| |
| |
| |
XIX.
Op de vlucht.
Terwijl de schoolmeester en Wentsel de volgende dagen, in steeds klimmende onrust, naar de jonge Nella vruchteloos rondzoeken, gaan wij, die haar geen oogenblik uit het oog verloren, den lezer in hare tegenwoordigheid terugvoeren. Laat ons met de reizigers, die zoo bevreesd zijn voor de Roode Ruiters, uit het Schild vertrekken.
Nauwelijks was de huifkar met oom Volpard en zijne nicht een paar uren gaans van de Vrijheid verwijderd, of langs een zijweg zag men verscheidene mannen aankomen.
- Ziedaar, zijn dat onze vrienden niet? riep Volpard hen toe met gemaakte verwondering; Carp, Vester en de overigen! Welk genoegen u hier te ontmoeten?
- Of wij u alleen zouden laten reizen? vroeg de zoogenaamde edelman; neen, wij hebben onder elkander goedgevonden, de
| |
| |
huifkar te geleiden, en u en uwe beminde nicht in behouden have te brengen.
- Er loopt hedendaags zoo veel gemeen gespuis, vooral in de dorpen.... meende de geus Dornbetter.
- Dat een vreedzaam reiziger en vooral de vrouwen wel een geleide noodig hebben, voegde de wolvenjager er bij.
Nella hield haar oom bij den arm vast, en fluisterde hem toe dat zij bang was.
- Gij hebt niets te vreezen, mijn kind, antwoordde Volpard; onze vrienden zullen ons wel beschermen.
- Dat de jonkvrouw zich niet ontstelle; al de slechte kerels der Kempen te zamen, zouden de huifkar niet durven naderen, verzekerde de jager, met de hand op zijn jachtmes slaande.
- Neen, dat zou niet gemakkelijk gaan, lachte de rederijker van den ‘Vurighen doorn’.
- Denkt gij dat een weerloos reiziger werkelijk gevaar loopt? vroeg Volpard, hem knipoogend beziende.
- Een weerloos reiziger? Ja, zeker, meende de jager; doch de toon zijner stem scheen te bewijzen dat hij niet ernstig meende wat hij zegde.
- In een kleine herberg langs den weg, waar wij daareven een oogenblik vertoefden, verzekerde men ons dat men hooger op dezen morgen reeds Roode Ruiters had gezien, sprak Carp de edelman; het waren drie of vier van die krijgslieden, welke hunne benden verlaten hadden, om in een of ander dorp de boeren uit te plunderen.
- Laat ons maar wat vlug doorrijden, verzocht Volpard, den voerman tegen den arm stootend.
- Oom, moet ik niet bang zijn? vroeg Nella fluisterend.
- Neen, kind; ziet gij niet dat daar behalve de voerman een viertal sterke, beradene mannen langs de kar loopen? was Volpard's antwoord.
- Die menschen zijn mij zoo vreemd.
- Het zijn allen mijne vrienden, kind.
- Keeren wij spoedig naar Turnhout terug?
| |
| |
- Zoodra het krijgsvolk de Vrijheid verlaten heeft; te huis in het Roode Schild is thans uwe plaats niet.
- Ik ben nooit bang geweest voor krijgsvolk.
- Gij kent de Roode Ruiters niet, kind; binnen eenige uren zijn wij op mijne pachthoeve in het bosch, en gij weet dat dezelve achter hare onmeetbare dennebosschen zoo goed verborgen ligt, dat nooit een krijgsman er den voet heeft gezet. En hoe zou hij den weg derwaarts vinden, dewijl de hoeve niet dan bij middel van oude karresporen, bijna overal met lange heide bedekt, en slechts van deze zijde, met de dorpen in betrekking komt?
Binnen een paar dagen misschien is de Vrijheid van dat gemeene, Spaansch soldatenras opgezuiverd, en onmiddellijk keeren wij naar het Roode Schild weder.
- Ja, oom.
- Verontrust u intusschen niet, om uw vader, die meer dan eens het bewijs heeft gegeven, dat hij beter dan wie ook met krijgsvolk weet om te gaan....
- Ja, oom.
- Verontrust u ook niet om u zelve; zijt gij niet bij mij? En weet gij niet dat ik u bemin, als waart gij mijne eigene dochter?
- Ja, oom.
- Wat mijne vrienden aangaat, zij verdienen jegens u even zoo veel vertrouwen, als ik zelf.
- Ja, oom.
De mannen bezijden en achter de huifkar stappen zwijgend voort. Volpard staart sedert een half uur in diepe gedachten langs de eenzame heide; Nella bidt in stilte, volgens het gebruik der reizende plattelandsbewoners, aan haar Rozenkrans.
- Doe dat ding weg, sprak Volpard zacht, zoodra zijn oog viel op den zilveren rozenkrans.
- Hindert u mijn gebed? vroeg Nella zoo naïef, dat haar oom niet aanstonds een antwoord vond.
Een oogenblik bleef hij nadenkend, en fluisterde haar toen in het oor:
| |
| |
- Bidden, kan nooit kwaad, doch in het oog van al die heeren, moet een Rozenkrans als een gek ding voorkomen.
- Een gek ding? antwoordde zij met een fijnen spótlach; een dergelijke opmerking heb ik nooit in mijn leven gehoord; misschien bidden die heeren niet?
