| |
| |
| |
XX.
Naar de abdij.
Wat was het toch een onrustige tijd! Er ging bijna geen dag voorbij, dat men in de stad en Vrijheid van Turnhout, of de omliggende dorpen, geen moord, diefstal, brandstichting of andere misdaden had aan te teekenen. In het voorjaar werd er een stoutmoedige diefstal gepleegd in eene der voornaamste straten van Turnhout; het huis van een rijken poorter werd letterlijk door eene bende roovers leêggeplunderd..... De bewoners had men gebonden, een prop linnen in den mond geduwd, en in dien toestand in een der vertrekken op een hoop bij elkander geworpen; den knecht, die zoo als men meende zich tegen de roovers had te weer gesteld, vonden de buurlieden in de keuken vermoord nevens het vuur liggen.
De dag, die op deze verschrikkelijke misdaad volgde, was een marktdag. Bavo's Quinte, de vorster, stond op de puie van
| |
| |
het gemeentehuis; in de eene hand had hij een brief van schoutet en schepenen; in de andere de groote, oude stadsbel, waarmede hij het volk bijeen riep, zoo dikwijls hij eene of andere ordonnantie had voor te lezen.
En wat had de vorster vandaag wel aan het volk voor te lezen? Zou het iets wezen aangaande den moord en den diefstal, welke den voorgaanden nacht waren voorgevallen en waarvan de ontroerde stad zoo vol was? Dat hoorde men rechts en links vragen, terwijl het volk van alle kanten kwam te zamen geloopen, en voor het stadhuis bleef stilstaan.
Ja, de vorster had eene ordonnantie der regeering voor te lezen betrekkelijk het afschuwelijk ongeluk, waarover heel de bevolking in rouw verkeerde.
Schoutet en schepenen, zoo luidt de ordonnantie verder, drongen er op aan, dat iedereen des avonds zorgvuldig deuren en vensters zoude sluiten; dat men de nachtwachten, welke sedert een tijd niet meer bestonden, op nieuw zou invoeren, enz.
Verder sprak de ordonnantie van de verschrikkelijke straffen, welke den misdadiger, indien hij in de handen van het gerecht viel, stonden te wachten.
Na deze zeer uitgebreide lezing gehoord te hebben, ging de volksmenigte zeker terstond uiteen? Neen, niemand verliet zijne plaats, dewijl het algemeen bekend was, dat de vorster, na de afkondiging van dergelijke ordonnantiën, er altijd nog een woord had bij te voegen. Onze stedelijke ambtenaar was immers al te trotsch op zijne ervarenheid in 's lands rechten, om eene gelegenheid te laten voorbijgaan, hiervan een klinkend bewijs te leveren.
Wanneer Quinte op de puie van het stadhuis stond, werd alles doodstil op het marktplein; men luisterde gaarne naar hem, omdat hij met zijne zware stem, vele zaken betreffende de ‘costuymen, keuren en breuken’ zoo duidelijk wist te verklaren.
Quinte neemt het woord:
- Dat er in deze ongelukkige tijden veel boeven waren, die
| |
| |
in verdachte herbergen uitvielen tegen Kerk en Koning, en verder, zoo als hij daareven in de ordonnantie van het gerecht had afgelezen, ‘niets anders en deden, als stelen en plunderen, brantbrieve legghen, huyse in brant steken, en God betert! in die kercke bracken om te roove die heylighe saeke’.
Er volgt een gemor van afgrijzen tegen de heiligschenners, en een oude poorter maakt de aanmerking, dat in zijn tijd de menschen heel anders waren, en men hedendaags zeker nooit dacht aan ‘die straffe ende punitiën’ welke den boosdoener toch eenmaal stonden te wachten.
- Punitiën? herneemt Quinte, den vinger dreigend opstekend; en men vergete niet, dat er tweederlei straffen zijn, te weten: ‘ordinaire en extraordinaire punitiën; dat ordinaire door het recht gestelt, ofte door den Keyser ofte den Coninck gheordineert ende gestathueert syn, ofte gebrogt by de Costuymen ende usantiën elck in 't syn’.
- Houdstil! gebood het volk aan een boer, die met zijn kar langs het Vrijheidshuis kwam aanrijden; houd stil totdat de vorster gesproken heeft.
- Quinte vervolgt:
- ‘Dat extraordinaire straffen syn die den reghter stelt ter syner discretie, om groote, merckelyke en urgente cause, by twelck noch het reght, noch den Keyser ofte den Coninck, noch de Costuymen ofte usantiën daeraf gestathueert hebben.’
