| |
| |
| |
XXIV.
Ontvlogen.
In een der voorgaande hoofdstukken hebben wij van Nella, op het buitengoed van Spelker sprekend, gezegd:
‘Met een ruk opent zij het venster, en is met een sprong, dien zij in gewone omstandigheden voor niets ter wereld had durven wagen, in den moestuin van het buitengoed.’
- Nella, wat doet gij? riep haar oom met verbazing en schrik.
Hij was opgesprongen en zoude evenals zijne nicht den sprong door het venster gewaagd hebben, doch een der mannen van den markgraaf, die op dit oogenblik in de kamer verscheen, hield hem vast bij zijn lijfrok.
In eenige minuten echter, zoo als wij reeds gezegd hebben, was de gerechtsambtenaar met zijne hellebardiers, en ‘sijne deurwaerders en huyssiers die maer vindelyck waren’ door de
| |
| |
geuzen buiten de deur gezet, en Volpard maakte van de gelegenheid gebruik, om door het venster in den moeshof te springen.
- Nella! riep hij rondziende; waar zijt gij? Doch hij kreeg geen antwoord.
Volpard liep recht de beukendreef in; dien weg toch, meende hij, moest de vluchtelinge genomen hebben, dewijl aan de andere zijde van het huis, waar men de openbare macht met een ontzettend leven en gedruisch buiten de deur wierp, de weg niet vrij was. Dat zij de lange dreef moest gevolgd hebben, was waarschijnlijk, want van weêrszijde der boomen liep eene breede gracht tot den boord vol water. Op het einde der dreef splitste de weg zich in twee: links liep men de heide in; rechts ging de weg tusschen bosschen, weiden en akkerland naar de groote baan; was Nella den laatsten weg ingeslagen?
- Nella, Nella! riep Volpard vertwijfelend; de echo daar ginds tegen het dichte dennebosch riep ook tweemaal ‘Nella!’
Terwijl Volpard, op goed geluk, den weg die naar de groote baan geleidt, inslaat, ziet hij onder het loopen, bij het helder maanlicht, iets op den grond liggen; het is de zilveren rozenkrans van Nella, die haar, bij het overhaastig vluchten, zeker moet ontvallen zijn.
Volpard, in weerwil zijner jaren, was nog een goed looper; hij berekende dat, indien Nella hem een eind wegs konde voor zijn, hij haar toch weldra zoude inhalen. Na nog eenige minuten geloopen te hebben, was hij toch gedwongen een oogenblik te rusten. Tienmaal achtervolgens, en steeds harder en harder, riep hij, zich rechts en links keerende, zijne nicht bij haar naam, doch kreeg geen antwoord.
Volpard begon bij zich zelven te kijven, even alsof hij in de keuken van het Roode Schild ware uitgevallen tegen de dienstmeid, die het een of ander verbruid had. Daarna begon hij te weenen, en trok zich in wanhoop de haren uit het hoofd.
| |
| |
Het was de eerste maal, na zijn vertrek uit de Vrijheid, dat de man besefte dat de oplichting zijner nicht een gevaarlijk spel was, en waarvan hij de verschrikkelijke verantwoordelijkheid slechts op dit oogenblik begon in te zien.
- Kon dat teeder meisje wel verder zijn geloopen, dan tot de plaats waar hij stond? vroeg Volpard bij zich zelven; neen, zulks lieten hare lichaamskrachten niet toe; hij zou dan ook maar naar het buitengoed wederkeeren en rechts en links langs den weg op nieuw rondzoeken.
Zonder echter een besluit te kunnen nemen, stond hij daar op den weg, en hoorde de klok van het dorp middernacht sláan. In de verte meende hij het geklepper van een naderend rijtuig te hooren, en weldra, na eenige minuten gewacht te hebben, erkende hij de koetskar met den schimmel er in, van Spelker.
- Waarheen? vroeg Volpard zich voor het paard plaatsend.
- Naar de stad; het is niet pluis op mijn buitengoed.... en wat doet gij hier, heer Volpard?
- Hebt gij mijne nicht niet gezien? vroeg deze, en hij verhaalde hem, wat er met haar was voorgevallen.
- Hebt gij daareven niet gezegd, toen wij de heirbaan insloegen, dat er iemand tegen een boom langs den weg lag? vroeg Spelker's echtgenoote; rij toch spoedig terug.
- Goddank! zuchtte Volpard die op de kar kwam zitten; laat ons spoedig terugrijden.
