| |
| |
| |
XXI.
De ganzenhoeder.
Achter de dichte beukenhaag lag eene weide, waarop eene menigte tamme ganzen liepen; de ganzenhoeder lag tegen de haag en hield de wacht over de vogels, die aan de abdijheeren dons en bedvederen, schrijfpennen en, even als in de meeste burgerhuizen, van tijd tot tijd een stuk gebraad verschaften.
De ganzenhoeder was een zestienjarige knaap met varkensborstelig, wit haar en vonkelende katoogen. Wij hebben met hem reeds vroeger kennis gemaakt, toen Boudewijn Mys en Wentsel Erbont door de onmeetbare heide rondzochten om de verloren Nella op te zoeken. De ganzenhoeder was niemand anders, dan de jonge Nelis uit het herbergje, Keyser Carel, waar de reizigers een oogenblik vertoefden; het was dezelfde Nelis, die hun voor vijf stuivers den weg wees naar den Jachthoorn. Zoodra hij achter de haag beweging hoorde, hield hij zich stil
| |
| |
als een haas in zijn heileger, spitste de ooren en opende wijd den mond om des te beter elk woord op te vangen.
Hij hoorde den kloosterabt herhalen dat hij sedert lang er op bedacht was de kostbaarheden der abdij in veiligheid te brengen, dat dezelve reeds sedert eenige dagen in een paar koffers waren ingepakt, en hij het voorstel van den schepen der Vrijheid volkomen goedkeurde, dewijl het goud- en zilverwerk, aan het klooster toebehoorende, nergens beter dan in Turnhout konde bewaard worden. De abt voegde er bij dat men nog dienzelfden avond de huifkar zoude inspannen om de koffers weg te voeren, en dat hij den voerman zoude doen vergezellen door den brouwer en den hovenier, twee sterke kerels, die in tijd van nood wel in staat waren de handen uit de mouw te steken. Daarbij konden Wentsel Erbont en ook de vorster tevens gebruik maken van de huifkar, die hun met de groote hitte bijzonder van pas zoude komen. Voor den avond, meende de abt, zoude het echter bezwaarlijk gaan om te vertrekken, dewijl de voerman, aan wien hij het gespan wilde toevertrouwen, afwezend was, en eerst tegen den avond zoude wederkeeren.
Erbont en Quinte hadden hiertegen niets in te brengen en oordeelden zelfs, aangezien de brandende hitte, dat het verkieslijk was, bij nacht te rijden.
Niet zoodra hadden de abt, Erbont en de vorster zich verwijderd, of de ganzenhoeder kroop overeind, en dreef schijnbaar onverschillig zijne ganzen van de weide naar de kooi. Eenige minuten later slenterde hij langs een der hofpaden op en neêr, bleef een oogenblik zitten nadenken achter de dichte hazelnootstruiken, en sloop toen kruipend als eene kat langs een hofdeurke buiten den kloostermuur. Van daar was hij in drie sprongen dwars over den rijweg en verdween in het hout. Op voetpaden, rijwegen, akker- of weilanden, waar somtijds volk werkte, verscheen hij niet, neen; hij liep door hakhout en jonge dennebosschen, sprong over breede grachten, waadde door het moeras, en verborg zich achter boomen en struiken, wanneer
| |
| |
hij meende dat iemand in de verte het oog op hem konde hebben. Van tijd tot tijd bleef hij stilstaan om te luisteren, zijne vonkelende katoogen spiedden rondom zich heen; en wanneer hij zoodoende de verzekering had verkregen dat de baan vrij was, hernam hij zijnen loop met zooveel vlugheid, dat er in het bosch misschien wolven waren, die hem met moeite gevolgd hadden. De ganzenhoeder was er ook op gekleed, om zoo als een pijl door hagen en struiken te vliegen; want niets had hij om het lijf, dan een hemd en eene linnen broek, die niet verder dan tot aan de knieën reikte. Hij was blootshoofds; wat maakte hem de zon, die met hare brandende stralen, dien dag, een ander mensch, door den schedel zoude hebben geboord? De boschjongen, die even gewoon was aan de hitte als aan de koude, en even goed een lauwen zomerregen als in den winter een hagel- en sneeuwbui op het bloot lijf verdroeg, was in de wilde natuur geboren en opgegroeid en tegen alles, wat anderen zoude kunnen hinderen, volkomen gehard. Weldra was hij buiten den boschkring, die Postel omgaf, en liep nu over de heide, zonder zich te bekommeren of hij soms op een gebroken, rechtstaanden heiwortel trapte, of zijne voeten zette op hoekachtige keisteenen.