- Zeker, bidden die heeren, antwoordde Volpard, terwijl hij zijn hoofd langzaam achter over wierp, en daarna zijne kin bijna tot aan de borst bracht.
- Nu, elk heeft zijne manier van bidden; ik beklaag die heeren, indien mijn arme rozenkrans hen moet ergeren.
- Wat kunt gij dat lief en tevens zoo wat nijdig zeggen! lachte haar oom, terwijl hij zijn nichtje bij de kin nam.
- Och, oom, waarom plaagt gij mij?
- Men plaagt wien men lief heeft.
- Indien gij het oprecht met mij meent, beste oom, zult gij mij ook niet beletten te bidden aan mijn Rozenkrans.
- Oom kan bij u zelden gelijk halen; wat hebt gij toch een aardje naar 't vaartje! lachte Volpard.
- Vader kent geene omwegen.
- Gij zijt al te zedig om er bij te voegen: ‘even als zijne dochter’.... nu, laat ons niet twisten om uw Rozenkrans.
- Noch daarom, noch om iets anders.
Volpard had gedurende het gesprek, zoo hij meende ongemerkt de huik van zijne nicht over hare handen getrokken, ten einde zoo haar rozenkrans voor het oog te verbergen.
- Wat doet gij, oom? vroeg het meisje glimlachend; waarom bedekt gij mijne handen?
- Het is niet noodig, kind, dat men dat kostbaar zilveren voorwerp in uwe handen ziet, antwoordde haar oom even blozend, toen hij zag dat zijn nichtje hem had betrapt.
- Wat waag ik daaraan? Hebt gij daareven niet gezegd, dat de huifkar door deftige lieden wordt bewaakt?
- O, ja, doch er loopt zooveel slecht volk langs de baan.
- Neen, neen, daar zit de knoop niet, mompelde Nella,
| |
| |
terwijl zij een onrustigen blik wierp op de twee geuzen met hun grauwe kleederen, die nevens het paard stapten.
Het bleef een oogenblik stil op de huifkar; Nella bad niet meer; zij had het oog op hare lijfwacht.
- Waaraan denkt gij, kind? vroeg Volpard, haar even op de knie slaande.
- Blijven wij lang op de hoeve, oom?
- Niet langer dan het volstrekt wezen moet; zoodra in de Vrijheid alles zuiver is, keeren wij weder.
- Het spijt mij op reis te zijn gegaan.
- Dat moet u niet spijten; in het Roode Schild waart gij niet veilig.
- Misschien veiliger dan hier in deze donkere, onafzienbare heide, die mij bang maakt.
- Kom, wees nu niet kinderachtig.
- Oom, mag ik u iets verzoeken?
- Waarom niet?
- En zult gij mijn verzoek toestaan?
- Gij weet dat ik niet gewoon ben u iets te weigeren.
- Beveel dan aan den voerman het paard om te keeren, en terstond naar huis te rijden.
- En wat zou uw vader daarvan zeggen?
- Ach, doe het oom, Nella zal er u zoo dankbaar voor wezen.
- Weet gij wel dat misschien op dit oogenblik de Vrijheid reeds wemelt van krijgslieden, die daar strafloos rooven, plunderen en allerlei baldadigheden begaan?
- Waarom laat gij het paard niet omkeeren, oom?
- Wat hebt gij toch kuren in uw hoofd? Zou er zich op dit oogenblik wel een enkel meisje uit den deftigen stand in de Vrijheid bevinden?
- Ach, waarom keeren wij niet terstond weder? smeekte zij op nieuw; zij lichtte zich even van de zitbank en kuste haren oom om hem te bewegen haar verzoek toe te staan.
| |
| |
- Wat zijt gij toch een drijvertje! kom, wees nu eens verstandig.... Zie ginds waar die populieren uit het dennebosch opsteken, ligt de hoeve; in een goed uur zijn wij daar.
Nella drong niet meer aan; tot dat zij aan het bosch kwamen, bleef zij bidden aan haar Rozenkrans; haar oom wandelde intusschen nevens de huifkar en had het zeer druk, dan met den zoogenaamden edelman, dan met Vester den jager en de twee geuzen.
De avond begon te vallen toen het gezelschap op de hoeve aankwam.
Des anderendaags in den morgen hield er eene huifkar op het voorhof stil.
- Ziedaar, heer Palmm! riep Volpard verblijd, terwijl hij hem op zijnen arm liet steunen om af te stappen. De toon zijner stem was gemaakt; het was gemakkelijk te zien dat de komst van Palmm hem niet vreemd voorkwam.
- Het is niet pluis in de Vrijheid, zei Palmm; de halve stad heeft de vlucht genomen.
- Was het krijgsvolk reeds daar? vroeg Volpard nieuwsgierig.
- Ik ben vertrokken voor de aankomst der Roode Ruiters, die men van den klokketoren in de verte reeds zag naderen. Onderweg heeft een boer, die met zijne twee jonge paarden was gevlucht, mij verhaald dat de krijgslieden rooven, plunderen en zelfs in de nabijheid der stad een mensch hadden vermoord.
- Verschrikkelijk! riep Volpard uit.
- Onder weg heb ik gezien, dat in of even buiten de Vrijheid een huis in brand stond; denkelijk was dit ook al het werk der spaansche soldaten.
