| |
| |
| |
XXII.
De bende.
De kloosterklok had elf ure geslagen.
Het was doodstil in de bosschen, in de heide en in Postel; in de omliggende dorpen, en in de hutten, meestal herbergen langs den openbaren weg, lag iedereen in diepe rust.
De dag was stikkend heet geweest; de avond was nog drukkend; menschen en dieren schenen het gevoel te hebben alsof de natuur in eene onmeetbare, lauwe badkuip was gedompeld.
Ginds in het westen daalde de maan in haren fijnsten halven cirkelvorm naar beneden; men zag daar nog eene flauwe lichtschemering. In het zuiden hing eene zwarte bank, die zichtbaar hooger opklom.
In het dichte mastbosch, dat de ganzenhoeder had aangeduid, zaten negen mannen, vast tegen den rijweg. Allen waren gewa- | |
| |
pend; deze met een zinkroer of een dier lange, zware pistolen, welke in de zestiende eeuw in gebruik begonnen te komen, gene met een rapier, of gaanstok met zware, koperen buis beslagen; en zonder uitzondering had iedereen een breed scheemes of een dolk bij zich.
Het is de rooverbende, waarvan reeds sedert eenige maanden zooveel werd gesproken, die in kort tijdverloop zooveel diefstallen, brandstichtingen en moorden had gepleegd, en de doodschrik der Kempen was geworden.
Indien het nog licht was, of indien de zwarte, stijgende bank daar ginds in het zuiden van tijd tot tijd eens door de heide wilde bliksemen, zoudt gij tusschen de mastboomen aangezichten ontdekken, welke u niet vreemd zijn; laat ons de namen der schurken opgeven: daar rechts zitten Polycarpus de zoogenaamde edelman en Sylvester de Jager, nevens de gekende geuzen, Dornbetter, de Westfaler en de rederijker van den Vurighen doorn. Hier wat dichter tegen den rijweg ligt met het hoofd op de hand rustend, Terus, de waard uit den Coninck van Hispaniën, en heeft het zeer druk tegen een klein kereltje; het is de waard uit Keyser Carel, het gebult vadertje, die, terwijl Boudewijn Mys en Wentsel in zijne herberg waren, beweerde zoo doof te zijn als een steen, maar op dit oogenblik allerbeste ooren heeft. Naar hetgeen zij elkander in het oor fluisteren, luistert met aandacht een grauwe, ruige kerel; het is de eigenaar van den Jachthoorn, die aan Wentsel en Boudewijn zoo nauwkeurig den weg had aangewezen.
De kapitein der bende wandelde langs het bosch over den rijweg, en ging met de hand voelen naar de karresporen, welke beiden, ten minste op de diepte van drie voeten, waren uitgegraven, zoodat het daar ingezakte voertuig onbeweegbaar in den grond moest blijven steken.
- Zou die schavuit van een ganzenhoeder ons wat willen wijsmaken? zei de aanvoerder, terwijl hij vermoeid van het onophoudelijk over- en weêr wandelen, zich op den boschkant kwam nederzetten.
| |
| |
- Nelis is mijn zoon, antwoordde het gebulte manneke stekend; in zijn leven heeft hij niet eens gelogen.... Nelis is een oprechte jongen; weet iemand iets op hem te zeggen?
- Misschien heeft de kar een anderen weg gevolgd, zei de aanvoerder; heb ik ooit kwaad van Nelis gesproken?
- Misschien is men van plan veranderd, wierp Terus uit den Coninck van Hispaniën op.
- Of heeft men het vertrek een dag uitgesteld, merkte de aanvoerder aan.
- Of beter gevonden de ingepakte kisten in den grond te graven, of achter een muur in den kelder te metselen, zeide de Westfaler.
- Wat er van zij, indien de kar dezen avond niet aankomt, bestaat er slechts een middel, dat is morgen nacht eene wandeling naar de abdij te doen en zelven den spaarpot weg te halen, sprak de aanvoerder.
- Dat zou mij beter bevallen, dan hier als roofdieren op eene onzekere prooi te liggen wachten; ik ben een aartsvijand van hinderlagen, zei de wolvenjager.
- Het moet bij halftwaalf wezen, meende Carp slecht gezind; dat wachten begint ook mij bitter te vervelen.
- Ik heb weinig vertrouwen in al dat vervoeren van goud en zilver, lachte Dornbetter; vossen, wolven en boschuilen heb ik hier des nachts nog wel eens ontmoet; maar karren met schatten geladen, loopen er niet in de magere, Postelsche heide.