- Dat is eerst een geleerde vorster! riep een boer van een der naburige dorpen; bij ons kent de vorster geen a uit een b.
Bavo's Quinte ademde de loftuiging van den boer genoeglijk in; met zwellende borst zette hij zijn onderricht voort:
- ‘Item, dat kleiner punitiën bestonden in 't gevangh, geessele, ballingscappe, brantmercke int gelaet, duym afsnyde, oren afcnippe, hant afcappe, enz. al naer d'importancie van die saecke.’
- Verschrikkelijk! hoorde men hier en daar onder de menigte uitroepen.
- ‘Item dat extraordinaire scelmstucke oick extraordinaire- | |
| |
lyk ende singulierelyk werden gepuïneert, ter discretie van mynheren, altyt volghens die enormiteyt van den stucke, by vorbelt: metten sweirde, metten viere, metten misdadigher te verdrincke ofte levendigh te begrave, ratbraeke, vierendeele met de wip in den viere enz.’
- En wanneer des nachts een dief in mijn huis breekt? vroeg eene stem.
Quinte behoefde zich geen oogenblik te bedenken; tot groote verwondering der toehoorders antwoordde hij glad weg, alsof hij het wetsartikel in een boek aflas:
- ‘Item, die op iemants deuren, vensters oft iets dergelycks stiete, omme daerin te comen in evelen moede, verbeurt ses Carolus guldens, comt hy by fortse ofte gheweld daarin, soo verbeurt hy twee en dertigh Carolusguldens. Ende in sooverre hy daer in wesende, iemant misdede ofte iet weg name, verbeurt hy syn lyf ende goet. Ende al wordt hy ter dier stonde van iemant gequetst ofte dood ghesmeten, die en verbeurt niet.’
- Dan kan men een dief gerust het hoofd inslaen? vroeg eene andere stem.
- Wel te verstaan, wanneer hij zich binnen uw huis bevindt, na deur of venster te hebben verbroken, eene opening in het dak te hebben gemaakt, en zich plichtig maakt aan diefstal.
- En de brandstichter? vroeg iemand die gewis dacht dat hij den Turnhoutschen ambtenaar toch wel eens zoude vastzetten.
- ‘Item, soo wie brandstichte, ofte dreyghde iemand met brant, verbeurt lyf ende goet’ antwoordde Quinte.
- En de kerkdieven? herhaalde dezelfde stem; gisteren nacht hebben de schelmen de kerk van ons dorp letterlijk uitgeplunderd.
- ‘Al wie in de kercke, sacristy of tabernakel breckt wordt gepuïneert met de doot volghens de enormiteyt van den stucke ende discretie van mynheren’.
En hij vroeg verder:
- Wat heeft men gestolen?
| |
| |
- Onder andere, gouden en zilveren voorwerpen, geheiligde vaten, en....
- ‘Ende soo de Heilige Hostiën in den ghestolen kelck waren, wordt hy levendigh verbrant’.
- Verschrikkelijk! Wel verdiend! hoorde men hier en daar zeggen.
- Ja, ik zeg nog eens, sprak de boer, die, eenige oogenblikken geleden, de voor Quinte zoo vereerende vergelijking maakte tusschen den Turnhoutschen gemeentedienaar en dien van zijn dorp; dat is eerst een geleerde vorster!
Bavo's Quinte wierp van de hoogte des steigers, fier als ware hij op een koningstroon geplaatst, zijne blikken rechts en links over de menigte, en vroeg of er nog iemand iets weten wilde uit 's lands ‘costuymen ofte ordonnantiën’ van Spanje's genadigen Koning.
Neen; niemand had nog iets te vragen; de karren en kruiwagens, die men een oogenblik had stilgehouden om naar den rechtsgeleerden vorster te luisteren, vervolgden hunnen weg, en de menigte ging uiteen.
Een der schepenen had uit eene der kamers van het gemeentehuis het oog gehad op den vorster en zich hartelijk vermaakt om het kleine tooneel op den steiger.
De schepen kende het zwak van Bavo's Quinte en had voor gewoonte in dergelijke omstandigheden, welke meer dan eens in het jaar plaats grepen, hem ongestoord te laten betijen.
- Hebt gij vandaag nog dringende bezigheden, Quinte? vroeg hij.
- Ik heb nog een ‘daghement’ te doen, was het antwoord.
- Ik had eene boodschap te doen bij de abdijheeren van Postel, hernam de schepen; er is een rijnsgulden aan verdiend; dat is vrij wat beter dan een ‘daghement’.