- Hoe gelukkig dat gij hier zijt!
- Ik wist dat gij naar uwe hoeve waart vertrokken, en heb de vrijheid genomen u hier voor een paar dagen om gastvrijheid te komen verzoeken.
- Wees welkom; wij zijn hier in veiligheid; nooit heeft
| |
| |
een krijgsman deze afgezonderde woning bezocht; de andere heeren zijn ook hier.
- Hier op de hoeve? riep Palmm met gemaakte verbazing.
- Den Westfaler heeft men sedert een paar dagen niet gezien.
- Zonderling! doch de Westfaler heeft goede oogen en beenen; zoodra hij onraad gewaar wordt, zal hij zich wel uit de voeten weten te maken.
De dag ging op de hoeve aangenaam voorbij. Dornbetter vertelde duizende dingen van zijn vaderland; Carp en Vester, die beiden in het leger hadden gediend, spraken van hunne tochten, van hunne overwinningen en nederlagen. Palmm had echter bijna altijd het woord; hij sprak over groote mannen met wie hij in kennis stond, over staatkunde en geschiedenis, doch ontweek zorgvuldig vraagpunten van godsdienst of tijdgeest aan te raken.
Palmm, die gewoonlijk ernstig en achterhoudend was, kwam dien dag als een heel ander mensch voor; hij toonde zich zoo beleefd, innemend en vroolijk dat de naïeve Nella, die gretig naar den geleerden spreker luisterde, bij zich zelve vroeg, of die man wel zoo kwaad was, als men hem had afgeschilderd.
Den derden dag, laat in den avond, werd er op de deur der hoeve geklopt; het was de Westfaler.
- Zou er slecht nieuws zijn? sprak Volpard opstaande.
Hij nam den Westfaler, eer hij nog in de kamer kwam, bij den arm en ging met hem buiten de deur.
- Iets nieuws? vroeg hij; zijn de Spanjaards in de Vrijheid?
- Wat Spanjaards! fluisterde de Duitscher hem in het oor; alles is rustig te Turnhout.... het krijgsvolk is, zoo als men mij heeft verzekerd, op een afstand van drie of vier uren, de stad voorbij getrokken, in de richting van 's Hertogenbosch.
- Des te beter.
- Doch ik breng u een ander nieuws: Boudewijn Mys en de jonge Erbont verkeeren sedert uw vertrek in een doodelijken angst om de jonkvrouw; morgen gaan zij op reis en komen herwaarts.
| |
| |
- Hoor eens wat de Westfaler daar voor nieuws aanbrengt, riep Volpard binnengaande; de Roode Ruiters zijn in de Vrijheid en plegen er allerlei geweldadigheden.... Volgens een gerucht dat er in omloop was, zouden zij een dezer dagen, bijna in de richting der hoeve, hunnen tocht voortzetten.
- Dan ware het misschien onvoorzichtig langer hier te blijven? merkte Palmm aan.
- Zeer onvoorzichtig! meenden de anderen, die even als Palmm wel overtuigd waren, dat te Turnhout alles rustig was, en zij zelven niets te vreezen hadden.
Volpard had een oogenblik met Palmm alleen gesproken, en kwam daarna bij zijne nicht zeggen, dat men zich op de hoeve niet veilig meer bevond en men terstond ging vertrekken.
- In het hol van den nacht? vroeg het meisje verontrust; en waarheen?
- Hooger op, kind; laat oom Volpard maar begaan.
Een half uur later was de huifkar der hoeve ingespannen; het gezelschap vertrok.
- Naar den Coninck van Hispaniën! sprak de wolvenjager tot den voerman; ik ga vooruit en zal u daar wachten.... Dornbetter, draag gij de lantaarn, en blijf dicht bij de kar; de nacht is donker en de weg door het moeras zeer slecht.
Palmm, die voorgaf nog te zwak te zijn om te voet te gaan, ging met Volpard en Nella op de kar zitten; de anderen zouden te voet gaan.
Langs een voetpad dat den wolvenjager goed bekend scheen, was deze weldra aan de herberg, den Coninck van Hispaniën.
Met het gevest van zijn jachtmes sloeg hij langzaam, maar hard, tweemaal op het venster, waarna hij driemaal floot op een palmhouten fluitje.
- Dat is de jager, zei Terus, die bij den eersten slag op de deur wakker was geworden; wat mag dat beteekenen zoo laat in den nacht?
In een oogenblik was hij gekleed, en opende de voordeur.
- Heer Vester! goeden avond, zei Terus.
| |
| |
- Terus, ontsteek eens spoedig het licht, sprak de jager haastig.
- Is er slecht nieuws in de hei? vroeg Terus, terwijl hij vuur ketste in zijn tondelpot.
- Neen, ga daar eens zitten, en luister aandachtig, wat ik u ga zeggen.
- Ik luister.
- Zoo aanstonds zult gij hier eenige oude kennissen zien aankomen.
- Oude kennissen.
- Ook eene huifkar waarop een poorter en een jong meisje zitten.
- Een poorter en een jong meisje.
- Den een of anderen dag zal het waarschijnlijk gebeuren, dat men hier in de streek naar dien poorter en dat meisje komt rondzoeken....
- Komt rondzoeken.
