De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
XXVI.
| |
[pagina 103]
| |
den, rijden denzelfden weg op. De boeren der gehuchten en der omliggende dorpen (want het is zondag) komen door de Vrijheid gedraafd, en worden opgevolgd door de weinige poorters, die een rijpaard op stal hebben; allen volgen denzelfden weg. Wat mag er toch buiten de stad in de richting van het naburig Vosselaer te doen zijn? Zou er brand wezen? Sint-Peter stormt niet met zijne zware klok; de akelige noodkreet heeft niet geklonken. Lezer, laat ons even langs de Gasthuisstraat opwandelen en den stroom van zingende wevers, kakelende kantwerksters en joelende kinderen, van schokkende karren, dravende paarden opvolgen. Wij wandelen ongeveer een half uur ver, in de richting, ons door de bonte menigte aangewezen, en bevinden ons op de grens, die de Vrijheid van het dorpje Vosselaer scheidt. Daar links van den weg ligt een stuk kaal akkerland van alle zijden met boomen en hooge heggen van eiken- en berken-kreupelhout omgeven. In het midden heeft men een zandheuvel ter hoogte van vijf of zes voeten opgeworpen, en het is daar rond, dat het volk der Vrijheid en daarbij honderde boeren uit de omliggende dorpen bij elkander stroomen. Het is daar, op dien zandheuvel, dat ‘de predicatie van die nieuwe religie’ moet plaats hebben, van ‘die nieuwe religie’ zooals wij rechts en links onder het volk hooren herhalen; ‘dewelcke soo vele beroerten in Duitsland ende alomme elders hadde voortgebrocht.’ Aan den voet van den zandheuvel staat eene lange tafel, waarop eene menigte boeken en prenten te koop liggen. De koopman, een sterk gebouwd man, met een grauwkleurig, lang kleedsel, draagt een houten bedelnap aan den gordel. - Vive le Geus! roept hij gedurig; ‘schoone psalmboecxkens! Boecxkens volghens die nieuwe leerwyse van Calvien! Den Heydelberghschen Catechismus uyttet duijts van den vermaerden Dathenus! De psalmen van Clement Marot, en van Theodoor Besa uyttet frans oock al van den vermaerden | |
[pagina 104]
| |
Dathenus! Schoon liedekens ende refereijnen, schoone prenten uyt Duytsland!’ Het volk dringt met heele hoopen rond de boekenkraam; want ieder wil de gekleurde prenten aanschouwen, waarop grove spotternijen zijn afgebeeld tegen Kerk en Rome, tegen Koning en staatsbestuur, tegen alles wat het volk van ouds gewoon was te eerbiedigen. Bij honderden werden de boekjes, liedjes en spotprenten verkocht, en toen er zich geene koopers meer aanboden, bij duizenden onder het volk rondgestrooid. Indien Quinte de vorster daar was geweest, had hij gewis den boekverkooper bij den kraag gegrepen en luid geroepen: dattet verbode was, al die boecxkens, schampliedekens, refereynen en schilderykens, in Duitslant gedrukt, in 's coninckx staten te brenghen, ofte er gebruyck van te maken, al op peyne van de doot. Doch de boekverkooper zoude zich waarschijnlijk al zeer weinig aan den rechtsgeleerden vorster gestoord hebben, dewijl de heeren van het consistorie der Vrijheid bij de kraam de wacht hielden ‘om alle injuriën, overlast ofte verdere inconvenienten te beletten’. En het consistorie van Evangelisters had in de Vrijheid reeds veel te zeggen en in menige omstandigheid het bewijs geleverd dat het ‘in de sake van die nieuwe religie’ voor niets omging. Twee adellijke heeren