- En ik zeg dat de kar komt.... en komen zal ze, sprak het gebochelde vadertje uit Keyser Carel; of de weerwolf mag mij halen?
- Dat moest de weerwolf reeds sedert lang gedaan hebben, lachte de wolvenjager.
De gansche troep lachte mede.
Het kleine kereltje schoot een gloeienden blik naar den wolvenjager, doch hield zich in; hij had anders een antwoord klaar dat aan Vester niet zou bevallen hebben; doch de kleine bochel was doodbang van hem.
| |
| |
Er heerschte een oogenblik stilte
- Ik voor mij zou wel een deuntje slapen, sprak de rederijker van den Vurighen doorn met een langen geeuw; maak mij maar wakker, wanneer de tooverkar aankomt.
- Dan gelooft gij niet dat ik met eigen oogen, toen ik hier naar het bosch kwam, de kar met de kisten er op, heb gezien? vroeg het gebulte kereltje.
- Ik geloof aan niets meer, geeuwde de rederijker, behalve aan de vaste zekerheid, dat gij allen, met zoovelen gij hier zijt, den een of anderen dag wordt opgehangen.
- En wat zou het Gerecht met den grootsten schurk der bende doen? lachte Carp de edelman.
- Met mij? lachte de rederijker; och, ik weet wel dat ik onkruid ben; het is ook daarom dat ik nooit zal vergaan.... maar de meesten van u beweren brave lieden te zijn, en met eerlijk volk gaat het heel anders.... Goeden nacht! Bewaar een paar handvollen goud voor mij.
- Onkruid! morde de oude vader uit Keyser Carel; de hoogste galg is niet te hoog voor u.
- Insgelijks, oude rattenvanger! zei de rederijker; waarop de bende hartelijk begon te lachen.
- Indien ik twintig jaren jonger was, liet ik mij dat geen tweemaal zeggen, zeide de kleine bochel.
- Ja, dan zoudt gij zeker met mij doen, wat gij deedt met dien ouden dorpspastoor in Limburg?
- Niemand kan iets kwaads van mij zeggen.
- Hebt gij den ouden, braven man niet in zijn bedverworgd?
- Ik heb nooit bloed aan mijne vingeren gehad, zoo als gij.
- Juist; daarom verworgt gij uwe patiënten.
- Luister eens, indien ik uw doopceel eens wilde lichten....
- Och, ik weet wel dat ik van jongs af een schavuit ben geweest, maar toch zou ik geen dorpspastoor in zijn bed durven verworgen.
- Dat deed ik niet; dat deed de waard uit den Jachthoorn; Marc, spreek, zeg ik de waarheid?
| |
| |
Marc sprak zelden of nooit; ditmaal dacht hij zeker dat hij niet langer mocht zwijgen.
- Ja, ik heb hem den strop om den hals gedaan, sprak hij; terwijl gij den armen bloed vasthieldt; waart gij het niet, die mij den moord voorsteldet?
- Of gij een opstoker noodig hadt? Hebt gij wel ooit gedeugen? beet hem de bult nijdig toe.
Marc antwoordde niet; de anderen schaterden van lachen.
- Het is de laatste maal, dat ik met zulke ellendige kerels in aanraking wil komen, schold de bult.
Men lachte nog luidruchtiger.
- St.... deed de aanvoerder; wat zijt gij onvoorzichtig! Hoor ik daar niets?
Allen hadden den mond wijd opengespannen en het oor geopend, in de richting der Postelsche abdij; neen, alles was en bleef doodstil in de eenzame heide.
- En of nu de tooverkar aankomt, ja of neen, zoo begon Carp de edelman; toch moet ik bekennen dat mijn geweten maar half gerust is.... Goud en zilver stelen, dat uit eene kerk komt...
- Een geweten hebt gij nooit gehad, morde de waard uit Keyser Carel.
- Wat zegt gij daar, scheeve heksenmeester?
- Of ik niet weet, dat gij van jongs af een schooier waart? Was de zwavelkramer uit het dorp uw vader niet?
- Polycarpus is van edele afkomst, sprak deze op een toon van gemaakten ernst; nooit heb ik gebrand of gemoord, en beleefd en hoffelijk ben ik altijd.
- Daarvan heb ik verleden nacht het bewijs gehad, bij den poorter te Turnhout, grinnikte de bult; wie vermoordde den knecht?
