De geuzen in de Kempen. Deel 2
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
XXIII.
| |
[pagina 82]
| |
Zoo als wij reeds gezegd hebben, policie bestond er in dien tijd volstrekt geene; iedereen moest zich zelven maar verdedigen, en de ijzeren staven in zijne vensters zoo dik maken, dat de schelmen niet in zijn huis konden dringen. Denkt men soms ook dat de baanstroopers geheel onbekend waren? Och, neen; in de omliggende dorpen was het bekend dat de waard uit Keyser Carel, Marc uit den Jachthoren en ook Terus uit den Coninck van Hispaniën allen gevaarlijke kerels waren, en in betrekking stonden met zeker vreemd gespuis, dat sedert eenigen tijd uit de groote steden naar de Kempen was afgezakt. Doch wie moest hen aanklagen, wie hen vangen, wie hen vervolgen? De boeren der omliggende dorpen, wanneer zij met hunne karren langs de gekende herbergen door de heide voeren, gingen liever daar eene kan bier drinken, om de oude vriendschap met den waard te onderhouden en in zijne gunst te blijven. Iedereen wist immers, dat men hem vroeg of laat de minste onbescheidenheid in den staart knoopte, en dat men den overdrager ongetwijfeld, den een of anderen dag, de veeren zou uittrekken, met zijn huis in brand te steken, hem des nachts uit te plunderen, of aan hoek of kant een pak slagen te geven, misschien te vermoorden. Daarom ook werd er in de dorpen weinig of niet van den nachtelijken aanval in de heide gesproken, en zelfs in de Vrijheid hoorde men, eenige dagen later, er geen woord meer van. Men was daar bijna even zoo bevreesd voor de kwaaddoeners als in de eenzame dorpen en de afgelegene gehuchten.
Het is zondag namiddag, en heerlijk weder. Bavo's Quinte wandelt naar ‘den Herder’, eene herberg die twintig minuten gaans buiten de stad ligt, waar des zondags veel volk bijeenkomt om voor een stuiver allerbest stadsbier te koopen, om er te dobbelen, op het ganzenbord en met de kaart te spelen, en er soms zonderlinge vertooningen te zien van reizende kunsten- | |
[pagina 83]
| |
makers. Verleden zondag onder andere had men er iets gezien, waarvan men in de Vrijheid tot hiertoe nooit ooggetuige was geweest. Een kunstenmaker met een schapenvacht bedekt en zoo goed mogelijk een schaap verbeeldende, had er voor de herberg gedanst, terwijl andere kunstenaars, de eene in een ezelshuid, een ander in een bokkenvel gestoken, op de dwarsfluit en de schalmei speelden. Een kind dat de kunstenaars vergezelde en een grooten poedelhond verbeeldde, had een krans met bellen om den hals, en danste moedig tegen het reusachtige schaap op. Vijftig aanschouwers door dien woesten dans als betooverd, dansten in een kring rondom de kunstenmakers en de ruige muzikanten. Ja, het moet eene geheel nieuwe vertooning geweest zijn, want heel de week door had men er van gesproken en herhaald ‘datet toch soo wonderlyck schoon was, datet niet was om te segghen.’Ga naar voetnoot(*) Terwijl Bavo's Quinte, denkend aan den vreeslijken nacht in de Postelsche heide, naar den Herder wandelt, ziet hij langs een zijweg van het akkerveld Boudewijn Mys op hem aankomen. - Geen nieuws sedert eenige dagen? roept hij Boudewijn van verre toe. Toen deze dichter bij was gekomen, kreeg Quinte ten antwoord: - Groot nieuws van Nella. - Is zij weêrgevonden? Is zij weêrgekeerd? - Het is mij bekend waar zij zich bevindt. - Haal het arme kind dan maar spoedig terug.... indien ik u van dienst kan wezen.... - Luister, Quinte, doch alles blijve onder ons, Nella bevindt zich sedert een tijd te Antwerpen in een gesloten huis, waar haar oom Volpard hemel en aarde heeft verzet, om haar tot de nieuwe leer over te halen. Eenigen tijd geleden, heeft hij haar echter naar een ander huis, aan de andere zijde der stad, overgevoerd dewijl hij lucht moet gekregen hebben, dat men hem op | |
[pagina 84]
| |