van Turnhout stonden aan het hoofd, Volpard Mys en meer dan een rijke poorter maakten er deel van; de rederijkers van het Heybloempken, de nieuwsgezinden uit alle klassen en verder het gespuis der samenleving stonden het consistorie ter hand. Doch de predikatie is nog niet begonnen, en de menigte wordt ongeduldig om ‘het louter woord Gods’ te hooren. - Hoe? Is de nieuwe geloofsleer reeds zoo diep in de Kempen doorgedrongen, dat die twee of drie duizende menschen uit de Vrijheid en de omliggende dorpen te zaamgevloeid, er mede besmet zijn? | |
[pagina 105]
| |
- Och, neen; onder de groote menigte treft men er aan, die openlijk de nieuwe leer aankleven; men ziet er die min of meer wankelen en misschien wel genegen zijn het oude te laten varen; het overige gedeelte bestaat uit onverschilligen, die voor geld en drank de Turnhoutsche Evangelisters ter zijde staan, en vooral uit nieuwsgierigen, die van de zonderlinge vertooning eener predikatie, waarvan iedereen den mond vol heeft, ook eens getuige willen wezen. Stil! daar verschijnt de predikant; hij beklimt onder eene algemeene stilte den zandheuvel. Het is een klein, mager manneke met spierwit vlashaar, met hoekige kaakbeenen en een mond, die bijna tot zijne ooren opengaat. Zijne oogen zijn eerbiedig neêrgeslagen; hij doet zichtbaar moeite om de houding van een vroom man aan te nemen. Hij draagt een langen mantel van ‘minnebroêrs grau’ volgens duitsche mode gesneden; aan zijn gordel hangt een houten drinknap, het zinnebeeld der geuzen. De aanhoorders staan met gerekte halzen te zien naar den man, die door de faam voorafgeloopen, aan de meesten als iets wonders voorkomt. Er zijn er die op de meêgebrachte stoelen staan; anderen zijn op de ladder geklommen, waarmede wij hen, een uur geleden, door de straten der Vrijheid zagen voorbij trekken; velen zitten op de struiken der heggen en op de boomen die het akkerveld omgeven. Nauwelijks heeft de predikant zijne predikatie ingezet, of er ontstaat eene beweging onder de toehoorders en men hoort rechts en links zeggen: ‘de stadhouder! de vorster!’ Het zijn werkelijk de twee policie-ambtenaren der Vrijheid, die door de menigte heendringen tot aan den heuvel, waar zij door de leden van het evangelisch consistorie worden tegengehouden. Bavo's Quinte, die in elke omstandigheid, waarin hij niet zeker is de sterkste te zijn, het liefst maar toegevend te werk gaat, fluistert den stadhouder in het oor, of het niet voorzichtig ware de zaak blauw-blauw te laten. Doch de stadhouder van Turnhout heeft niet voor gewoonte | |
[pagina 106]
| |
zich licht vrees te laten aanjagen, en spreekt luid en onverschrokken, dat hij daar komt ingevolge een uitdrukkelijk bevel der wethouders. - Wie geeft u het recht de godsdienstoefeningen van het volk te stooren? vroeg de voorzitter van het consistorie. - Gij kent 's Konings ordonnantie toch wel? sprak de stadhouder. Wat jeukte het den vorster aan de tong, toen hij hoorde dat men vraagpunten ging aanraken, waarin hij zoo te huis was! Och! wat zou hij gaarne de verordening van Keizer Karel, van Koning Philippus en vijfentwintig ordonnantiën betrekkelijk de nieuwe geloofsleer in één adem hebben opgezegd! Doch het was hier zijne plaats niet om te spreken; en daarbij hij stond daar in een kring van menschen, die