- En hier in den Coninck van Hispaniën vragen, of bedoelde personen in uwe herberg niet vertoefd hebben....
- Vertoefd hebben.
- Dan zult gij antwoorden dat gij beiden hebt gezien, hier aan de deur uwer herberg.
- Gezien, hier aan de deur mijner herberg.
- Den weg dien wij met de huifkar inslaan, zult gij hun echter niet bekend maken, maar hun eene tegenovergestelde richting aanduiden.
- Eene tegenovergestelde richting aanduiden.
- Heeft hier in de heide morgen niet eene wolvenjacht plaats?
- Ja, men wil hier bijna voor het huis inzetten, en zoo oostwaarts opjagen.
- Welnu, zeg dan, wanneer men u naar den poorter en dat meisje vraagt, dat zij met vele andere nieuwsgierigen en liefhebbers de drijfjacht zijn gevolgd.
- De drijfjacht zijn gevolgd.
| |
| |
- Uwe vrouw vertrekke terstond, en ga aan Nelis uit Keyser Carel herhalen wat ik u heb gezegd; hij handele in de zaak juist zoo als gij zelf moet handelen; begrepen?
- Begrepen.
- Nelis, op zijne beurt, verwittige de verdere vrienden, voornamelijk die welke langs de heirbaan wonen.
- Langs de heirbanen wonen.
- De hoofdzaak is, dat niemand te weten komt, waar de huifkar met het meisje gebleven is; begrepen?
- Begrepen.
- Gij hebt immers nog paard en kar?
- Ja, zeker.
- Span in, en terstond.
- Ja, terstond.
- Hebt gij mijn inzichten goed verstaan?
- Goed verstaan.
- Ga dan spoedig en zorg dat de huifkar gereed is.... spoedig, in een vloek!
- In een vloek.
Eer de huifkar, waarop Nella met haar oom en Lodewijk Palmm waren gezeten, in den Coninck van Hispaniën aankwam, stond het gespan van Terus, den waard, reeds aan de deur gereed. De reizigers namen plaats op de huifkar der herberg, terwijl die van den boer der hoeve onmiddellijk naar huis wederkeerde.
Geheel den nacht schokte het voertuig door de diepe heisporen, en wanneer Boudewijns dochter, niet ten onrechte verontrust over dat onverklaarbaar nachtreizen, al eens vroeg, waar men was, waar men heenging, kreeg zij dan van haar oom, dan van Palmm, wel een vriendelijk, maar steeds een ontwijkend antwoord.
Tegen den morgen kreeg men die grenzelooze, zwarte heide, waar de kar geheel den nacht had door heen geschokt, eindelijk achter den rug, en men reed nu door mastbosschen en hakhout, weiden en akkerland.
| |
| |
Gedurende den nacht had Nella gestadig met het hoofd onder de huif doorgekeken, ten einde op den een of anderen handwijzer langs den weg geplaatst, te lezen, in welke streek zij zich bevond; doch bij de duisternis was het haar niet gelukt eene enkele letter te onderscheiden; sedert het licht was geworden, had zij geen handwijzers meer aangetroffen.
Volpard en Palmm, om niet meer op de vragen van het meisje te moeten antwoorden, veinsden zelven niet meer te weten, waar de huifkar hen heenvoerde, doch verklaarden een volkomen betrouwen te hebben in Carp en Vester, die op een kleinen afstand hen vooruitgingen.
Van doodelijke vermoeidheid, moedeloosheid en verveling was de dochter van Boudewijn Mys eindelijk in slaap gevallen. De zilveren rozenkrans hing rustig tusschen hare vingeren, haar hoofd was achterover gezakt, en het was alsof hare oogen, alhoewel dicht gesloten, naar den Hemel waren gericht. Er kwamen op haar schoon gelaat vluchtige trekken, welke bewezen dat zij droomend hooger op was gestegen.
Eensklaps schoot zij wakker, en zag even glimlachend naar haar oom en Lodewijk Palmm.
- Ach! wat heb ik daar toch al gedroomd? sprak zij diep zuchtend.
- Waarvan hebt gij gedroomd, lieve nicht? vroeg Volpard.
- Van kleinen Raphaël, antwoordde Nella, terwijl er een paar tranen in hare blauwe oogen kwamen glinsteren; hij heeft mij gekust op het voorhoofd; hier, ik voel dat het er nog warm is.... hij omarmde mij zoo teeder en vroeg, of ik wel wist met wie ik reisde en waar ik heenging.
- Arm kind, zuchtte Palmm, om de schoone Nella te believen.
- Nadat hij dit gezegd had, steeg hij op zijne groote, zilveren vleugelen omhoog; daar, recht boven mij, zie ik nog de baan schitteren, waar langs hij verdwenen is.
- Droomen is bedrog, meende Volpard.
| |
| |
Nella gaf geen antwoord; zij weende om kleinen Raphaël.
De zon stond reeds op haar hoogste punt aan den hemel, toen een man, die op den akker werkte, den voerman toeriep:
- Gij rijdt verkeerd; de twee heeren, die een kwartier geleden, hier voorbij gingen, hebben mij verzocht u te zeggen dat gij die beukendreef zoudt inslaan en maar altijd recht door rijden.
Aan het einde der lange laan lag een klein buitengoed, met twee hoeven, die hetzelve rechts en links insloten.
