mantel toch altijd vandaan, en dat altijd juist op het oogenblik dat er gepredikt wordt? Is dat nu geen heksenwerk? morde Palmm. - Wel, laat hem eens een oogenblik het woord voeren, sprak een poorter der Vrijheid, die geen grooter behagen vond, dan te redetwisten over godsgeleerde vraagpunten. - Volstrekt niet, gebood Volpard, die wel voorzag, hoe gehavend en gekneusd de Gentsche kroeghouder uit den woor- | |
[pagina 129]
| |
denstrijd met den behendigen pater naar huis zoude wederkeeren. - Zijt gij dat weêr? vroeg Nicasen, die aan den voet van den trap den geestelijke van voorbijzijnden zondag ontwaarde; wat zijt gij toch voor een zwarten ongeluksvogel? Er onstond een onbeschrijfelijk gewoel in de kerk; iedereen wilde den man zien, die tegen den nieuwen geloofsleeraar te velde durfde trekken. - Hebt gij soms ook trek om Loyola in den steek te laten en dienst te nemen in de gelederen van Luther en Calvien? zoo spotte Nicasen, die met gemaakte kalmte en onverschilligheid naar beneden zag. - Gij hebt de papisten uitgedaagd! riep eene stem, die van het doxaal kwam, zijt gij misschien ook bang van hem? - Ik ben van niets ter wereld bang, antwoordde Nicasen met neêrgeslagen oog, en nederig de handen kruiselings over zijne borst slaande, tenzij den Heere te mishagen. - Wel, laat den man dan spreken; het is reeds de tweede maal dat hij zich aanbiedt, riep iemand die op eene ladder buiten tegen den muur stond en het hoofd door het kleine luchtvenster had gestoken. - Indien ik bij u kon, riep de zoogenaamde edelman, sloeg ik u met mijn rapier de ooren af. - Wat zegt gij, kale jonker? riep de man terug die door het luchtvenster lag; zoo aanstonds zal ik u eens even naar uw naam komen vragen; of denkt gij, dat een jongen der Vrijheid den bek moet houden voor een kalen schreeuwer die huis of t'huis heeft, en kruis of munt bezit? Aan het Turnhoutsch janhagel, dat Polycarpus reeds sedert lang kende en weinig vertrouwen had in deszelfs blazoen en adellijke titels, beviel de taal van den man in het luchtvenster; van alle zijden schoot men, ten bewijze van goedkeuring, in een langen schaterlach. - Ja, de man daar in het venster heeft gelijk, lachte een zestienjarige knaap, die boven op het klankbord van den predikstoel was gezeten. | |
[pagina 130]
| |
Door een der gaten van het kerkgewelfsel riep eene stem, dat Nicasen zeker bevreesd was, of die pater hem soms den baard zou vegen. - Die heeft in zijn leven wel andere bollen, dan Gentsche wijntappers, den baard geveegd, spotte iemand wien men niet in het oog kon krijgen. - Alleen praten is gemakkelijk om altijd gelijk te hebben, riep de stem door het plafond naar beneden. - En iemand uitdagen en hem, wanneer hij moedig optreedt, mishandelen, is het werk van slechte kerels; riep de stem in het luchtvenster. - Hier.... dat hij mijne plaats neme, sprak Nicasen, driftig het deurtje van den predikstoel ontsluitend, en zich gereed makend om af te klimmen. De geestelijke stond reeds verscheidene trappen hoog, toen een man hem bij den mantel greep en hem achterover naar beneden trok; het was Lodewijk Palmm. Er volgt een ontzettend geraas; hier juicht men de handelwijze van den geuzenpredikant toe, daar trekt men partij voor den geestelijke. Deze heeft een gevaarlijken val van den hoogen trap gedaan en zich aan het hoofd bezeerd. Met moeite komt hij recht tusschen het dringend volk, veegt zich het bloed van het aangezicht en Palmm beziende, zegt hij zacht glimlachend: - Ik heb mij niet bezeerd, heer Palmm. Daarop verwijdert hij zich; van weêrszijde stapt men achteruit en baant men een doorgang voor den geestelijke, welke op dat oogenblik in de kerk meer bewonderaars telt, dan de dikke, Gentsche kroeghouder. De baldadige overweldiging der godshuiskerk, de ontheiliging van Gods tempel, verwekten eene diepe verslagenheid in de Vrijheid; de schrik voor nog grooter ongeregeldheden en onheilen was algemeen. - Indien ik daar op het Vrijheidshuis een enkel woord had te zeggen gehad, hoor ik den lezer opwerpen; had ik toch voor- | |
[pagina 131]
| |
gesteld, zich te wenden tot het Staatsbestuur, ten einde al die wanorde te doen ophouden en verdere ongelukken te voorkomen. - Wat gij zoudt gedaan hebben, deed ook de Regeering der Vrijheid; hoor liever: een gezantschap van vier leden werd naar de hoofdstad afgevaardigd, ten einde aan de hertogin van Parma den akeligen toestand, waarin men zich bevond, bloot te leggen. Het antwoord moest niet zeer aanmoedigend zijn, dewijl de vorster, die de papieren uit de hoofdstad even had doorsnuffeld, geweldig den neus er van optrok. - Zoo, zoo, morde Quinte; dan weet men te Brussel al zoo min raàd als te Turnhout.... zegt men in den brief niet dat ‘ten hove die saecke soo wilt en turbulent staan?’ zoo, zoo, volgens die heeren te Brussel moeten de schoutet en schepenen in de Vrijheid maar voortgaan zoo als zij het best kunnen en aan ‘die inghesetene maer goede voorganck ende exempel gheven?’ Is dat nu geen olie op het vuur werpen? Gaan die rekels nu niet denken, dat zij ongestoord kunnen handelen, dewijl de Hertogin zelve moet bekennen, dat zij onmachtig is de schavuiten in toom te houden? Waarom zendt men uit Brussel niet een halfdozijn sterke galgen naar de Vrijheid, en daarbij (och, veel hulp vraag ik niet) een paar dozijn moedige vorsters elk met een goed rapier in den draagband? |
|