hem in het geheel niet welwillend aankeken. - 's Konings ordonnantiën komen hier volstrekt niet in aanmerking, zei een lid van het consistorie spottend; met al die verouderde plakkaten hebben wij niets te maken. De vorster voelde dat zijn lidmaten beefden van verontwaardiging bij het hooren dier taal, waarin zooveel minachting voor den regeerenden Vorst doorstraalde. - Gij weet toch, hernam de stadhouder, dat er sedert den 26 juni een streng plakkaat door onze gouvernante in 's Konings naam is uitgevaardigd, waarin al de verordeningen die gij ‘verouderd’ gelieft te noemen, wel degelijk als nog heden toepasselijk, worden aangehaald.... - Wat gouvernante! Wat Koning! grinnikte een groote kerel met een bedelnap aan zijn gordel. - En wat zegt de gouvernante zoo al in haar berucht plakkaat van den 26 juni? spotte Volpard Mys, die eene groote stem had in het consistorie. - Laat ons heengaan, fluisterde Quinte, den stadhouder bij zijn lijfrok trekkend. Doch deze scheen er geen zin toe te hebben, en sprak, zich tot Volpard richtend: | |
[pagina 107]
| |
- ‘Dat geene Ministers op peyne van de doot en souden prediken; dat die ghewapent ter predikatie gingen uyt den lande ghebannen, ende onghewapent arbitralyck souden gestraft worden, dat....’ - Kom, kom, duivelskind, loop naar de hel! riep de geus van daareven; gij hebt hier niets te maken.... Quinte trok den stadhouder alweêr bij de slip van zijn lijfrok. - De stadhouder moet zijn plicht doen, meende een poorter der Vrijheid, die met een groot aantal vrienden gekomen was, enkel om de nieuwigheid eens af te zien. - Vive le Geus! Sla dood de papen! riep iemand aan de andere zijde van den heuvel. - Doe uw plicht, stadhouder! riep men van eene andere zijde. Achter op den akker viel eene geweerschot, waarop er eene algemeene beweging, een ontzettend geraas onder de menigte plaats hadden. - Stilte! Houdt u rustig! riep de predikant, de twee handen vooruitstekend. - Ik kwam met eene boodschap van schoutet en schepenen der Vrijheid, hernam de stadhouder. - Weg met de wethouders! klonk het daar ginds; laat mij eens even door, dat ik die levenmakers daar een paar flappen om de ooren geef! riep een Geus met een langen, bruinen mantel, terwijl hij door het volk heendrong en een kort vuurroer voor den dag haalde. - Lieve God! dacht Quinte de vorster verbleekend, dat is nu weêr die schavuit van een Amsterdamschen bedelaar; en zonder zich te bedenken, drong hij achteruit, sprong over de sloot, die het akkerveld omgaf, en verdween in het hakhout. - Steek eens eene hand of vinger aan den stadhouder! riep een poorter der Vrijheid. - Op, jongens! riep de Amsterdamsche bedelaar met forsche stem. Rechts en links kwamen er geuzen door het volk gedrongen; | |
[pagina 108]
| |
allen haalden wapenen onder hunne lange mantels te voorschijn. Deze had een ‘pycke’, gene een slagbijl, anderen hadden ‘sinckroeren’ die zij in de lucht afschoten. Er volgde eene ontzettende verwarring; de kinderen begonnen te schreien, de vrouwen vielen in onmacht, de vreesachtigsten vluchtten heen; er werden toeschouwers van de stoelen waarop zij stonden, om des te beter te zien en te hooren, neêrgeworpen; er viel een straatjongen uit een struik; twee of drie poorters der Vrijheid stortten van de ladder, die tegen een boom