Het paard werd omgedraaid, en in een snellen draf rolde de koetskar terug.
Ja, daar op den omdraai, tegen een boom, tusschen de donkere heggen, lag de dochter van Boudewijn Mys. Zij had van vermoeidheid, onrust en schrik het bewustzijn verloren, en liet zich evenals een dood lichaam van den grond opheffen, en zoo in de koetskar leggen,
- En nu, laat ons maar spoedig voortrijden, raadde Spelker aan, want die duivelsche markgraaf mocht ons eens opvolgen... Voorwaarts!
| |
| |
De koetskar vloog als een wind over de heirbaan.
- Ik heb, fluisterde Spelker, in Antwerpen een huis in een der afgelegen wijken, waar wij des winters verblijven, en hetwelk gedurende het zomergetij, dat wij op ons buitengoed doorbrengen, door twee oude dienstboden wordt bewoond. Ik kan u en uwe nicht daar voorloopig een veilig verblijf aanbieden.
Het aanbod werd in dank aangenomen.
- Palmm en zijne vrienden weten, waar zij ons morgen zullen aantreffen, zei Spelker den mond tegen Volpard's oor drukkend.
- Overheerlijk! fluisterde Volpard, en eenmaal in de stad aangekomen, houde men voor Nella zorgvuldig verborgen waar zij zich bevindt.
- Schuif de gordijnen der kar dan maar dicht, verzocht Spelker; zoodoende komt het meisje te huis aan, bijna zonder licht of lucht te zien.
Tegen den morgen waren de reizigers in de stad; na eenige straten te hebben doorgereden, rolde de koetskar eene poort binnen, die weldra weêr werd dichtgesloten.
Daar, achter getraliede vensters, in een wijd vertrek dat op een moestuin, tusschen hooge muren gelegen, uitkwam, was de arme dochter uit het Roode Schild opgesloten. Oom Volpard ging geen voet van haar weg, en behandelde haar met voorkomenheid. Ook Spelker en zijne vrouw wendden alles aan om het meisje te believen en haar verblijf in hun huis aangenaam te maken.
Nella was sedert hare vlucht van het buitengoed in een soort van diepe onverschilligheid vervallen, en scheen er zich weinig om te bekommeren, wat er rond haar voorviel. Het was enkel wanneer zij des avonds gedwongen was de predikatie bij te wonen dan van Lodewijk Palmm, dan weêr van Jan Winghene of Hermanus Strickerius, twee predikanten, die te Gent het ‘louter woord Gods’ met zekeren bijval verkondigden, het was enkel dan dat het meisje hare gewone onverschilligheid
| |
| |
afschudde, en zich hevig tegen den haar aangedanen dwang verzette.
Terwijl zij gedwongen was naar het zingen der berijmde geuzenpsalmen te luisteren, bad zij, bij gebrek van haar paternoster, op de vingeren den rozenkrans; en toen zij eens, in eene vergadering der nieuwe geloofsgenooten, een achtjarig, blind jongentje zag doopen, bleef zij, in een soort van opgetogene vervoering naar den Hemel staren, en zat zoo nog roerloos als een beeld, toen de geuzenplechtigheid reeds lang was afgeloopen.
- Nella, wat zit gij daar te droomen? zei haar oom, haar tegen den arm stootend; hebt gij daar iets in 't oog?
- Ziet gij dien langen, glinsterenden straal niet? vroeg zij naarboven wijzend.
- Ik zie niets, dan een donkeren zolder, lachte Volpard.
- Kleine Raphaël was daareven hier, fluisterde zij; het is langs dien zilveren straal, dat hij naarboven vloog.
- Indien gij nog niet stapelzot zijt, zult gij het toch wel worden, meende Volpard slecht gezind.
Eens sprak hij tot Lodewijk Palmm:
- Waarom zou dat halsstarrig meisje niet eindelijk toegeven? Zij weet nu dat Wentsel Erbont dood en begraven is....
- Is zij met de omstandigheden van zijnen dood bekend? vroeg Palmm.
- Neen, ik heb haar gezegd, dat hij op reis ziek geworden en gestorven is.... Doch er moet nog een tijd verloopen, eer zij dat heethoofd aan wien zij verkocht, doch niet geleverd was, zal vergeten; nu, dat neem ik haar niet kwalijk; een meisje blijft altijd een meisje.