- Voor een ‘daghement’ betaalt men mij in de stad, drie, buiten vijf stuivers, antwoordde de vorster.
| |
| |
- Jammer dat gij de twee vliegen niet in een klap kunt hebben, lachte de schepen.
- Dat kan ik, dewijl de boer, dien ik gelast ben te dagen juist op mijn weg woont, zei Quinte.
- Nu, des te beter; dan hebt gij vandaag een schoon daggeld, meende de schepen.
- Quinte zou spoedig rijk zijn, indien hij dag op dag dergelijk daggeld verdiende, lachte de vorster; mag ik nu weten welke boodschap ik bij de abdijheeren heb af te leggen?
- Zeg aan den abt, fluisterde de schepen hem in het oor, dat hij oogenblikkelijk al zijne kostbaarheden in veiligheid moet brengen, daar ik onderricht ben, dat de rooverbende welke zich in de Kempen ophoudt, den een of anderen nacht een aanslag wil wagen op de abdij.
De vorster had zijne oogen als een groote zeevisch opengespannen, en keek den schepen verbaasd aan.
- Dezen nacht wel, misschien? vroeg hij; want hij mocht in de wijde bosschen, bij zijn wederkeeren, de roovers eens ontmoeten.
- Neen, ik weet stellig dat de bende zich voor het oogenblik eenige uren van hier ophoudt.
- Ik ga terstond vertrekken, voor den avond ben ik in de Vrijheid weder.
- De grootste geheimhouding.
- Gij weet dat gij daarop kunt rekenen.
- Dat weet ik, Quinte; zeg ook aan den abt dat mijn huis ten zijnen dienste is, indien hij bij geval zijne kostbaarheden naar de stad wil overvoeren.
Quinte was reeds de deur uit, en spoedde zich naar zijne woning. Daar nam hij zijn rapier, maakte zijn grooten, bonten doghond van den band los, en vertrok, zijne huisgenooten de verzekering gevende, dat hij voor den avond te huis zoude wezen.
De vorster had ongeveer drie vierde van zijn weg afgelegd; voor hem op een uur afstand lag Postel midden in zijne onaf- | |
| |
zienbare dennebosschen, waarboven de twee torentjes van het klooster uitstaken.
Quinte begon zich eenigszins vermoeid te gevoelen van zijne wandeling, want het was een heete dag, en ging met zijne hand water uit eene gracht scheppen om zijn dorst te laven, toen hij tegen een klein mastbosch langs de baan een huis ontwaarde.
- Indien ik daar een glas water of melk vroeg? dacht hij bij zich zelven; of is dat misschien ook eene herberg?
Ja, toen hij naderkwam, zag hij een uithangbord, met den Coninck van Hispaniën daarop, boven de deur hangen; er stond eene krib voor de paarden der voerlieden voor de deur; de lezer kent reeds de herberg.
Op het oogenblik dat Quinte wilde binnentreden, hoorde hij door de deur die openstond, verscheidene stemmen van mannen, die elkander dreigend toespraken.
- Rechtvaardig gewonnen! riep iemand.
- Gij hebt valsch gespeeld, rakker! schreeuwde een ander.
- Dat laat ik u geen tweemaal zeggen!
- Tienmaal, indien gij wilt!
- Of wij niet wisten dat gij de gewoonte hebt met valsche teerlingen te spelen?
De vorster van Turnhout was met zijn hoofd in de deur en riep:
- ‘Die met quade teerelinghen heeft gespelt., verbeurt synen duym!’
De woorden waren nog bijna niet uit zijn mond, of Quinte kreeg eene oorveeg, dat alles voor zijn oogen groen en geel werd.
Wie Bavo's Quinte kende, wist van te voren dat hij bij dit klinkend antwoord, zich wel zoude wachten de herberg binnen te treden. Neen; hij streek een paar keeren met de hand over de plek, waar de geduchte flap op neerviel, en maakte zich haastig uit de voeten.
Turk, zijn doghond, had een dreigend grommen laten hooren, bij de beleediging zijn meester aangedaan; doch deze bracht
| |
| |
het strijdzuchtig instinct van het dier tot zwijgen met hem te gebieden: hier, Turk! Achter, Turk!
- Wat is dat hier voor een ‘quaed gheboefte’? morde de vorster bij zich zelven, terwijl hij zich half loopend van den Coninck van Hispaniën verwijderde; dat die rabauwen oppassen! Indien ik ooit een hunner nog ontmoet, zal hij ondervinden wie Bavo's Quinte is, wat hij kan en doen zal.... Achter, Turk! Ga niet van mij af....
Hij zag even om, naar de zoo pas verlaten herberg, en zette het op een drafje, toen hij merkte dat er een man aan de deur kwam en hem scheen na te kijken.