stond, bij een erbarmelijk geroep om hulp, naar beneden; en boven al die beweging en het geschreeuw klonk de stem van den stadhouder, die, zoo hard zijne longen hem toelieten, riep en herhaalde: - Dat hij in naam van den schoutet protesteerde en.... - Nu, protesteeren, kan niemand leeddoen, lachte een lid van het consistorie; wij hadden eerst gemeend dat gij ons allen kwaamt gevangennemen. Er volgde een algemeen gelach rond den zandheuvel. - Mijne zending is afgeloopen, sprak de stadhouder, terwijl hij een oogslag wierp op de dreigende houding der geuzen, van welke hij er meer dan een meende te kennen. Ja, het zijn veelal ook van onze oude kennissen, want wij merken daar op: den rederijker van den Vurighen doorn, Volpard Mys, Polycarp den zoogenaamden edelman, met zijn rapier aan den draagband, Sylvester den jager, den Westfaler, Dornbetter, en ook de waarden uit den Coninck van Hispaniën, uit Keyser Carel en uit den Jachthoorn. Verder zag men al de gebannen poorters der Vrijheid, met wie wij in het Roode Schild kennis hebben gemaakt, en ook leden van het Heybloempken. De stadhouder herhaalde zijne woorden: - Mijne zending is afgeloopen. - Och ja, spotte de voorzitter van het Consistorie. - Doch iedereen blijve verantwoordelijk voor de gevolgen, voegde de stadhouder er bij. | |
[pagina 109]
| |
- Verantwoordelijk? vroeg Volpard, hem spottend beziende; en wie zou zijne hand naar ons durven uitsteken? Soldaten heeft de gouvernante niet, en de adel en ook het volk zijn met ons. - Wees maar op uwe hoede, heer Volpard! - Zeg aan schoutet en wethouders dat zij zelven op hunne hoede zijn; eer er misschien eene halve maand verloopen is, zal het aan ons zijn, de heeren van de wet zelven verantwoordelijk te maken. - De tijd zal ons dat leeren, meende de stadhouder heengaande. - Waar is de vorster gebleven? vroeg de rederijker van den Vurighen doorn. Heel de troep omstaanders barstte in een schaterend lachen uit. - Vive le Geus! Laat ons beginnen! riep Carp de zoogenaamde edelman. Alles werd stil; Lodewijk Palmm begon. Hij viel hevig uit tegen de papisten, tegen de dolingen en het bijgeloof der Roomsche Kerk, tegen Paus en priester. Hij bezigde de gemeene straattaal, doormengd met een vloed van scheldwoorden, waarvan hij in de schriften der toenmalige hervormers een ontzaglijken voorraad moest hebben opgedaan. Luther en Calvien werden hemelhoog verheven, en de lage hartstochten van het gemeen volk zooveel mogelijk opgehitst tegen het bestaande staatsbestuur, tegen de wreedheid der Spanjaards en tegen den Koning, den verdrukker der natie. In een woord, van het oude deugde niets meer; alles, zoo godsdienst als staatsinrichting moest teenemale hernieuwd worden. Na het eindigen van Lodewijk Palmm's predikatie, traden de vreemde geuzen, de gebannen Turnhouters, Volpard en een klein getal poorters der Vrijheid dicht rond en op den zandheuvel, en hieven een psalm aan. Langzaam eentonig klonk Simeon's lofzang door de velden: | |
[pagina 110]
| |
1.
Nu laet Ghy / Heer oprecht /
Gaen in vreed' uwen knecht /
Na uw beloft gestadigh /
Nadat myn oogen klaer /
Hebben gesien voorwaer /
Uwen Heylant genadigh.
2.
Een salighmaker reyn
Aller volcken gemeyn /
Die aennemen syne leere /
Een licht schynende klaer /
Den Heydenen eenpaer /
En voor Israëls eere.