- Ik niet; dat deed de Westfaler!
- Wie zou op al uw gebabbel toch kunnen antwoorden? sprak de ernstige Duitscher.
- Daar hebt gij gelijk in, voegde Dornbetter er bij; wat mij betreft, ik weet maar al te goed, dat ik heel mijn leven een
| |
| |
schavuit ben geweest even als de rederijker.... ieder van u moest dezelfde overtuiging hebben.
- Dornbetter is de eenige van ons die verstandig spreekt, meende de rederijker; ik wilde ook wel latijn kennen.
- Kan u dat van de galg vrijmaken? grinnikte de gebulte waard uit Keyser Carel.
- Van de galg is niemand vrij, dan oude scheefnekken, die heel den dag in den rook van het turfvuur zitten, en sedert jaren en jaren de menschen wijsmaken, dat zij doof zijn als een steen....
- St.... deed de aanvoerder; opgepast, ginds hoor ik de kar!
Allen luisterden; ja, ginds in de verte hoorde men duidelijk het gedruisch eener kar, die door het diep karspoor kwam aanschokken.
- Op, jongens! Op! De handen uit de mouwen! Sprak de jager opspringend.
- Stil! gebood de kapitein; luistert allen nog eens naar mijne bevelen.... vooreerst, wat er ook gebeure, niemand mag een woord, maar zelfs geen enkel woord, spreken; er zijn daar mannen bij de kar, aan wie de meesten onzer niet onbekend zijn.... Hebt gij allen uwe aangezichten zwart gemaakt?
Ja, allen hadden zich met eene gebrande kurk het aangezicht ingewreven.
- Maar gij zelf, kapitein....
- Wat mij betreft, ik zal mijn masker aandoen, was het antwoord; die vetachtige kurkasch maakt mijn aangezicht roosachtig.... nu, verder, luistert: dus geen enkel woord gesproken; alles moet zonder spreken worden afgedaan. De wolvenjager, die een uitmuntend schutter is, zal den hond ter neêrschieten; 't is misschien een kwaadaardige schelm.
- Mijn zinkroer is met gehakt lood en een halfdozijn nagelkoppen geladen; betrouw op mijne behendigheid.
- Dornbetter valt den brouwer, en de Westfaler den hovenier aan, en Carp slaat den voerman ter neder, die door Terus
| |
| |
en Marc aan handen en voeten gebonden moet worden.... Hebt gij de noodige koorden?
De rederijker zal den vorster de veeren uittrekken; neemt gij dat aan? Zonder handschoen moogt gij die kat niet aanpakken.
- Met Quinte zal ik geen last hebben; die zet het bij het eerste gedruisch op een loopen, lachte de rederijker.
- En ik? vroeg het gebulte vadertje; of deug ik tot niets meer?
- Ik voor mij, na den bulhond, moet ik dien Wentsel hebben, zei de jager; ik heb nog een ei met hem te pellen.
- Helpt elkander; wat mij betreft, ik blijf op den boschkant de liefhebberij staan afkijken, en geef u mijne bevelen, bij middel van mijn fluitje.... Dat iedereen zijn wambuis aflegge; de witte hemdsmouwen zullen in de duisternis een herkenningsteeken wezen.... moorden wordt er niet gedaan, tenzij in hoogen nood; let allen daarom aandachtig op mijn fluitje.
Nu wordt alles doodstil in het bosch; doodstil is het ook in de heide; niets hoort men, dan het geschok der kar, die elk oogenblik dichter komt; eindelijk hoort men het klingelen der bellen, welke in dien tijd elk trekpaard aan den hals had, om daardoor de wolven van de kar te jagen.
Nog een oogenblik en de witte huif wordt in den duisteren nacht even zichtbaar; men hoort dat er verscheidene menschen tegen elkander spreken, men hoort de stem van den voerman, die zijn paard aanwakkert.
De mannen in het bosch staan beweegloos, met ingehouden adem en kloppend hart, het hoofd naar buiten stekend te zien naar de traag naderende kar met goud en zilver geladen, met zooveel kostbaarheden, zoo als Nelis gezegd had, dat slechts het tiende deel van elk roover een groot heer zal maken.