- Wat zonderlinge tijd! morde Quinte, terwijl hij zich hijgend voortspoedde; geen ontzag meer voor de wet en hare dienaars, geen eerbied voor Kerk, Paus of Koning.... Neen, de geuzen met hunne spotprenten, slechte boeken en oneerlijke liederen, die zij in de herbergen aan den eenvoudigen werkman voortleeren, hebben heden het hooge woord en spelen den baas! Recht is er niet meer; het is bijna of er geen galg meer in de wereld is.... Voorheen had men dien brutalen kerel daar in de herberg twee uren daarna geradbraakt.... Is dat heden een tijd!
Quinte zag nog eens om, of hem niemand opvolgde, en zette zijne alleenspraak weêr voort:
- Ja, wij beleven een zonderlingen tijd! Zie eens, Volpard die daar zoo maar eensklaps met zijn nichtje is verdwenen! En van beiden hoort men niet meer, dan van twee menschen, die dood en begraven zijn. En dood zijn ze toch niet, noch de een noch de andere; neen, dat laat ik mij niet wijs maken. Nu, dat is eene droevige zaak. Boudewijn Mys die geen voet meer in de school zet en heel de week op reis is om zijn kind te zoeken, sterft er den dood nog van. En Wentsel Erbont, die arme jongen, teert uit van droefheid. Hoe lang is hij nu voor handelszaken reeds weêr in Duitschland? vijf of zes weken. De arme bloed ging zoo gaarne op reis, omdat hij altijd meende dat Volpard zich met Nella wel naar Duitschland konde begeven hebben, en
| |
| |
hij haar op zijne reis, hier of daar, misschien zoude aantreffen, of iets van haar vernemen. Heb ik niet gehoord dat hij nog voor het einde der week te Turnhout moet wederkeeren? Arme jongen, of hij ook goede tijding over Nella zoude meêbrengen? 'T is om te sterven of om razend te worden! Ik ook zou razend worden, wanneer ik hoor wat er zoo al in de wereld omgaat! Vertelt men niet dat er in de omstreken van Antwerpen al meer en meer wordt gepredikt? En dat men in die vergaderingen psalmen zingt, welke een of ander nieuwbakken leeraar in verzen heeft gebracht? En dat men er het onwetend volk opstookt tot oproer en haat tegen onzen genadigen Koning? En niemand, niemand om die onruststokers aan de galg te knoopen! Arme Koning, die niet een paarhonderd vorsters heeft.... Een paar honderd, ja, dat was voldoende. En wat doet onze genadige Koning heden zoo al? Ja, men heeft mij verteld, dat de gouvernante een plakkaat heeft afgekondigd ‘dat geene ministers op pyne van de dood en souden predicken; dat niemand eenighen minister en soude herberghen ofte ontfanghen, ook op pyne van de dood; dat die ghewapend ghaan tot die predicatiën uyt den lande sullen ghebannen worden, ende niet ghewapend arbitralyck gestraft, dat de ouders, ende meesters’.... maar wat kan dat alles helpen? De kogel is misschien al lang door de kerk.
Quinte zag eens om naar den Coninck van Hispaniën die hem in de verte niet grooter dan een turfhoopje voorkwam; menschen waren er in de wijde heivlakte niet te zien. Daarom durfde hij zich op den rand eener diepe gracht nederzetten om wat uit te rusten en zich den tijd gunnen, om in zijne hand water te scheppen en te drinken.
Eenige minuten later was de vorster in de bosschen, die de heerlijke abdij omgaven. Quinte, die sedert verscheidene jaren den voet daar niet meer had gezet, zag verbaasd omhoog tegen de gladde, rood-bruinachtige stammen der dennen, die onwillekeurig deden denken aan de hemelhooge, pijlrechte ceders van den Libanon, waarvan de pelgrims, die uit het Heilig Land kwamen, zooveel te vertellen hadden. En dan de duizende en
| |
| |
duizende eiken met stammen zoo dik als een schuurdeur breed was, en wier kruinen de huizen eener halve straat konden bedekken! Iets verder sloeg hij eene onafzienbare laan in; zij bestond uit linden wier wortels zoo dik als scheepsmasten over den grond heen kronkelden; geen dag kon door hun dicht gebladert, en ofschoon die reuzen in lange rijen geschaard daar stonden sedert verscheidene eeuwen, ja, zooals men zegde, sedert de stichting der abdij, waren zij allen nog sterk en krachtig, en bestemd om nog even lang te leven als zij reeds geleefd hadden.