- Wat duivel! gaat er nu gebeuren? vroeg een tijkenwever tot zijn nabuur sprekend. - Een paar geuzen, die twee vrouwen naar den heuvel geleiden. - En hebben die vrouwen niet elk een kind op den arm? - Twee kinderen, die moeten gedoopt worden volgens het nieuw geloof. - Zijn dat kinderen uit de Vrijheid? - Zijt gij niet wijzer? Landloopers, rapalie van stoelmatters en schaarslijpers, die zich door de Turnhoutsche evangelisters laten omkoopen. De vrouwen met hare kinderen stonden op den zandheuvel tusschen de geuzen. Een dezer droeg een bekken met water, dat hij daareven uit eene sloot schepte. - Hoe wilt gij het kind heeten? vroeg Lodewijk Palmm tot eene der moeders sprekend. - Abraham! heer predikant, verzocht de moeder. - Abraham, ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des heiligen Geestes, zei de predikant, en zich tot de andere voegende: | |
[pagina 111]
| |
- Moet uw kind ook gedoopt worden? Hoe moet het heeten? Hebt gij een peter en meter? - Wat is dat? vroeg de schaarslijpersvrouw; het is het eerste kind dat ik ten doop breng.... Ik heb weinig kennis van al die zaken; ga uw gang maar, heer predikant, is het uw dagelijksch werk niet? Peter en meter waren evenals voor den eersten doopeling spoedig gevonden. - Wilt gij het kind Rebecca heeten? vroeg de predikant. - Indien gij dat goedvindt; want van al die geleerde zaken heeft eene arme schaarslijpersvrouw toch geen verstand. Toen schepte Palmm wederom water uit het bekken en sprak: - Rebecca, ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des heiligen Geestes. - En is dat zoo spoedig afgeloopen? vroeg de tijkenwever van daareven; zou dat heel de plechtigheid wezen? - Gisteren sprak ik een poorter uit Antwerpen, zei iemand; die mij zegde, dat de nieuwe geloofspredikers daar nooit anders doopen; het gaat daar ook toe zonder plechtigheid, en zooals hij reeds meer dan eens had gezien ‘sonder sout, heylig olie ofte chrisma.’ - De nieuwe religie maakt er kort werk meê; als onze Lieve Heer dat alles zoo maar voor klinkende munt aanneemt. - Heel nauw komt het toch niet, zoo als 't schijnt; de weg naar den Hemel is voortaan zoo gemakkelijk geworden, dat het volstrekt geene kunst meer is om er te geraken. - Al wat maar eenigszins lastig kan heeten, heeft men afgeschaft; het gemakkelijke alleen heeft men behouden. - Dus geene biecht, geen vasten, geene mis.... - En wilt gij niet meer bidden, is 't ook goed. - Ergo, met kousen en schoenen aan, loopen wij ten Hemel in. - En wat is dat nu weêr voor eene andere vertooning? - Een jongen met een meisje aan de hand? | |
[pagina 112]
| |
- Dat is de zoon van den schaarslijper, het meisje is de dochter van een stoelmatter; beiden zijn mij niet onbekend..... Maar wat duivel! komt dat gespuis hier maken? - Ik zal u wel uit den droom helpen, zei eene kantwerkster, die op een stoel naast de twee sprekers stond; die jonge lui gaan trouwen. - En dat zoo hier maar in het open veld? - Nu, dat wordt hier heel vermakelijk. Terwijl de twee tijkenwevers zich met de vertooning op den zandheuvel nog eenige minuten vermaakten, was het huwelijk van den zoon des schaarslijpers met de stoelmattersdochter voltrokken. Doch de predikatie is nog niet heel en gansch afgeloopen. - Nicasen Verschueren! hoorde men rechts en links zeggen; een predikant die zijns gelijken niet heeftGa naar voetnoot(*). - Te Gent, Antwerpen, Hasselt, Sint-Truyen en elders heeft hij gepredikt. - 't Moet een man zijn die haar op de tanden heeft. - Wat een gezonde broeder, met zijn ronden buik en ronde kaken! - 't Is wel te zien dat de brave man het vasten heeft afgeschaft. - Maar toch moet hij eene goede kan bier en misschien van tijd tot tijd wel een stoop wijn drinken. - Hij heeft ten minste een veel grooter drinkschotel, dan de andere geuzen op zij hangen. - Stilte! daar gaat hij beginnen. - De man heeft eene stem als klok en klepel. - Wat maakt hij woeste gebaarden! - En zie, hoe zijne oogen schitteren en zijn hoofd in vlam schijnt te staan. - Het schuim drijft hem van den mond. - Dat is nog een predikant! | |