Met zijn goed aangelegden moestuin en wijden boomgaard, waarin de kersen- en perenboomen met hunne sneeuwwitte bloesems bij honderden stonden te prijken, met zijn onmeetbaren vischvijver, waarin treurwilgen en zilveren dennen het hoofd spiegelden, met zijn oude eiken- en beukenbosschen, moest dat buitengoed, hoe klein en eenvoudig ook, een aangenaam verblijf wezen.
Toen de huifkar aankwam, stonden de Westfaler en Dornbetter reeds op het voorhof te wachten. Zij hadden het zeer druk met den heer en de vrouw des huizes, twee bejaarde lieden van den deftigen burgerstand, die niet ophielden hun vreemd kleedsel, en vooral hunne bedelnappen te bewonderen.
- Mijn waarde Sperkel, hoe gaat het? riep Volpard, die, eer de kar stilstond, reeds afsprong en hem en de huisvrouw als oude, goede kennissen de hand drukte.
- Wie had er toch aan gedacht u heden hier te ontvangen? sprak Sperkel gulhartig lachend.
- Gij weet reeds van de heeren dat ik voorzichtigheidshalve met mijn nichtje de Vrijheid heb verlaten, zei Volpard; het schijnt dat het bij ons te huis woest toegaat, en....
- Ja, die heeren hebben ons dat alles reeds verteld, zei de vrouw des huizes, terwijl zij Nella in hare armen nam, en van de kar op den grond zette. Wees welkom, jonkvrouw, voegde zij er bij; hier op ons buitengoed hebt gij niets te vreezen.
- Heer Palmm! zei Sperkel, de hand van Volpard loslatend en de kar naderend; veel eer voor ons met u kennis te maken....
| |
| |
gelief af te stappen.... welkom, duizendmaal welkom! Ik hoop dat gij ons de eerste dagen niet zult verlaten.
Volpard en Nella werden met gulhartigheid, Lodewijk Palmm met al de bewijzen van achting en diepen eerbied ontvangen.
- Het geheel gezelschap was welkom, duizendmaal welkom, herhaalde de huisheer gulhartig; en niemand zoude zijn huis verlaten, voor dat alle gevaar was geweken, en iedereen rustig in zijn huiskring konde wederkeeren.
De pachters der twee hofsteden, met hunne vrouwen, kinderen, knechten en meiden stonden op zekeren afstand te zien naar hetgeen er rondom de aangekomen huifkar plaats greep.
Nella merkte dat iedereen het oog had op Lodewijk Palmm, en dat de moeders aan hare kleine kinderen, op den arm in de hoogte geheven, den man met bewondering en eerbied aanwezen.
Wie was toch die kleine, vlasharige man, die, ofschoon zoo het scheen geheel onbekend, met zooveel voorkomenheid werd ontvangen?
Nella herhaalde bij zich zelve deze vraag, toen de gasten zich des middags aan tafel zetteden, en aan Lodewijk Palmm de eereplaats werd aangewezen.
Nu, volgens haar oordeel was hij de bevolking van het buitengoed, zoo als zij op dit oogenblik was samengesteld, ver boven het hoofd gewassen; Palmm toonde in houding en manieren eene deftige opvoeding te hebben genoten; hij had daarenboven verstand en geleerdheid, en in zijn omgang, wanneer hij zich daartoe de moeite wilde geven, was hij aangenaam en bevallig.
De voorjaarszon had dien dag warm geschenen en een hevig onweder voorbereid.
Tegen den avond stegen ontzaglijke dondertorens boven de bosschen omhoog en spreidden weldra een donker vloers over de streek. Een hevige wind loeide door het hout, en van verre schoten er gloeiende pijlen door de toppen der boomen.
| |
| |
- Ik had gehoopt met het gezelschap dezen avond eene aangename wandeling door de bosschen te doen, zeide Sperkel; doch ik vrees dat genoegen te moeten missen.
- Het onweêr drijft zijdelings af, meende Volpard, die een groot weêrkenner beweerde te wezen; doch dat wij eene frissche regenbui zullen hebben, valt niet te betwijfelen.
- Indien ik de vensterluiken liet sluiten? zei Sperkel.
- Ja, doe dat, antwoordde zijne vrouw; dan kunnen wij rustig met elkander praten, en den avond met een of ander spel doorbrengen.
- Heer Palmm is een uitstekend zanger, zeide Volpard, en fluisterde daarop jufvrouw Sperkel iets in het oor.
- Och, ja, die schoone gezangen hebben wij nog niet gehoord; dat is iets nieuws voor ons, sprak de echtgenoote van Sperkel verheugd.
Het licht werd ontstoken; men sloot de vensterluiken. Voor tijdverdrijf zou Palmm een statig lied zingen. Nella begreep niet waarom de gasten op dit oogenblik eene eerbiedige houding aannamen; waarom de zanger zelf de handen vouwde en de oogen ten Hemel hield gericht.
Palmm begon langzaam en statig:
Myn Godt voed my als myn herder gepresen /
Dies sal ick geenes dings behoeflyck wesen.
In 't groene gras seer lieflyck hy my weydet /
En aan dat soet water hy my geleydet.
Hy verquickt myn ziel / die seer is versleghen:
Om syns Naems wil leydt hy my in syn wegen.