Een half uur later hield hij stil aan de kleine herberg den Coninck van Hispaniën, waar de vorster, die den speler met valsche teerlingen, volgens de kostuimen van Brabant, den duim wilde afkappen, een paar uren geleden, een zoo geduchten flap om de ooren kreeg.
- Goeden dag, moeder Coba; niemand te huis? vroeg de ganzenhoeder aan een soort van oude tooverheks die in de deur zat.
- Niemand dan ik, antwoordde de moeder van Beg, en met den vinger naar binnen wijzende, voegde zij er bij: Zie daar maar op de kelderdeur.
De ganzenhoeder ging binnen en zette zich op de hurken voor de kelderdeur, waarop men met krijt eenige lijnen had geschreven, niet ongelijk aan den boom, dien de spelers op de tafel schrijven, bij het kruisjassen.
| |
| |
- Een, twee, drie.... telde de ganzenhoeder, met den wijsvinger over de deur gaande. O, ik weet al waar ik Terus kan vinden. Zonder verder een woord tegen de oude vrouw te spreken, ging hij spoedig de deur uit, en hernam zijnen loop, dien hij slechts voor eenige oogenblikken aan de herberg had onderbroken.
De krijtschreefjes op de kelderdeur moesten voor den ganzenhoeder een allerduidelijkst geschrift zijn geweest, want hij liep een eind wegs dwars over de heide tot aan een kleine hoogte, draaide daar om langs een met water bedekt moeras, en op een honderdtal dicht ineengewassen, magere dennen wijzend, sprak hij bij zich zelven, dat de waard uit den Coninck van Hispaniën daar wezen moest.
En werkelijk, Terus, met wien wij reeds vroeger hebben kennis gemaakt, bevond zich daar en was bezig met hei te maaien; twee mannen in boerenkleederen van een wild aanzien, op den grond gezeten, schenen zijn werk af te zien.
- Zie, daar is de ganzenhoeder! zei Terus, hebt gij nieuws?
- Zoo, galgenaas, zijt gij daar? voegde een der twee mannen er bij.
- Maak maar dat gij zelf niet aan de galg komt, zei Nelis; maar zie toch, is dat mijnheer Vester niet?
De stem van den ganzenhoeder was zachter geworden; hij sprak bijna op beleefden toon.
- En mijnheer Carp, antwoordde Vester, met den vinger wijzend op den man die nevens hem was gezeten; is er nieuws?
- Groot nieuws, zei de ganzenhoeder; doch laat mij eerst gaan zitten; ik heb in éénen adem geloopen van de abdij tot hiertoe, en het is vandaag drukkend heet.
Terus uit den Coninck van Hispaniën had zijne heizeis neêrgelegd, en nevens den knaap op een paar heirussen plaats genomen.
Nelis, de ganzenhoeder, bekeek met zijne valsche oogen dan Vester en Carp, dan Terus den waard uit den Coninck van Hispaniën en zei twijfelend en achterdenkend
| |
| |
- Ja, dat alles is zeer wel; maar ik moet mijn aandeel hebben.
- Welk aandeel? vroeg Vester de jager.
- Van den buit, dien ik u ga aanwijzen.
- Hebt gij niet altijd uw aandeel?
- Van hetgeen er voorbijzijnden nacht in de Vrijheid in uwe handen viel, heb ik geen schelling ontvangen.
- Waarom wacht gij uw tijd niet af? Hier is uw aandeel.
- Dit zeggende, haalde Carp de zoogenaamde edelman een uurwerk met zilveren ketting en een sleutel van een rijnsgulden gemaakt uit een zijner zakken en bood het den ganzenhoeder aan.
- Ziedaar uw aandeel, sprak hij; zíjt gij tevreden?
- Indien ik wist dat de anderen een oord meer hadden ontvangen dan ik, zei de ganzenhoeder, bleef ik stom als een heiturf.... neen, het vogelnest dat Nelis heeft gevonden, zou geen van u allen uitrooven.
- Luister eens, Nelis, sprak Vester op goedhartigen toon, gij weet dat wij in het verdeelen van het gevonden goed altijd de grootste rechtvaardigheid in acht hebben genomen....
- Dat is te zeggen, niet altijd; onderbrak hem de ganzenhoeder; en hij haalde, met den rechter wijsvinger beurtelings op de vingers der linkerhand slaande, verscheidene nachtelijke uitstapjes aan, welke hem persoonlijk volstrekt niets hadden opgeleverd.
- Nelis, meenden de anderen, was zelden tevreden; men zou hem klaar als de dag bewijzen dat er ten zijnen opzichte nooit de minste onrechtvaardigheid was gepleegd.