het spoor was, en het is daar dat Nella hem gelukkiglijk is ontsnapt. - O, God zij geloofd! sprak de vorster verheugd. - Ja, God zij geloofd; nooit vergeet ik de onrust, die ik om haar heb geleden. - In uwe plaats vertrok ik op staanden voet, en keerde niet weder voor dat ik mijne dochter in mijne armen had. - Geduld, Quinte, laat mij begaan; Nella zal weldra in het ouderlijke huis wederkeeren.... Ik moet met omzichtigheid te werk gaan; gij kent het helsch karakter van mijn broeder niet; en zoudt gij de geuzen zijne vrienden betrouwen, die haar overal hebben opgezocht? - Er zijn toch schoutetten en vorsters in de wereld? - Gij vergeet, Quinte, dat wij een zonderlingen tijd beleven; de zaken gaan te Antwerpen zoo min dan elders geregeld toe.... De stoutmoedige aanhangers der nieuwe leer zetten overal den boel het onderste boven, en spelen den baas. - Arm meisje! zoo in de klauwen des duivels te vallen! - Ik weet dat ik voor Nella niets te vreezen heb; zij is en blijft getrouw aan het oude. - Des te beter. - Men heeft haar de predikatiën der nieuwe leer doen bijwonen, men heeft haar gefleemd, gevleid, het uitsluitend bezit van haar oom's fortuin beloofd, bevreesd trachten te maken, gedreigd, doch niets heeft kunnen baten, Nella blijft standvastig en herhaalt bij elke verzoeking, bij elke bedreiging, dat zij het oude niet verzaakt al moest het haar dan ook het leven kosten. - Braaf meisje! Maar wat steekt Volpard in het hoofd? Dat hij zelf hals over kop in de hel loopt, is zijne zaak, maar waarom laat hij zijn nichtje niet met vrede? - Volpard is een heethoofd, een dweper, een zinnelooze, die er een heilig werk in ziet, zijn nichtje tot de nieuwe leer over te halen, en haar dan in het huwelijk te doen treden met zijn boezemvriend, den geus, Lodewijk Palmm. | |
[pagina 85]
| |
Quinte schudde bedenkelijk met het hoofd, en meende dat Boudewijn in dit alles niet te gerust mocht wezen en niet slapen, voordat Nella in het Roode Schild was wedergekeerd. Hij mocht zijn broeder Volpard niet betrouwen en Lodewijk maar houden voor hetgeen hij was, een schavuit van de slechtste soort. Boudewijn verzekerde dat hij door een afgezonden bode over heel de zaak volkomen was ingelicht, niet langer dan den volgenden nacht op reis ging naar Antwerpen, en niet zonder zijne dochter naar huis zoude wederkeeren. - Arm kind, voegde hij er bij, wat zal zij doodelijk bedroefd zijn, indien zij bij geval reeds te weten is gekomen, wat er in de Postelsche heide is voorgevallen. - Arme Wentsel! zuchtte de vorster. - Daar sterft het meisje den dood van. - Nella heeft een verstandig hoofd en veel godsdienstig gevoel. - Laat ons het beste hopen, Quinte; 't is anders een geweldige slag! - Een geweldige slag voor haar en ook voor den ouden Erbont. - Welk een tijd, welk een tijd beleven wij toch! - Ja, welk een tijd! De twee wandelaars waren aan ‘den Herder’, die opgepropt was met drinkers en dobbelaars, die het buitengewoon druk hadden. - Wat zie ik hier veel vreemde gezichten! fluisterde Boudewijn den vorster in het oor. - Gemeen gespuis uit de Vrijheid; ook volk dat mij geheel vreemd is, fluisterde Quinte terug, terwijl hij een oog wierp over de gelagkamer. - Weet gij het nieuws uit Antwerpen? vroeg iemand, die zich aan een der dobbeltafels kwam nederzetten; het heeft er weêr ontzettend gewaaid. - Heeft men er zwaar onweder gehad? | |
[pagina 86]
| |
- Ik spreek van de predikatiën der geuzen. - Is dat liedje dan nog niet uit? - Dat liedje begint eerst... ik heb daar eene predikatie bijgewoond.... Het schuiven van tafels en stoelen, het nederwerpen van ganzenborden en dobbelsteenen beletteden den spreker voort te gaan; iedereen opende wijd de ooren om te hooren wat er gezegd werd. - Ik meende dat de predikatiën verboden waren? merkte iemand aan. - Verboden? Ik heb daar op thuijsbeken-Laar predikatiën bijgewoond in 't vlaamsch, waalsch en duitsch. - En de overheid? - Pt.... De Calvinisten hadden hunne zinkroeren onder hunne mantels.... het heeft er een oogenblik gewaaid, gestoven, geweerlicht, doch de predikatiën gingen haar gang. - Ik zou er een reis naar Antwerpen aan wagen, om een preek der nieuwe leeraars bij te wonen. - Zoover moet gij niet loopen; of denkt gij dat er zich hier in de Vrijheid geen predikanten bevinden? - Hier in de Vrijheid? klonk het rechts en