- Welk een heerlijke psalm! mompelde Volpard opgetogen.
- En welke heerlijke stem! fluisterde de vrouw van Spelker de handen ineenslaande.
- Verrukkend! sprak de huisheer zacht, terwijl hij de oogen hemelwaarts wendde.
Palmm vervolgde; de geuzen met hunne bedelnappen zongen in koor mede:
| |
| |
Al waer 't schoon dat ick in 't dal des doodts ginge /
En dat my des doodts schaduwe omvinge /
Ick vreesde niet / ghy zyt by my gestadigh /
En ghy troost my met uwen staf genadich.
Ghy maeckt ryck met goed seer velerhanden /
Myn tafel voor d, oogen myner vyanden.
- Ach, wie had het kunnen denken dat ik vandaag die godgewijde zangen zoude gehoord hebben! zuchtte de huisheer.
Zijne echtgenoote weende van aandoening.
Het koor vervolgde:
Gy salft myn hooft met rieckend oly goedigh /
En schenkt my den beker vol overvloedigh.
Gy sult doen dat uwe gunst / o heer krachtigh,
Myn leven langh by my steeds blyft eendrachtigh:
Zoo dat ik hoop eeuwiglyck vast te woonen /
In Godes huys / t welk niet is om verschonen.
Nella zag bevreemd op, toen zij merkte, dat niemand van het gezelschap genegen scheen de zangers toe te juichen, maar integendeel allen met neêrgeslagen oogen een eerbiedig stilzwijgen bewaarden. Er werd weinig of niet meer gesproken; sedert het gezang een einde had genomen, scheen het gezelschap in eene godvruchtige overdenking weggezonken, totdat eindelijk, tot groot genoegen van Boudewijn's dochter, het uur was gekomen, dat het gezelschap uiteen ging en iedereen zich ter rust begaf.
Den volgenden dag wandelde Nella bijna van den morgen tot den avond door den boomgaard, waarvan de vruchtboomen met helderwitte bloesems bestrooid waren, langs den steilen kant der kronkelende beek, door de weiden en bosschen, maar hoe zij het ook aanlegde om alleen te zijn, altijd was Lodewijk Palmm aan hare zijde.
Hij geleidde haar naar de bekoorlijkste plekjes van het buitengoed, waar de weelderige nachtegaal, in de struiken boven de beek, zijne eerste liederen zong; hij plukte voor haar de zeldzaamste voorjaarsbloemen, welke hier en daar hare gekleurde
| |
| |
kopjes uit het gras omhoog staken; hij wilde haar bij de hand nemen bij het overspringen der kleine grachten, die door de weiden liepen, en bestierde het kleine bootje, waarin zij zich nederzette, om van de eene zijde des vischvijvers naar de andere over te varen.
Volpard had aanhoudend het oog op de jonge lieden en herhaalde bij zich zelven met innige voldoening, dat zijn vriend, Lodewijk Palmm, even behendig in zijn omgang als groot geleerde was, en hij voortaan wel niemand meer noodig zoude hebben om het hart zijner nicht voor altijd te veroveren.
- Ja, ja, lachte hij; dat lieve kwezeltje krijgt de fijnaard wel in zijn net! Och, wat zal dat oude, domme bijgeloof bij haar spoedig plaats maken voor de gezonde begrippen van onzen verlichten tijd! Dat is voor Palmm het werk van eenige dagen.
Tegen den avond zocht oom Volpard in den boomgaard naar zijn nichtje, die sedert een uur niet meer te zien was geweest
Nella was niet in den boomgaard; ook vond men haar niet aan den vijverkant of op de kronkelpaden, die door het bosch liepen.
Na rondom de woning vruchteloos gezocht en haar naam in alle richtingen te hebben rondgeroepen, liep de verontruste oom naar hare slaapkamer.
- Wat is dat nu, Nella? waarom maakt gij mij zoo doodelijk ongerust? vroeg Volpard.
- Zijt gij ongerust, oom, en is dat mijne schuld?
- Meer dan een uur is hier groot en klein te been om u te zoeken.... heer Palmm loopt wanhopend door het bosch....
- Palmm! sprak zij met een kleinen spotlach, waarvan haar oom doodbleek werd.
- Nella, wat zijt gij toch een onbezonnen meisje! zei Volpard berispend; dezen morgen waart gij hem zoo vriendelijk, zoo....
- Wat bedoelt gij toch, oom?
- Och, het is nu geen tijd om over al die dingen te spreken; wat deedt gij toch hier op uwe kamer?
| |
| |
- Ik heb een weinig gebeden, oom; sedert een heelen tijd vind ik hiertoe zoo zelden gelegenheid, dat ik van uwe afwezendheid gebruik heb gemaakt, om in de haast een der eerste plichten van een goed kristen te vervullen.
- Nella, Nella! vaar maar niet zoo als de arme Raphaël.
- Ik heb gebeden, juist zoo als ik vroeger bad met mijn kleinen broeder; ook kwam Raphaël, zoo als altijd, met mij meêbidden.
- Daar hebt gij het al! Wordt gij nu zinneloos?
- Volstrekt niet, oom; hier op de plaats waar gij nu staat, knielde hij neder.
- Wie leert u dergelijke gekheden?