Nelis luisterde bijna niet naar hen, hij had genoeg te zien naar zijn zilveren horloge, dat werkelijk schoon was. En een uurwerk in dien tijd was geene kleinigheid; niemand had zoo iets in zijn bezit, dan rijke lieden, die het zich met moeite en aan hoogen prijs moesten aanschaffen.
Het uurwerk dat Nelis, de ganzenhoeder, in de hand had, en herhaaldelijk tegen het oor hield om het te hooren tikken, was eirond en zoo groot dat het ons hedendaags als een wezen- | |
| |
lijke ballast zou voorkomen. Het was een dier horloges, welke in Neurenberg gemaakt werden, en om hunnen vorm ‘Neurenbergsche eieren’ genoemd werden. Nooit had Nelis zelfs een uurwerk in de hand gehad; dikwijls had hij hooren spreken van dat wonderwerk, hetwelk met zooveel juistheid het uur aanwees, en duizendmaal had hij bij zich zelven gezegd, dat hij veel, zeer veel wilde wagen om zulk een schat in zijn bezit te krijgen.
- Nu, ja, ditmaal ben ik tevreden, sprak hij, terwijl hij zijn uurwerk in zijn broekzak wegstak; daarom ook wil ik u maar terstond zeggen, waarom ik eigenlijk hier heen kwam.... doch eerst en vooral wil ik de verzekering hebben dat ditmaal alles uiterst rechtvaardig zal toegaan.
- Wilt gij mijn woord van eer hebben? vroeg Carp, de zoogenaamde edelman; hij was opgestaan en had een zijner handen op zijn hart gelegd.
- Neen, dat levert toch niets op, morde de ganzenhoeder, een halfspottenden blik werpend op den edelman.
- Wilt gij het mijne? vroeg Vester de jager.
- Kom, kom, ik zal u maar kort en bondig zeggen, waarom ik hier kwam.... Dezen avond kunnen wij allen, al waren wij ook nog zoo talrijk, met een enkelen trek van het vischnet, schatrijk worden.
- Schatrijk! herhaalden de drie anderen, den jongen nieuwsgierig beziende.
- Maar mijn aandeel moet ik hebben, vervolgde Nelis, den wijsvinger op den heigrond plaatsend; ik wil ook wel eens rijk wezen..,. het bezembinden en ganzenhoeden verveelt mij reeds al te lang.
- Wie uw aandeel, door mij zelven eigenhandig en volgens geweten toegekend, durft aanraken, dien breek ik, op mijn woord van eerlijk man, armen en beenen, zwoer de wolvenjager.
- Nu, daarop zal ik dan maar rekenen, hernam de ganzenhoeder met een glimlach; luistert: dezen avond zal hier door
| |
| |
de heide komen.... raadt eens.... eene kar zwaar geladen met louter goud en zilver!
- Eene kar geladen met goud en zilver! brr.... daar word ik koud van, zei de wolvenjager.
- Mij maakt dat brandend heet, zei Carp; en Terus uit den Coninck van Hispaniën verklaarde dat hij er van beefde als een rietpijl.
- Eene kar met goud en zilver, bevestigde de ganzenhoeder met den vinger herhaalde malen op den grond stootend; of gelooft gij mij niet?
- Ik zou u wel gaarne gelooven, zei Vester glimlachend, maar....
- Maar wat ik zeg, komt u niet geloofbaar voor? hernam Nelis; nu, luistert dan maar: een uur geleden, kwam er een groote kerel met een rapier gewapend en vergezeld door een grooten doghond, in de abdij aan....
- Dat is Bavo's Quinte, riepen de anderen gelijktijdig.
- Wie is Bavo's Quinte? vroeg de ganzenhoeder.
- De vorster van Turnhout.
- Hij zag er uit als een man die haar op de tanden heeft, meende Nelis.
- Een bloodaard! lachte de jager; een vreesachtiger mensch leeft er op aarde niet.
- Nu, des te beter, zei Nelis; weet gij wat de vorster daar aan den abt kwam vertellen? Dat een dezer nachten de abdij door eene rooverbende zoude worden aangevallen....
- Wie heeft dat verraden? vroeg Carp, de zoogenaamde edelman, driftig opspringend.
- Ik niet, antwoordde Nelis bedaard; maar denkt gij dat de huizen geen ooren hebben en de boomen niet kunnen praten? Nu, laat mij voortgaan: daarom zond een der schepenen van Turnhout, die van den aanslag onderricht was, den vorster naar Postel, om de abdijheeren aan te raden al hunne kostbaar heden in te pakken, en zoo spoedig mogelijk naar de Vrijheid over te voeren.... de abt keurde het voorstel goed, en verzekerde
| |
| |
zijn goud en zilverwerk reeds sedert eenige dagen te bebben ingepakt, ten einde tegen alle gevaar, want hij zelf had reeds eenigen tijd lont geroken, voorbereid te wezen.