Toen haar oom haar de tijding van Wentsel's dood mededeelde, was Nella, als had haar een donderslag getroffen, buiten kennis gevallen. Toen zij tot het bewustzijn wederkeerde, was zij, alsof er niets buitengewoons had plaats gehad, in hare gewone onverschilligheid teruggevallen. Gansche dagen zat zij voortaan roerloos voor de getraliede vensters, en scheen onophoudelijk op hare vingers te bidden.
| |
| |
Lodewijk Palmm kwam in gezelschap van Volpard haar dikwijls bezoeken, en verdubbelde als 't ware bij elk bezoek zijne beleefdheid en voorkomenheid jegens haar.
Doch sedert den dag dat Volpard haar met den dood van Wentsel Erbont had bekend gemaakt, was Nella jegens Palmm eene geheel andere vrouw geworden; zoodra hij binnentrad, zag men haar hevig rood en onmiddellijk daarop vreeselijk bleek worden, en op hare gelaatstrekken vertoonde zich eene uitdrukking van diepen afkeer, waar een gevoel van verwijting doorheen scheen te stralen. En zoo dikwijls hij haar met beleefdheden en streelende woorden te lastig viel, schenen hare oogen hem dwars door het hart te bliksemen.
Eens op een tegenavond liet oom Volpard den geloofsprediker een oogenblik met Nella alleen.
Palmm stond daar smeekend voor haar, en vroeg, wanneer eindelijk de tijd zoude aanbreken, dat zij in hem een vriend zoude ontdekken en hem gelukkig maken.
Terwijl Nella hem starlings aanzag, meende Palmm eene vlugge vonk uit haar oog te zien vliegen.
- Ga heen, lafaard! sprak zij met bevende stem; ga heen!
- Nella! smeekte Palmm.
- Ga heen! Ga heen! zeg ik u, hernam zij; en naar zijne hand wijzend, voegde zij met afschuw er bij: uwe vingeren zijn met bloed bemorst....!
- Nella, waar zijn uwe zinnen? streelde Palmm.
- O, ik ben volkomen bij mijn verstand, sprak zij met een bitteren glimlach; waarom wascht gij dat bloed niet van uwe handen?
- Wat heeft dat nu te beteekenen? vroeg Volpard, die juist in de kamer trad.
- Ga heen! gilde Nella, de hand naar Palmm uitstekend.
- Nella is vandaag niet wel te pas, fluisterde Palmm, zacht met het hoofd schuddend, zijn vriend Volpard in het oor.
- Nella, gij moest u schamen; wat onzin vertelt gij toch? zei Volpard vermanend.
| |
| |
- Zwijg! Raphaël heeft mij alles gezegd.... Bloed! Bloed! gilde Nella; zij wilde nog meer zeggen, doch hare stem stikte in hare keel; daarna verborg zij haar aangezicht in de twee handen en weende lang en bitter.
Volpard en Palmm hadden zich een oogenblik verwijderd.
- Welke overspanning! zeide de predikant; dat meisje gaat ziek worden.
- Toch niet, meende Volpard; die toestand laat zich verklaren. Reeds op het oogenblik dat ik haar met den dood van Erbont bekend maakte, heb ik mij aan die overspanning verwacht.... maar toch zullen die buien wel overgaan. Doch wat ik u te zeggen heb, het schijnt dat mijn broeder in de stad is; de duivel mag weten, of hij misschien wel op het spoor zijner dochter is geraakt.
Palmm trok een bedenkelijk gezicht.
- Maar toch laat ik mij door geen schoolmeester in het net trekken, hernam Volpard; dezen avond spant Spelker zijne koetskar in, en brengt ons klein, lief drijvertje bij een zijner vrienden, die een der afgelegenste wijken, aan de andere zijde der stad, bewoont. De zaak is nu eenmaal zoo; wat ik voor heb, moet er door; ik wil, en het zal ook, van dat kwezeltje eene vrouw maken zooals het behoort, eene vrouw zonder vooroordeelen, zonder bijgeloof, geheel ontdaan van al die verouderde, domme begrippen, eene vrouw in een woord volgens den geest des tijds.... zoo wil ik haar hebben om u gelukkig te maken....
- Duizendmaal dankbaar, zei Palmm stil, en schudde hem de hand.
- Laat Volpard maar betijen; hebt gij mijn woord niet?
Zooals hij gezegd had, werd Nella dienzelfden dag, laat in den avond, in de gesloten koetskar van Spelker en onder goed geleide, naar een ander huis overgebracht.
|
|