| |
| |
| |
XVIII.
De gids.
Het huis lag aan den weg in een eenzame streek, en als verloren tusschen de onafmeetbare dennebosschen; boven de deur hing een uithangbord waarop Keizer Karel onder een bierkan en een drinkkroes was afgebeeld.
Aan een oud, gebult vadertje, met een scheeven hals, die in den hoek van den haard achter den turfrook bijna onzichtbaar was geworden, vroegen de twee reizigers hetzelfde wat zij ook in den Coninck van Hispaniën hadden gevraagd.
- Ik ben doof als een steen, antwoordde het gebulte vadertje, met de twee vingers naar zijn ooren wijzend; doch ik zal Nelis roepen.
- Hij ging naar buiten, den hoek van het huis om, waar een sterke jongen, met sneeuwwit varkenshaar en valsche oogen, bezems zat te binden.
| |
| |
- Nelis, sprak de oude fluisterend; er zijn daar twee menschen die het meisje opzoeken, welke de wolvenjacht zoude gevolgd hebben.... gij weet wel.
- O, ja, dat was te denken, antwoordde Nelis, zacht sprekend, en zijn halfafgemaakten bezem ter zijde leggend.
- Gij weet, zei het vadertje, die eigenlijk zeer goede ooren had, wat Vester u eergisteren deed boodschappen?
- Ja, ja; ik zal eens binnengaan.
Terwijl Nelis zich schrijlings over een kleine, houten bank neêrzette, luisterde hij aandachtig naar hetgeen de vreemdelingen wilden weten.
- Ja, dien poorter met zijn punthoed en bruinen mantel, en ook het meisje, met hare lange huik, had hij met de drijfjacht daar voor de deur van Keizer Karel zien voorbijtrekken.
- Of hij zelf de jacht had bijgewoond?
- Neen; dat hij dien dag niet kon loopen, dewijl hij zich den voet had bezeerd, maar dat hij iemand kende, die een uur gaans verder op woonde, en van het eerste tot het laaste bij de jacht was gebleven.
- Of hij met hen wilde meêgaan, om dien man aan te wijzen?
- Dat hij dit doen zou, maar vijf stuivers voor zijne moeite moest hebben.
- Of hij met een stuiver of drie reeds niet al te rijkelijk beloond was? dewijl het toch slechts een uur gaans van zijn huis was.
- Dat hij zijn kost won met heibezems te binden, en het ruim twee uren tijdverlies voor hem was.
- Of hij met bezembinden wel twee stuivers daags konde verdienen, wanneer hij van den morgen tot den avond werkte?
- Neen; dat de beste binder dat niet verdiende, maar indien zij meenden dat hij te veel vroeg, zij den man, wien hij bedoelde, zelven maar zouden opzoeken.
- Dit zeggende, wilde Nelis heengaan.
- Neen; dat zij hem de vijf stuivers dan maar zouden betalen, indien hij terstond wilde meêgaan.
| |
| |
- Dat hij eerst wilde betaald worden, zei Nelis, de geopende hand naar hen uitstekend.
- Dat zij hem terstond de vijf stuivers zouden betalen, zei Wentsel, hem de kopermunten in de hand tellend; maar zich ook op staanden voet moest gereed maken, dewijl zij groote haast hadden.
- Dat hij gereed was, zei de bezembinder, terwijl hij de houten pin, die de plaats der klink had ingenomen, wegtrok, de deur opende en naar buiten ging. Nelis ging voor hen uit, zoo als hij daareven aan zijn werk zat, blootshoofds, met bloote voeten, niets om zijn lijf dan een grof, linnen hemd, dat op de borst openhing, en een broek niet verder dan de knieën reikend, die hij bij middel van een enkelen lederen riem, evenals de draagband van een rapier, over een der schouders geslagen, vasthield.
Door dennebosschen en hakhout, langs akkerland en weiden, dan door waterplassen wadend, dan met gevaar van over een boomstronk gaande, in de diepe beek te vallen, bracht hij de reizigers in een uur tijds aan de deur eener kleine herberg langs den heiweg gelegen.
- Dat hier de Jachthoorn was, zegde Nelis, met den vinger wijzend naar het uithangbord, dat aan een ijzeren draaistang boven de deur hing.
Aan de deur zat een kerel met aschgrauw haar en baard, en zoo ruig aan borst en handen als een boschwolf, bezems te binden. Zijn kleedsel geleek sterk op dat van Nelis uit Keizer Karel: bloote beenen, zonder hoofddeksel, over het ruige lijf niets dan een hemd, en een korte broek, welke hij met een riem over een der schouders geslagen, belette naar beneden te vallen.
- Dat hier twee reizigers waren, zoo sprak Nelis, die hem vijf stuivers hadden betaald, om hem den weg te wijzen naar den Jachthoorn; dat zij iemand zochten, die de wolvenjacht van het eerste tot het laatste had bijgewoond.
De ruige kerel zag even op naar de twee vreemdelingen en werkte zonder een woord te spreken aan zijn bezem voort.
| |
| |
- Of het niet waar was, vervolgde Nelis, dat Marc uit den Jachthoorn de drijfjacht tot het laatste had bijgewoond.
Marc knikte bij deze vraag met het hoofd.
- Of hij achter de jagers niet veel, zeer veel menschen had gezien, die uit nieuwsgierigheid en liefhebberij de jacht bijwoonden?
Marc werkte voort, maar knikte nog een paar malen met het hoofd.
- Of hij onder andere niet een meisje met een lange, lakensche huik, en een poorter met een bruinen mantel en een punthoed met breede randen had opgemerkt?
Marc bleef maar altijd met het hoofd knikken.
- Of die man stom was? vroeg Wentsel.