- Wanneer vertrekt de kar? vroeg Vester.
- Voor den avond kan men niet inspannen, meende Nelis; dewijl de voerman afwezend was.
- Is het u bekend welken weg men zal volgen? vroeg Carp.
- Ja, er zijn zoo vele wegen, voegde de waard uit den Coninck van Hispaniën er bij.
- Vele wegen? spotte Nelis; indien gij van tijd tot tijd, zoo als ik, den neus eens even buiten de deur staakt, zoudt gij weten dat er slechts een enkele weg bestaat die bruikbaar is.
- Er zijn er zes en nog meer! riep Terus.
- Gij vergeet dat de ontzaglijke donderbui van over vier of vijf dagen de brug, dicht bij het bosch, heeft weggespoeld, en er dus tot hiertoe slechts een enkele weg is, daar ginds langs den moerkant.
- Jongen, indien gij niet door de wereld komt, wil ik niet Vester heeten, zeide deze lachend, terwijl hij hem vriendschappelijk op den schouder klopte.
- Laat mij voortgaan, zei Nelis, die zich niet al te gevoelig toonde bij de lofbetuiging van den jager; zooals gij wel denken kunt, komt de huifkar, met al die kostbaarheden geladen, niet moedermensch alleen hier door de heide geloopen.
- Daaraan zat ik al te denken, zei Carp, met het hoofd knikkend.
- Vooreerst hebt gij Tony den voerman, een reus, die ons met ons vieren, zoo als wij hier zitten, op zijn gemak kan dood nijpen.
- Pt... deed de wolvenjager.
- Schat hem niet te laag, zei Nelis; ik raad u ten beste de kat niet zonder handschoenen aan te vatten.... nu, behalve den voerman zult gij bij de kar den brouwer en den hovenier van het klooster aantreffen; noch de een noch de andere zal u veel kwaad doen; de eerste heeft dikke enkels en is slecht op zijn
| |
| |
gang; de laatste is oud en versleten.... voor geen van beiden zou ik een voet uit den weg gaan.
- Zoodat wij alleen met den gevreesden voerman te doen hebben? zei Carp.
- Wacht eens; die reusachtige vorster met zijn doghond zal ook bij de kar zijn.
- Den vorster zullen wij maar niet meêrekenen, lachte Vester; wat zijn hond aangaat, dien zal ik wel van kant helpen.
- Dan was er nog een jonge Turnhoutsche poorter in de abdij, die van de gelegenheid zoude gebruik maken, om dezen avond, met de koelte, naar de Vrijheid te vertrekken.
- Zijn naam? vroeg Carp.
- Vergeten, zei Nelis schokschouderend; het was een sterk man en die, op het oog te zien, warm bloed in 't lijf heeft.... Indien ik mij niet bedrieg, moet het dezelfde jonge poorter wezen, die een tijd geleden, in gezelschap van een reeds bejaard man, bij ons aankwam, en wien ik den weg wees naar den Jachthoorn.
- Waarom onthoudt gij den naam niet van de reizigers, die zoo al bij u uit- en ingaan? Zoo iets komt altijd te pas, meende Carp; en wat hadden die twee poorters te maken in den Jachthoorn?
- Volstrekt niets, zoo ik meen, was het antwoord; zij wilden weten waar eigenlijk de laatste wolvenjacht had plaats gehad.... wacht eens.... zochten zij niet naar een jong meisje?
- Dat is Wentsel Erbont, zei Vester glimlachend.
- Nu, dat kan waar wezen, hernam Nelis; de jonge poorter wien ik bedoel, komt uit Duitschland, en....
- Waar hij somtijds voor handelszaken heenreist.... 't is een jongen, die handen aan 't lijf heeft, mompelde Carp nadenkend.
- Nu, om een kar goud en zilver te bemachtigen, mag men zich wel eenige slagveeren laten uittrekken, zei Nelis lachend.
- Wij zullen wel ooit voor warmer vuren gestaan hebben, zei de jager, het hoofd achterover werpend.
| |
| |
- Dat is uwe zaak, zei Nelis; indien ik alleen baas was, wachtte ik, daar ginds in het dennebosch langs den rijweg, de kar af; tien, twintig tegen een komt zij daar voorbij.
Hij stond op, herhaalde dat hij rechtvaardig zijn aandeel moest hebben, er bij voegende dat anders de duivel de kaars zou houden, en liep weg in de richting der Postelsche abdij.
|
|