Doch mag men wel geloofslaan aan het fabelachtige verhaal van den ganzenhoeder? Indien de kar eens met heel iets anders ware geladen? Of indien het eens de kar ware van den brouwer, die naar de stad graan en hop gaat halen of bier uitleveren, en daartoe den koelen nacht heeft uitgekozen.
| |
| |
De huifkar is tegenover het bosch; krak, krak! daar valt zij zuchtend in de diep uitgegravene sporen, bij een dof gesteen van het paard, een schreeuw van den voerman en het blaffen van den dog.
Onmiddellijk valt er een schot, en daarop hoort men een vervaarlijk gejank en gebrul van den hond, die doodelijk getroffen in de gracht langs den rijweg nederrolt.
- Hulp, hulp! roept de hovenier die in weerwil zijner jaren, toch wel loopen kan, wanneer de nood aan den man komt, en zulks bewijst met over eene breede gracht te springen, en als een weerlicht over de heide te verdwijnen.
- Hulp, hulp! Ach, God, wat is dat nu! roept de brouwer, terwijl hij, in weerwil zijner dikke enkels, als een haas den hovenier vooruitloopt.
- Ziedaar! roept Tony de voerman, terwijl hij met zijn houweel den edelman in den nek slaat.
Bijna op hetzelfde oogenblik wordt hij van achter aangegrepen, en onder het toedienen van stampen, stompen en slagen, ligt hij in een oogwenk door de roovers aan handen en voeten gebonden.
Wentsel Erbont en de vorster zitten op de huifkar, en zijn bij het eentonig, onafgebroken geschok langzamerhand in slaap gevallen; de inzakkende kar en het gekraak van den val maken beiden wakker.
- Wat is dat hier? De Hemel sta ons bij! had Quinte geroepen, toen hij het schot hoorde knallen, en den hond zoo erbarmelijk hoorde huilen en janken.
- Laat mij van de kar, roept Wentsel Erbont, die den vorster op zijde stoot en de huif omhoog trekt.
- Voorzichtig, stamelt Quinte ontsteld, kunt gij weten wat er gaande is? Blijf zitten...
- Zitten? Ziet gij niet dat wij door roovers worden aangevallen? Waar is mijne dagge?
- De Heer sta ons bij! zucht Quinte, terwijl hij zijn rapier uit de scheede trekt.
| |
| |
Ja, de Turnhoutsche policieman trekt zijn zwaard, en houwt er zeker meê op den vijand in? Och, neen, hij steekt er achter meê door de huif, springt als de duivel zoo rap door de gemaakte opening op den grond, en vlucht weg over de heide, eer een der toesnellende roovers den tijd heeft hem vast te grijpen.
Het is zonderling, zal men denken, dat de versleten hovenier, de gebrekkelijke brouwer en ook de reusachtige vorster allen zoo ontzettend hard kunnen loopen, dat geen der roovers hen inhaalt?
Vooreerst moet ik u zeggen dat een mensch, door een hevigen schrik voortgejaagd, meer dan eens zoo hard loopt, dan een ander. Ten andere waarom moesten de roovers de vluchtende geleiders der zilverkar achternaloopen? Zij hadden het geladen op de kisten met kostbaarheden, maar volstrekt niet op derzelver bewakers.
Doch indien reeds drie geleiders der kar het hazenpad hebben gekozen, is toch Wentsel Erbont niet genegen hen tevolgen. Die hem het eerst onder de handen valt, nadat hij van de kar op den grond is gesprongen, is de kastelein uit Keyser Carel. De gebochelde roover krijgt een ontzettenden stomp onder de kin, en rolt in de gracht nevens den rijweg.
Getrouw aan het gegeven ordewoord, heeft de kleine schelm de tegenwoordigheid van geest geen woord te spreken, doch wat hij zich niet kan beletten, is een gekerm te laten hooren, dat niet slecht gelijkt op het gejank van een hond.
Daarop trekt Wentsel zijne dagge en kwetst den jager aan den schouder. Vester stoot een kreet uit van pijn en woede, heft zijn zinkroer omhoog en treft Wentsel zoo geweldig met de kolf aan het hoofd, dat deze bewusteloos nedervalt.
Er heeft zich een kring van roovers om Wentsel gevormd; deze heeft zijn scheemes gereed om hem te doorsteken, gene zwaait met eene zware knots om hem het hoofd te verpletten.
- Zou dat geen doodelijke slag zijn? zegt Vester stil.
| |
| |
- Dat laat zich denken, zegt een ander; kom, laat ons aan 't werk gaan.