- Niemand, oom; kunnen de Engelen niet nederdalen uit den Hemel om met ons te bidden?
- Ach, Nella, het is alsof gij er behagen in vindt, om uw oom te kwellen; gij weet toch wel, dat de verschijning, waarvan gij spreekt, niets anders is, dan het werk der verbeeldingskracht, niets anders, dan een droom.
- Nu, ja, ik geloof waarlijk dat de verschijning, welke ik, eenige dagen geleden, had op de huifkar en nu weder hier op mijne slaapkamer, niets anders is dan een droom; doch die droom komt de werkelijkheid zoo dicht bij, dat ik heel mijn leven wilde droomen.
- Overspanning der geestvermogens; gij zoudt rustig worden, indien gij mijn raad wildet volgen.
- Uw raad? sprak het meisje treurig met het hoofd schuddend; neen, liever volg ik de raadgevingen van kleinen Raphaël.
- En welke raadgevingen kan de arme doode u toch geven?
- Weet gij wat hij mij zegde, nadat wij te zamen een tijd lang hadden gebeden? ‘Nella, zegde hij, men heeft u hier in een huis gevoerd, waar gij nooit den voet hadt mogen zetten; uwe arme ziel verkeert er in het grootste gevaar, en ook uw persoon zelve is er niet in veiligheid.... Vlucht het huis waar de wolf op het
| |
| |
lam zit te loeren!’ Wie is hier die wolf, oom, en wie is dat lam?
- Wat beduidt toch al dat onzinnig gepraat?
- Voor mij is dat alles zeer klaar en duidelijk, oom; mag ik terstond het huis van Spelker verlaten?
- Waaraan toch denkt uw opgewonden hoofdje?
- Mag ik terstond naar het Roode Schild wederkeeren?
- En wat zou Boudewijn Mys daarvan zeggen?
- Ik ben overtuigd dat mijn vader in de grootste ongerustheid verkeert; waarom mag hij niet weten, waar zijne dochter zich bevindt?
- Zoodra het krijgsvolk de Vrijheid zal verlaten hebben, keeren wij naar het Roode Schild weder.
Nella schudde misnoegd met het hoofd; zij plaatste zich recht voor haar oom, keek hem starlings in de oogen en den wijsvinger op de tafel plaatsend, sprak zij met eene kracht en vastberadenheid, welke aan haar karakter niet eigen schenen:
- Indien het weder vandaag zoo stormachtig niet ware, verliet ik op staanden voet het huis van uwen vriend Sperkel.
- En waar wilt gij heengaan, stijfhoofdige nicht? Hoe zoudt gij ooit de Vrijheid wedervinden?
- Raphaël zal mij den weg aanwijzen.
- Raphaël? Zijt gij zinneloos? En hebt gij er op nagedacht dat uw vertrek mijnheer Palmm zeer zoude bedroeven?
- Mijnheer Palmm? sprak zij, den schouder ophalend en bitter lachend; oom, ik heb altijd gemeend dat gij een redelijk man waart.
- Neen; gij, Nella, zijt niet redelijk; eigenzinnigheid was reeds een uwer gebreken toen gij nog slechts een kind waart, en stijfhoofdig zijt gij even als uw vader.
- En wat zou uw vriend Palmm aanvangen met eene vrouw, welke zooveel gebreken heeft? vroeg het meisje, terwijl zij in een hartelijk lachen schoot.
- Met een meisje, welke zonder mij geen stuiver bezit.... voegde haar om grinnikend er bij.
| |
| |
Nella werd bloedrood bij deze beleediging; zij liet haar hoofd op hare hand rusten en veegde de tranen uit hare oogen.
- Kom, waarom weent gij? Zoo toch is dat niet gemeend; ik wilde slechts daarmede zeggen, dat ik rijk ben en het voornemen heb u gelukkig te maken.
- Gij zult dus niet kwalijk nemen, oom, dat ik afscheid neem van mijnheer Spelker, en naar mijn vader wederkeer? vroeg zij weenend.
- En wie zal u vergezellen? ik niet; of meent gij dat het aangenaam is in de handen te vallen van spaansche krijgslieden, die zich in de Vrijheid bevinden, en misschien in de omliggende dorpen ronddwalen?
- Dat alles is mij volstrekt onverschillig; indien het stormweêr over was, vertrok ik op staanden voet.
- Kom, met u kan ik het nooit eens worden, evenmin als met uw vader, die ook het verstand in pacht heeft.
De avond begon te vallen; het was vroeg donker, en met het slechte weder van wind, donder en regen was het gezelschap zeer vroeg in de eetkamer vergaderd.
Na het avondmaal, kwamen er vrienden binnen, die Nella op het buitengoed van Spelker nog niet had gezien; ook de pachters der twee hoeven met hunne vrouwen en kinderen, knechten en meiden traden in de eetkamer, waar het doodstil was, even als in eene kerk voor het beginnen der godsdienstige oefeningen.
Weldra hief Lodewijk Palmm een van David's Psalmen aan; velen der aanwezigen zongen mede:
Den lof en prys gantsch overal
Met herten vry ick roemen sal /
Myns heeren en Godts van hier boven:
In syn gemeynte seer bequaem /
Daer de vrome komen te saem
Sal ick den Heer dancken en loven.
| |
| |
Na het eindigen van den Psalm, volgt er eene diepe stilte; iedereen heeft het oog op Lodewijk Palmm, die opstaat en plaats neemt aan het einde der tafel, en eene aanspraak doet tot het gezelschap.