[pagina 113]
| |
Nicasen sprak over den vasten der Roomsche Kerk, en viel hevig uit tegen dat gebod. Redeneeren deed de man niet, maar razen, tieren, schelden en dreigen, deed hij des te meer. Van grove gekscheerderij tegen de geestelijkheid, viel hij in de walgelijkste straattaal uit tegen hen, die zoo gewillig het juk op den hals namen, en zich door den priester al die domheden lieten wijsmaken. Nicasen was al te hevig opgewonden om zijn sermoon lang te rekken; in eenige minuten had hij zijn uitval afgewerkt. Toen nam hij eene uitdagende houding aan, en riep, over de menigte rondziende: - Is er iemand die mijne woorden kan weêrleggen? hij kome hier op den heuvel. Alles bleef stil. - Is er geen enkele papist onder u, die een hart in 't lijf heeft? Ik daag iedereen, ik daag allen uit om met Nicasen Verschueren (hij sloeg met de vuist op zijne borst) te komen redetwisten.... Papisten, groot en klein, godsgeleerden van allen rang, waar zijt gij? Nicasen, de predikant, daagt u uit! Er was weêr een oogenblik stilte. - Wat is dat daar ginder voor een gedrang in de menigte? sprak eene stem onder de aanhoorders. - Wacht even, hier is er een, die wel trek heeft een woord met u te spreken, riep een boer, die op den openbaren weg stond. - Laat de man hier komen, pochte Nicasen; nooit hebben de papen mij bang gemaakt. - Maakt plaats! riep men rechts en links. Er kwam een man met een reisstok in de hand door het volk gedrongen, en klom met vasten stap op den heuvel. Hij droeg den toog des priesters, daarboven een wijden, zwarten mantel en op het hoofd den spaanschen sombrero. Het was een man in den bloei der jaren; zijn lichaamsgestel scheen ijzersterk; hij droeg een vollen, zwarten baard, en had iets buitengewoon levendigs en verstandigs in oogen en gelaatstrekken. | |
[pagina 114]
| |
- De priester van het Roode Schild! mompelde de wolvenjager, die den liefdadigen ziekenoppasser terstond had herkend. - De Jesuïet! mompelde de Westfaler, die zich nog herinnerde, hoe zij allen door den vreemden geestelijke geklopt werden bij het houten beeldje van den Heiligen Rochus. Volpard fluisterde Lodewijk Palmm in het oor, of het niet onvoorzichtig ware dien Jesuïet, welke wel wat al te rap ter taal was, het woord te geven. Palmm die niet op zijn gemak was, meende dat die zwarte man op dit oogenblik oneindig veel kwaad doen konde, dewijl Nicasen Verschueren volstrekt niet tegen hem was opgewassen. - Dat is de duivel, morde Volpard slechtgezind, die ons op dit ongelegen oogenblik dergelijke redetwisters afzendt. - Zal ik hem bij den kraag vatten en van den heuvel werpen? fluisterde de rederijker van den Vurighen doorn Palmm in het oor. - Een oogenblik, wees niet te haastig, gebood Palmm. - Wie zijt gij? vroeg Nicasen onbeleefd, den geestelijke dreigend beziende. - Wie ik ben, zal tot de zaak niets afdoen, antwoordde de priester bedaard; dewijl gij mij hebt uitgedaagd, wil ik u antwoorden op eenige punten, betreffende de vasten, welke gij in uw sermoon daareven hebt behandeldGa naar voetnoot(*). - En wat wilt gij daarop antwoorden? vroeg Nicasen grinnikend; wat valt er te zeggen tegen de loutere waarheid? - Laat ons zien, heer predikant, waar de waarheid gelegen is, zeide de priester kalm. Hij stak zijn reisstok in den grond, plaatste zijn sombrero daarop, stroopte even zijne mouwen op, evenals iemand, die een lastig werk gaat beginnen en liet rustig en kalm zijne oogen rondgaan over de menigte toehoorders in een halfrond om den heuvel geschaard. De rustige houding, de volkomen zelfbeheersching en nog meer de beschaafde, vrij- | |