De kapitein doet een gefluit hooren, waarop de roovers oogenblikkelijk uiteen gaan, op- en af de kar springen, en de kisten beginnen te ontladen.
Eensklaps breekt er een ontzettende bliksem los; de heide, de bosschen, de kar en de menschen, alles is een oogenblik zoo licht geweest als bij helderen dag.
- Nu heb ik u gekend, schurk! roept Wentsel Erbont die, eensklaps van den grond opspringend, den kapitein vastgrijpt en hem zijne dagge in het lijf stoot.
- Ha! gij hebt mij herkend! grijnst de kapitein knarsetandend van pijn en woede; dan moet gij sterven! En terwijl er een nieuwe bliksem heel den omtrek in lichtelaaie vlam schijnt te zetten, mikt hij met zijne pistool op de borst van zijn slachtoffer en lost zijn schot, dat in het ontzaglijk geratel van den donderslag verloren gaat.
- Ontsteek eene lantaarn, gebiedt de kapitein.
Eene minuut later brandt het oliepitje in de lantaarn van een der roovers.
- De kogel is vlak in de borst gegaan, meent de edelman, die bij het licht der lantaarn de wonde onderzoekt.
- Vlak in het hart, zegt een ander.
- Wat een stroom van bloed! De man is stokdood! verzekert de Westfaler.
- Leeft de voerman nog? vraagt de kapitein.
- Dood! antwoordt de roover, die met zijne lantaarn over den gebonden voerman heenbukt; ja, stokdood.... De kerel is reeds stijf als een hout.... Dat is zeker van dien ontzaglijken stamp op het hoofd, dat hij gestorven is?
- Werp het andere lijk ook maar daar in de gracht, gebiedt de kapitein; en hij voegt er bij: waarom moest die ongelukkige kerel mij ook herkennen? Ja, dat kwam enkel omdat mijn masker met al die beweging was losgegaan, en het op dat
| |
| |
oogenblik ook juist moest weerlichten.... Ik heb spijt van den jongen; doch wat gedaan is, blijft gedaan.
- Is er iemand gewond? vraagt de jager; het is zoo wat warm aan mijn schouder.... er loopt bloed langs mijn arm.... doch het zal een naaldesteek zijn; niets anders.... maar toch beken ik dat hij behendig met zijne dagge omging.
- Mij heeft hij aan de heup getroffen, antwoordt de kapitein; doch het is slechts eene schram.
- Gij bloedt als een rund, zegt een der roovers, die met zijne lantaarn naderkomt.
De wonde wordt bij het licht onderzocht, doch Dornbetter bevindt dat zij niet gevaarlijk is.
Dornbetter, die latijn had geleerd, en bijgevolg toch wel iets van de geneeskunst moest weten, is in soortgelijke omstandigheden de heelmeester en het orakel der bende. Uit een zijner zakken haalt hij een pleister, legt die op de wonde en bindt er een zwachtel om, den lijder verzekerende dat, eer er drie dagen verloopen zijn, de steek geheeld moet wezen.
- Des te beter, zegt de kapitein; kom, nu maar spoedig aan het werk.... waar zijn de draagmanden? Breekt de kisten open.
- Hier zijn de draagmanden, en de kisten zijn reeds geopend, zegt de Westfaler.
- Dat een paar mannen de wacht houden, gebiedt de aanvoerder.
De kapitein haalt stuk voor stuk de ingepakte voorwerpen uit de kisten; met gerekte halzen staan de roovers er rond. Er ontgaat hun een kreet van verbazing, wanneer telkens er wederom iets schoons, iets kostbaars voor hun oog verschijnt.
- Dat kruisbeeld is duizend rijnsguldens waard, meent de Westfaler, die het kostbaar voorwerp op zijne hand staat te wegen.
- En wat zegt gij van deze zilveren kandelaren? vraagt de kapitein; schoon werk, zwaar als lood..... Pakt maar in de mand..... En wat is dat hier? Zilveren tafelgerief?
- Kostbaar goed, lacht de edelman; de abdijheeren zij[n]
| |
| |
brave lieden, al die schatten zoo maar aan arme duivels af te staan.
- Vier horloges, zegt de kapitein, terwijl hij eene spanen doos opent, die hij uit de kist haalt; twee zilveren, twee gouden....
- Die dingen kosten ontzaglijk veel geld, meent de jager; wat betaalt ons de oude jood in Antwerpen voor een gouden horloge?