links. - Indien gij dien man daar (hij wees op een jong mensch, die in een hoek der gelagkamer bedaard voor zijne bierkan zat), indien gij dien man daar een enkel goed woord geeft.... De aangewezen man stond op en sprak: - Indien dat de vrienden genoegen kan geven.... - Ongetwijfeld! ja zeker! waarom niet? zoo riep men van alle zijden. - Daar hebt gij het al! mompelde de vorster, achter zijne geopende hand. - Ik heb lang gevreesd dat die gekheid den een of anderen dag zoude plaats grijpen, fluisterde Boudewijn hem toe; is er geen middel om het te beletten? De vorster trok een bedenkelijk gezicht, en zag met toene- | |
[pagina 87]
| |
mende onrust de toebereidselen af, die er gemaakt werden om den predikant de voordracht gemakkelijk te maken. Er werd eene tafel aan het einde der tamelijk groote gelagkamer tegen den muur geschoven, en men zette er een stoel op, waarop de predikant onmiddellijk plaats nam. Bavo's Quinte stond recht en vroeg, of men wel wist, wat er op den laatsten Lievevrouwedag te Antwerpen was afgelezen. - Antwerpen is zoo ver van hier! lachte iemand. - Om het even, zei een ander; laat eens hooren wat men daar aflas. Quinte hernam: - ‘Van thoffswegen, dat nyemant hem meer vervoirderen en sou ter predicatie te gaene, op de verbuerte van syn poorterye, ende noch daerenboven arbitralyck gecorrigheert te worden.’ - Daar heb ik geen woord van gehoord, lachte iemand. - Men heeft die ordonnantie op de kerkdeuren en de stadspoorten aangeplakt ‘omdat hem nyemant van ignorantie excuseeren en soude’ voegde Quinte er bij. - Dat alles gaat ons niet aan. - Met het Hof hebben wij niets te maken. - En de heeren van de wet van Antwerpen mogen allen naar de maan loopen. - Al wie niet wil luisteren naar het woord Gods, verklaarde de man op de tafel, is vrij de kamer te verlaten. - In naam der wet, zei Quinte de vorster, in naam van onzen genadigen Koning verbied ik u.... - Wat hebt gij te verbieden, gij groote lummel? vroeg een vreemde kerel, terwijl hij den vorster bij zijn wambuis op de borst vastgreep. - De deur uit! Sla dood! riepen anderen. - Vive le Geus! klonk het in de kamer. De vorster was doodbleek geworden; hij zag rond de gelagkamer, doch geen sterveling scheen genegen partij voor hem | |
[pagina 88]
| |
[t]e nemen, en Boudewijn Mys, die het dreigend onweder had zien opkomen, was reeds de deur uit. - Dat hij daar blijve zitten; het zal hem ook al geen kwaad doen een oogenblik naar Gods woord te luisteren, sprak de predikant op ernstigen toon. - Ja, ga daar zitten, gebood de vreemde kerel, die hem daareven op de borst vastgreep. - De wet.... de Koning.... stotterde de ontstelde ambtman. - Werp hem de deur uit! - Neen, door het venster! Het venster werd geopend en met een wip, onder het geroep van ‘Vive le Geus!’ vloog de vorster er door heen, de straat op.
De predikatie in ‘den Herder’ had eene groote opschudding in de Vrijheid veroorzaakt, en geheel de week, die er op volgde, hoorde men van niets anders meer, dan van predikanten, predikatie, het louter woord Gods, het nieuwe Consistorie, de nieuwe religie, de geuzen en dergelijken; en weldra liep het gerucht dat er den volgenden zondag eene predikatie buiten Turnhout, in het open veld zoude plaats hebben. Ja, de predikatie had werkelijk plaats; een gewezen koopman in vlaamsch lijnwaad en in de omstreken, meer om zijne overdrevene denkbeelden, dan juist om zijne geleerdheid bekend, had aan de deur eener buitenherberg een honderdtal drinkers bijeen gelokt, en van de hoogte eener bierton ‘het louter woord Gods’ verkondigd. Hij had gebliksemd en gedonderd tegen de Kerk, de priesters, en was hevig uitgevallen tegen Koning en inquisitie. Het getal zijner aanhoorders was weldra tot een paar honderd aangegroeid en van alle zijden stroomde het volk naar de herberg, eenigen om werkelijk het ‘louter woord Gods’ te hooren, de meesten echter uit bloote nieuwsgierigheid. Een opgekomen onweder vergezeld van eene ontzaglijke regenbui kwam echter den predikant van zijne bierton wegjagen en de toegestroomde menigte uiteen drijven. |
|