Bavo's Quinte stond voor den wijden ringmuur die de abdij met hare kerk, brouwerij, bakhuis, boerderijen en woningen voor werkvolk omgaf. Toen hij de kloosterpoort binnentrad, ontviel hem een kreet van verrassing en blijdschap, toen iemand hem onverwachts bij de hand vattend, uitriep:
- Bavo's Quinte, wat donder komt gij hier doen?
- Wel, Hemeltje lief! waar komt Wentsel Erbont vandaan?
- Uit Duitschland, en ik keer nog heden naar de Vrijheid weder.
- Dan reizen wij te zamen af; het doet mij genoegen goed gezelschap te hebben.
- Iets nieuws in de Vrijheid?
- Volstrekt geen.... dat is te zeggen.... Ja wel, zeker is er groot nieuws.
En hij verhaalde omstandig den afschuwlijken moord, welke voorbijzijnden nacht in de Vrijheid had plaats gehad.
- En de daders? vroeg Wentsel, die bleek van ontsteltenis was geworden bij het vernemen van het ongeluk, hetwelk eene hem zeer bekende familie had getroffen.
- Onbekend; algemeen gelooft men, dat de rooverbende, welke zich rondom de Vrijheid ophoudt, niet vreemd is aan de gepleegde misdaad.
- En hoe gaat het met Boudewijn en....
- Ja, ik weet wel, mijn brave jongen, wie gij bedoelt; Boudewijn is van de zeven, zes dagen op reis, maar tot hiertoe...
| |
| |
Quinte liet de opgehaalde armen moedeloos langs het lijf vallen; en gij, Wentsel, hebt gij niets van haar in Duitschland vernomen?
Wentsel schudde weemoedig met het hoofd.
- En heeft men iets gehoord van Volpard, Lodewijk Palmm en zijne vrienden, de geuzen met hunne bedelnappen? vroeg hij.
- Geen woord, geene letter, antwoordde de vorster; sedert dat oom en nichtje de Vrijheid hebben verlaten, zijn ook Palmm en zijne vrienden spoorloos verdwenen; 't is eene wondere zaak waaraan niemand in de Vrijheid kop kan krijgen.... maar wat ik u vragen wou, is er ook middel om terstond den abdijoverste te zien en te spreken?
- Daar is hij, zei Erbont, op een geestelijke wijzend, die uit het klooster recht op hen aankwam. Het was een man van hooge jaren, met edele houding.
- Een kennis van u, heer Erbont? vroeg hij minzaam lachend, terwijl hij een vorschenden blik wierp op den reusachtigen Quinte, die met fierheid zijn rapier even naar voren schoof.
- De vorster van Turnhout, heer abt, was het antwoord van Wentsel; die eene boodschap....
- Bavo's Quinte, de vorster der stad en Vrijheid van Turnhout, onderbrak de ambtenaar; mijn naam....
- Uw naam komt mij niet onbekend voor, sprak de abt; zijt gij niet de vorster, die zich nog al met rechtsstudie bezig houdt?
Indien de vorster pauwenvederen op het lijf hadde gehad, ware hij onmiddellijk even als de pauw van fierheid beginnen te pronken.
- Juist zoo, heer abt, antwoordde Wentsel; Bavo's Quinte die al de keuren en breuken op zijn duim kent, en de kostuimen van Brabant even goed van buiten weet, als het symbolum des geloofs.
De abt boog even glimlachend het hoofd voor den man van zooveel kennis en ervarenheid.
- Heer abt, ik had eene boodschap voor u, hernam Quinte;
| |
| |
kan ik u alleen spreken?.... neen, Wentsel, blijf; voor u heb ik geene geheimen.
- Hier zijn wij alleen, zeide de abt, terwijl hij Quinte een hofpad aanwees, dat langs eene dichte beukenhaag liep.
De vorster legde in korte woorden de boodschap af hem door den schepen der Vrijheid opgedragen.
- Wat zegt gij, dat wij den een of anderen nacht door eene rooverbende kunnen worden aangevallen? sprak de abt verbaasd opziende; ja, ik zou het bijna moeten gelooven, dewijl het niet de eerste maal is dat ik hieromtrent word gewaarschuwd....
- Breng daarom maar spoedig uwe kostbaarheden in veiligheid, heer abt, merkte de vorster aan; het voorstel van den schepen is zeer wijs en voorzichtig.
De kloosteroverste bleef eenige oogenblikken staan nadenken, en zegde er niets tegen te hebben, al de kostbaarheden van goud en zilver oogenblikkelijk naar de Vrijheid te doen overvoeren.
|
|