- Wie onthoudt dat? antwoordt de kapitein; zorg maar dat al dat kostbaar goed niet wordt beschadigd.... wat vind ik hier? Eene kroon, doch is het goud of zilver?
Er komt een ontzaglijke bliksem.
- Goud! zeggen twee, drie roovers die bij het hemelvuur het kostbaar voorwerp beter dan bij het rosachtig oliepitje der lantaarn kunnen beschouwen; goud, en steenen staan er ook in.
- God weet, zijn het geen diamanten? werpt Dornbetter op.
- Kelken.... remonstrancen.... zegt de kapitein, die altijd met uitpakken voortgaat; en hier nog al meer.... het heeft geen einde.
- Brave heeren, daar ginds in de abdij, lacht de edelman.
- Gij ziet dat onze Nelis de zaak wel goed voorhad, zegt de waard uit Keyser Carel.
- Zie dan, leeft gij nog, oude rattenvanger? lacht de edelman.
- Die Turnhoutsche poorter gaf u daar anders een flinken stoot onder de kin, zei de rederijker; indien hij slechts een paar oogenblikken met u alleen, hier in het bosch was geweest....
- Ik wou wel eens zien, wat er tusschen u beiden zoude gebeurd zijn, indien die poorter u tusschen vier oogen had kunnen spreken, grinnikte de gebochelde waard.
- Hij sloeg u bijna het hoofd van het lijf, lachte de edelman.
- Ik wilde dat hij den tijd had gehad, het uwe niet bijna, maar geheel van uwe schouders weg te slaan, antwoordt de bult; het is de laatste maal dat ik met gemeene schobbejakken, zoo als gij, in aanraking wil komen.
| |
| |
De laatste woorden had hij bijna onverstaanbaar gemompeld.
- Wat zegt gij, oude scheefnek? vraagt Vester.
- Eene beurs met geld, juicht de kapitein, een zak omhooghalende.
- Dan zijn wij allen schatrijk! roept Terus uit den Coninck van Hispaniën, die met stomme verbazing al die kostbaarheden heeft zien ontpakken, maar bij het zien van zooveel geld dien kreet niet kan inhouden.
- St.... stil wat!
- Wat een hoop geld! roept de waard uit den Jachthoorn, die bijna nooit een woord sprak.
- St.... kunt gij uw bek niet houden, ruige Turk?
Juist toen de kapitein dit zegde, kwam er een bliksem zooals er misschien nooit een te zien was geweest in de Postelsche heide, en er volgde onmiddellijk een donderslag, die den rijweg waarop de roovers stonden, scheen op te lichten. Terwijl de ontzettende slag ginds ver in de bosschen scheen weg te sterven, stonden de zwarte kerels als verstijfd van schrik bij de ontpakte kisten.
- Dat is op ons gemunt, waagde Terus uit den Coninck van Hispaniën te zeggen; was bij Terus misschien nog een klein vonkje in het geweten aanwezig gebleven?
Niemand durfde antwoorden. Er kwamen weêr een bliksem en een donderslag, waarbij die van daareven slechts kinderspel waren.
Terus uit den Coninck van Hispaniën maakte een kruis en begon te bidden; de rederijker had zich op de knieën nedergezet.
- Indien ik nog konde bidden, deed ik het ook, zei de edelman, terwijl hij op den grond ging zitten, en uit vrees voor eene nieuwe losbarsting met zijne twee handen de oogen dicht gesloten hield.
De eene bliksem volgde den anderen op; het was alsof de onmeetbare heide in vuur en vlam stond. Aanhoudend kraakte de donder met verdubbelde kracht, de wind loeide door het
| |
| |
bosch, plooide en brak de toppen uit de boomen, en de regen stroomde als een waterval naar beneden. Niets ontbrak er meer bij al dat gedruisch, bij al dat stroomend water, bij al dat vuur, dan het akelig schallen der oordeelstrompet om te gelooven dat de laatste dag was aangebroken.
En waarom waren de zwarte roovers dan toch zoo bevreesd? Het was toch de goede God maar, die daarboven met een, voor zijne Almacht, zeer gewoon, alledaagsch werk, bezig was. Zij hadden Hem in hun leven zoo dikwijls gehoond, bespot, versmaad, zoo dikwijls vervloekt, en nu Hij daarboven zich vermaakte met wat kinderknikkers dooreen te werpen, was in eens heel hun overmoed verdwenen, en wisten zij niets meer in te brengen, dan het nietig aardwormpje, dat zich voor den wind en regen onder een heirus verborg.