Palmm drukt zich met gemak uit, zijne taal is sierlijk en vloeiend, zijne stem zoetluidend; men hoort en ziet dat hij de gewoonte heeft in het openbaar te spreken.
Waarover handelt hij? Over Philips de Tweede, Koning van Spanje, den verdrukker der volken; over den grooten Luther, den onsterfelijken Calvyn; over de bijgeloovigheid der papisten, hunne aflaten en Kerkvergaderingen; over de kerkbeelden, de afgoden der Roomsche Kerk.
De prediker is in volle vuur; hij roept de natie op om de verdrukte vrijheid tegen Rome en Spanje te verdedigen.
Palmm vervoert zijne toehoorders; Volpard vooral is in verrukking.
Nella maakt van het oogenblik dat de opgewondene vergadering het oog heeft op den spreker, gebruik om haar beraamd plan ten uitvoer te brengen. Op hare teenen achteruit gaande, is zij in den hoek der kamer gekomen. Met een ruk opent zij het venster, en is met een sprong, dien zij in gewone omstandigheden voor niets ter wereld had durven wagen, in den moestuin van het buitengoed.
Gelijk eene gejaagde hinde loopt zij door den boomgaard, van daar langs den vischvijver, en verdwijnt een oogenblik daarna in het pikdonkere mastbosch.
Op hetzelfde oogenblik dat Nella den sprong waagt uit het venster der eetkamer, heeft er eene ontzettende opschudding plaats in de vergadering der geuzen.
De deur der kamer wordt geopend, en er verschijnen verscheidene gewapende mannen.
- De markgraaf! stamelt de ontstelde Spelker.
Ja, het is de gevreesde markgraaf met een paar hellebardiers en vergezeld ‘van alle die deurwaerders ende huyssiers die vindelyck waren’ zoo als een kroniekschrijver van dien tijd
| |
| |
zoude gezegd hebben, die daar als eene dondersteen op het buitengoed komt gevallen.
De ambtenaar verklaart dat hij gelast is de vergadering, als oproerig tegen Kerk en Staat, uiteen te drijven....
- Oproerig? vraagt Lodewijk Palmm vooruittredend.
- En daarenboven de aanleiders gevangen te nemen, zoo vervolgt de ambtenaar.
- Een oogenblik, herneemt Palmm; het is u toch bekend dat de edellieden een verzoekschrift aan de hertogin hebben ingediend,...
- Dat is mij bekend.
- En dat hierbij onder anderen gevraagd werd, dat de Koning de inquisitie en alle plakkaten tegen de nieuwe leer zoude vernietigen.
- Dat werd gevraagd; maar werd de gedane vraag ook toegestaan?
Palmm trekt een brief onder zijn kleed uit en vervolgt:
- Ziehier, een geschrift van de ridders van het Guldenvlies, gedagteekend, Brussel den 7 april, waarbij deze ridders op hun woord verzekeren, dat voortaan niemand meer om ‘syner opinie wille’ zal vervolgd of gestraft worden....
- Dat geschrift is valsch, teenemaal valsch! valt de markgraaf hem in de rede.
- Valsch of niet valsch! roept de onstuimige wolvenjager met zijn uitgetogen jachtmes vooruitspringend; vive le Geus!
Carp de edelman trekt zijn rapier, de geuzen met hunne bedelnappen halen, onder hunne kleederen, elk eene lange dagge te voorschijn, en de boeren wapenen zich met stoelen of een of ander voorwerp, dat hun onder de hand valt.
Er volgt eene vreeselijke verwarring; de kinderen schreeuwen, de vrouw van Spelker valt in onmacht, de vrouwen en meiden der pachters roepen om hulp, de huisheer poogt te vluchten, doch wordt door den markgraaf met geweld tegengehouden.
Het is echter tijd dat hij Spelker loslaat, dewijl de wolven- | |
| |
ager op het punt is hem met zijn jachtmes door het hart te stooten.
- De deur uit! buldert de rederijker van den ‘Vurighen doorn,’ terwijl hij voor het oog van den ambtenaar zijne lange dagge doet blikkeren.
- De deur uit! Sla dood! zoo roepen dreigend een tiental stemmen te gelijk.
De gewapende helpers van den markgraaf zijn reeds op het voorhof, waar ook deze door de geuzen wordt heengedrongen.
De gerechtsambtenaar biedt geen wederstand; reeds bij het binnenkomen heeft hij bij den eersten oogslag gemerkt, dat het hem moeilijk zoude vallen de hem opgelegde zending ten uitvoer te brengen. De man moet blijde zijn, dat hij op het voorhof gestooten en de huisdeur met geweld achter hem wordt toegeworpen.
Niemand acht zich echter meer veilig bij Spelker; Carp de edelman, de jager en de geuzen met hunne bedelnappen verlaten nog denzelfden nacht het buitengoed.
De huisheer, beducht voor een tweede bezoek van den markgraaf, geeft bevel om onmiddellijk de koetskar in te spannen, doet er zijne kostbaarste voorwerpen op laden en vertrekt, zijn buitengoed aan de bewaking zijner pachters overlatende.
|
|