[pagina 115]
| |
moedige taal van den geestelijke sloegen Nicasen reeds eenigszins uit zijn lood. - Ik zal mijne toehoorders met geene gerekte toespraak vermoeien, verzekerde de priester; in eenige minuten tijds heb ik gedaan. - Zeer wel, mijn beste pater, wierp Nicasen op; maar gij begrijpt dat ik u niet kan, niet mag toelaten, dat gij hier aan het volk dingen komt wijsmaken, die.... - Is dat de brave geestelijke niet, die in het Roode Schild de zieken oppaste? riep in de verte een leêrlooier, die Costerus, de laatste dagen van zijn verblijf bij Boudewijn Mys, een paar malen had gezien. - Dezelfde! antwoordde een der knechten uit het Roode Schild. - Dat de man spreke! riep een wever; licht dat hij dit voor al zijne zorgen en opofferingen heeft verdiend. - Laat hem spreken! riep men van alle zijden; redetwisten over geloofspunten hoort iedereen gaarne. - Sla dood! riep de geus Dornbetter; sla dood den landlooper, die enkel hier komt om de predikatie te storen. - Neen; Nicasen heeft iedereen uitgedaagd, riep men; waarom zou de man het woord niet voeren? riep men hier. - Dat is zijn recht! riep men ginder. - Sla dood! schreeuwde Carp, de zoogenaamde edelman; hij sprong op den heuvel en trok den geeestelijke naar beneden. Er volgde eene ontzettende verwarring, een vreeslijk geschreeuw. De geuzen sleurden den geestelijke weg; er schoten een twintigtal poorters der Vrijheid toe om hem te helpen. Drie of vier geuzen losten hunne zinkroeren, terwijl anderen met hunne ‘pijcke’, handbijl of dolk boven het hoofd zwaaiden, en eene zeer dreigende houding aannamen tegen de verdedigers van den geestelijke. Deze werd door de baldadige geuzen geslagen, gestooten, gestampt en buiten den akker gesleurd, onder het aanhoudend | |
[pagina 116]
| |
geroep van het opgeruide gespuis: Sla dood! Sla dood den papist! Vive le Geus! En waar bleef Lodewijk Palmm? Zou hij niet bijspringen om zijn redder uit het Roode Schild te verdedigen? Neen, hij hield zich schuil achter de dichte heggen, totdat het ontzettende onweder van kermende vrouwen, schreeuwende kinderen die in allerijl de vlucht namen, van vloeken en dreigen ‘Sla dood! Sla dood!’ voorbij was. Gaarne had hij zijdelings Dornbetter of den jager een wenk gegeven om den pater, die daar zoo ontijdig op de predikatie verscheen, het hoofd in te slaan; doch wat zou de nieuw opkomende gemeente gezegd hebben van een minister, die zoo zijn weldoener en den redder zijns levens beloonde? Gehavend, verplukt, gekneusd, werd de geestelijke door eenige moedige poorters onder de handen van het gespuis uitgetrokken, en langs een omweg door de bosschen naar de Vrijheid gebracht. Een uur later keerden de predikanten Lodewijk Palmm en Nicasen, begeleid door de gekende geuzen, naar de stad weder onder het juichen der straatbengels, het gekwetter der kantwerksters en het zingen van telkens op nieuw aangeheven, onbeschofte geuzenliederen. Terwijl zij daar voorbij trokken, zat Quinte de vorster in het Roode Schild, bezijden het raam weggedoken, en mompelde: - Zoo, zoo, het schijnt dat die heeren predikanten in de huizen van een paar adellijke heeren vandaag feestelijk onthaald worden en er eenige dagen zullen verblijven? Nogtans, zegt onze geëerbiedigde Gouvernante in haar plakkaat niet: ‘item, dat niemant eenighen minister en soude ontfange, ofte herberghen, ook op peyne van de doot’? Welk een tijd, welk een tijd! zuchtte de vorster; en geen galg meer, geen slagbijl, geen vuurstapel, niets van dit alles om al dat gespuis uit de wereld te helpen. |
|