Langzamerhand zakte het onweêr af naar het noorden, de boomtoppen bleven recht staan, de wolken waren leeggeloopen.
Toen durfden de roovers even het hoofd oplichten en hun werk hernemen; in een oogenblik was het nu ook voleindigd. Een halfdozijn manden, zooals nog heden de zwavelkramers er hebben, om hunne waar rond te venten, waren met goud en zilverwerk opgevuld. Boven op lagen zwavelstokken, borstels, zeemleder, stroomatten, of dergelijke koopwaar, met het doel om de dragers voor rondleurders, zoo als er in dien tijd bij honderden door steden en dorpen liepen, te doen doorgaan.
Terus uit den Coninck van Hispaniën, Marc uit den Jachthoorn en ook de gebochelde waard uit Keyser Carel kregen elk een mand op den rug; met de overige belastten zich Dornbetter, de Westfaler en de rederijker.
- En nu, maakt dat gij spoedig wegkomt, eer het dag wordt, zei de kapitein; gij weet waar gij bij Antwerpen den ouden jood zult vinden, om alles in behouden haven te brengen... De jager, die een goed looper is, gaat vooruit, om met hem alles te overleggen.... iedereen neme echter een verschillenden weg... maar, och, wat behoef ik u dat alles te zeggen? Hebt gij nog iets te vragen? Neen? Nu dan, goede reis!
| |
| |
De dragers zijn vertrokken.
Carp, de edelman, schopte met den voet tegen het lichaam van den voerman dat in de gracht lag, hief het hoofd van den armen Wentsel nog eens op, en mompelde:
- Beiden koud en stijf..... arme kerels, ze zijn gelukkig dat ze dood zijn; wat is het toch ook al hier op de wereld?
- Wat gaan wij met het paard aanvangen? vroeg de kapitein; het beest ligt daar zoo akelig onder de berries.
- Arm beest! dat misschien wel een poot heeft gebroken, jammerde de edelman; ik heb meêlij met den armen Hagelander....
- Ik wist niet dat gij zoo teêr van hart waart, lachte de kapitein.
- Dat ligt in mijn aard; nooit heb ik een dier kwaad gedaan.
- Kom, laat kar en paard maar liggen; en daarbij ziet gij niet, dat er reeds eene flauwe lichtstreep begint te komen, daar ginds over de hei in het oosten?
- Ja, de dag zal spoedig aanbreken.
- Laat ons heengaan; wij hebben hier niets meer te maken.
De twee mannen verdwijnen in het dichte dennebosch.
Intusschen was de brouwer, buiten adem geloopen, op de kloosterpoort der abdij komen aankloppen, en had heel de bevolking in een oogenblik op de been gebracht.
De boeren, de knechten, de schaapherders, tot zelfs de huismoeders en de dienstmeiden, in een woord, al wie, behalve de abdijheeren, twee armen en beenen aan het lijf had, kwam opgeloopen om de mannen, die bij de kar waren, de noodige hulp toe te brengen, en zoo mogelijk de vervoerde kostbaarheden te redden.
Een troep van veertig, met gaffels, vorken, ketelhouten, stokken en zinkroeren gewapend, kwam weldra op een draf door de lindedreef geloopen, en sloeg den weg in, dien de kar had gevolgd.
| |
| |
Het was nog pikdonker.
- Houdt stil! riep een boer die voorop stond en den troep aanleidde; hier heb ik reeds een der schurken!
- Sla dood! riepen de vrouwen, die in dergelijke omstandigheden de kortste metten zouden maken; sla dood! herhaalden de mannen.
De gewapende troep stond op den boschkant stil, en staarde nieuwsgierig in het donker kreupelhout langs den weg.
De aanleider van den troep had een man, die achter een boom lag en kermend wilde heenvluchten, bij den arm vast, en trok hem op den rijweg.
- Waar is de lantaarn? vroeg de boer die het bevel op zich had genomen.
- Hier is de lantaarn, zei iemand vooruitkomend; ja, dat is een der roovers! O, die schurk, hij heeft een bloot zwaard bij zich!
- Sla dood, sla dood! zoo klonk de ongenadige kreet van allen.
- Ach! brave menschen, kent gij mij niet? kermde de man.
- Is dat de vorster van Turnhout niet? vroeg iemand.
- Ja, de drommel hale mij, dat is Bavo's Quinte! zei een ander.
- Mijn arme Turk is dood.... al de anderen.... dood, allen dood, jammerde Quinte; ziet toch hoe men mij heeft toegetakeld; en hij toonde bij het lantaarnlicht zijne handen en aangezicht gansch overdekt met bloed en schrammen, veroorzaakt door zijn loopen dwars door heggen, struiken, distels en doornen.
- Honderd en meer roovers!.... kon ik mij tegen zulke macht verzetten?
- Honderd roovers? herhaalde de aanleider aarzelend; zijn wij wel sterk genoeg om hen aan te vallen?
- Kom, kom, kunnen wij die arme menschen in den steek laten? riep een der moedigsten; vooruit!
- Ja, vooruit! klonk het overal; en onder dien kreet liep de troep voorwaarts.
| |
| |
Quinte met zijn bloot rapier in de hand liep met den troep mede; hij stond gewis voorop? Neen, zoo als gewoonlijk was hij de laatste, aanhoudend stenend en klagend, dat hij met al zijne wonden en kneuzingen zoo lam was geworden, en niet meer vooruit kon.
Het was reeds even licht geworden, toen de Postelaars in de heide, niet ver van de plaats, waar de nachtelijke aanval had plaats gehad, waren aangekomen. Van ver was reeds de witte huif der ingezakte kar zichtbaar geworden, en alles scheen doodstil in den omtrek. Men naderde snel, en weldra kon iedereen zich overtuigen, dat de boschkant, waar de aanval had plaats gehad, door de roovers was ontruimd. Ook zag men hier en daar, bezijden het bosch, reeds turfstekers in de heide, en twee of drie ossenkarren, die uitvoeren om stalstrooisel en heiturf te laden.
Met een wip had Bavo's Quinte bemerkt dat er volstrekt geen gevaar meer bestaan konde. In een oogenblik versnelde hij zijn loop, stond weldra voorop, en was de eerste, die bij de huifkar aankwam.
- Daar ligt mijn hond, jammerde hij; mijn trouwe Turk.... en ziehier, hij wees op de lange insnede in de huif, hoe een der roovers dwars door het linnen heen op mijn hoofd hakte.
- Hier ligt de voerman....
- En daar nog iemand anders; is dat die poorter niet, die...?
- Heer Erbont, arme jongen, zoo jong, zoo schoon....!
- Stijf en koud.... Erbarmelijk! Een schot vlak in de borst!
- Hier, snij de koorden los; wat hebben die schurken den voerman gebonden....!
- Maar is hij wel dood?
- Geef eens wat water, en laat ons hoofd en handen wasschen....
- De voerman is niet dood!
- Hier heb ik een scheut brandewijn; beproef of hij wil drinken.... misschien is hij bedwelmd....
| |
| |
- Hij drinkt.... de goede God zij geloofd.... daar opent hij de oogen.... Tony! Tony!
Tony beweegt armen en beenen en wil opstaan.
- Wat ziet hij akelig rond! God, wat heeft de arme kerel gebloed! Tony!
De voerman vroeg waar hij zich bevond en wat er gebeurd was, stond weldra overeind en liet zich door de boeren, die lachten en weenden van blijdschap, op den boord der gracht nederzetten.
Ook bij Erbont beproefde men of, bij het ingieten van wat brandewijn, en het wasschen met koud water, het leven niet zoude wederkeeren, doch vruchteloos; hij bleef koud en stijf.
Nu werd de kar, nadat men het getuig had losgemaakt, bij de berries opgeheven en achteruitgestooten, waarna het paard zuchtend opsprong, en met een luid gehinnik te kennen gaf, hoe blijde het was, weêr vrij op vier pooten te staan.
De vorster zat geknield in de gracht en hield niet op weenend te roepen:
- Arme Wentsel! moest gij hier zoo ongelukkig het leven laten! Arme vader! Ach, Nella!
Twee boeren namen het lichaam op en plaatsten het op de kar, die wederom was ingespannen, en legden er ook den voerman op, die reeds geheel zijn bewustzijn had wedergekregen.
Langzaam keerde de huifkar, omgeven door hare treurige geleiders, naar de abdij terug.
Denzelfden dag in den morgen wist men in de Vrijheid wat er dien nacht in de heide was voorgevallen, en twee dagen later werd er gezegd, dat Tony de voerman als gered kon beschouwd worden, doch dat Wentsel Erbont dien dag op het abdijkerkhof was begraven.
|
|