- Dat hij zeker niet stom was, antwoordde Nelis; en dat hij niet wist waarom Marc uit den Jachthoorn dat zoude moeten wezen?
- Waarom hij dan niet antwoordde, wanneer men hem aansprak? vroeg Wentsel.
- Dat, met het hoofd te knikken of te schudden, het even goed was, meende Nelis.
- Of dat meisje met haar lange huik en ook de poorter, die haar vergezelde, bij de jacht waren gebleven tot op de plaats waar men de wolvennetten had opgespannen? vroeg Boudewijn.
Het antwoord was al wederom een hoofdknik.
- Wat hij wel hebben moest om hen daarheen den weg te wijzen? vroeg Wentsel.
- Twaalf stuivers en niet minder, sprak eene vrouw, die haar hoofd door het venster stak; het was manke Hanna, de vrouw van Marc.
- Of dat geen tooverheks was? fluisterde Wentsel tot Boudewijn.
- Dat zij even als Marc de bezembinder op een boschwolf geleek, meende de schoolmeester.
- Dat er bovendien nog een stuiver bij moest voor het
| |
| |
licht, voegde de vrouw er bij; dat het avond ging worden, en de nacht pikdonker zoude wezen.
Boudewijn gaf ten antwoord dat hij tegen den bedongen prijs niets had in te brengen.
- En dat men vooraf moest betalen, eischte de vrouw; dewijl het elk oogenblik gebeurde, dat reizigers, die haar man als gids meênamen, later moeilijkheden maakten, wanneer het er op aankwam het bedongen loon te geven.
De schoolmeester verklaarde daar niets tegen te hebben, legde dertien stuivers op den raamdorpel, en verzocht spoed te maken.
De vrouw streek met de eene hand het geld weg, terwijl zij met de andere aan Marc een lantaarn overreikte.
De twee reizigers bezagen met verwondering den ruigen bezembinder in zijn luchtig kleedsel, en schenen bij zichzelven te vragen, of die wilde kerel zoo op reis moest gaan.
- Zijt gij niet bang voor de koude nachtlucht? vroeg Wentsel, hem van zijne bloote beenen tot zijne naakte borst en ongedekt hoofd beziende.
- Bang? herhaalde Marc met een wilden spotlach.
Het was het eerste woord dat uit zijn mond kwam.
De vrouw uit den Jachthoorn had het venster met een ruk toegeworpen en morde slechtgezind, of reizigers, die er goed gezeten poorters uitzagen en geen roode duit bij haar hadden verteerd, niet verdienden in den donkeren nacht duizendmaal te verdwalen.
Marc stapte moedig vooruit; de schoolmeester en Wentsel hadden moeite om den wilden heibewoner te volgen. Zelden hield hij lang den gebaanden weg; dan sprong hij over een gracht en ging dwars over het akkerland; dan weêr kroop hij door het lage kreupelhout, zonder zich te bekreunen om doorn- en braamstruiken; of wel hij ging door een moeras, dat zich even als een donsen bed onder zijne voeten bewoog.
Om zijne twee reizigers scheen de gids zich niet het minste te bekommeren; hij zag zelfs niet eens om, toen een
| |
| |
braamstruik Wentsel letterlijk belette een voet verder te gaan, en ook niet toen een oogenblik later de schoolmeester hulp en moord riep, terwijl hij tot zijn middel in het moeras zakte.
Het was avond en reeds donker, toen de gids eensklaps bleef stilstaan en zijne lantaarn op den grond nederzette. Uit een zijner broekzakken haalde hij zijn houten tondelpot en zijn vuursteen, en sloeg vuur met den rug van zijn zakmes. Bij middel van een zwavelstok, waarvan hij er een voorraad in een rieten koker bij zich had, ontstak hij zijne lantaarn.
Toen de reizigers een oogenblik in de vlam der lantaarn hadden gestaard, scheen het eensklaps zoo donker te zijn geworden, dat zij zelfs de hand voor de oogen niet meer ontwaarden.
Marc, de brandende lantaarn op den rug houdend, scheen zelf, om den weg te vinden, geen licht noodig te hebben; hij stapte maar altijd zwijgend voort, en liet al de vragen der twee reizigers over tijd, weg, afstand en bijzonderheden der drijfjacht onbeantwoord.
De klokslagen, uit een niet verafzijnden kerktoren, die even als kanonschoten over de doodstille vlakte galmden, deden Marc eensklaps stil staan.
Hij wees met zijn uitgestoken hand voor zich, rechts en links, en zeide kortaf:
- Hier stonden de wolfsnetten.
Daarna blies hij zijne lantaarn uit, keerde zich om en liet Wentsel en den schoolmeester alleen staan.
- Wat is dat nu voor een trek? vroeg Boudewijn verontrust.
Marc gaf geen antwoord, en spoedde zich heen.
- O, gij verwenschte boschwolf! zoudt gij ons zoo verraderlijk hier alleen laten staan? riep Wentsel, terwijl hij hem achternaliep.
Doch met een wip was Marc over een breeden sloot gesprongen en in het hout verdwenen.
Wentsel had den sprong over het donkere water niet durven
| |
| |
wagen; en ook wat zoude hem dat gebaat hebben, dewijl hij reeds bij ondervinding had geleerd, dat Marc, even gemakkelijk als een wezel, door het dichtste hout heenkroop, en men het vruchteloos zoude beproefd hebben hem daar op te volgen.
- Verwenschte boschwolf! riep hij den vluchtenden bezembinder achterna; indien ik u ooit in handen krijg, zult gij mij dien Judasstreek duur betalen.
Marc gaf geen antwoord op deze bedreiging.
Nog een oogenblik hoorde Wentsel van ver dat de takken van het kreupelhout werden weggeduwd en wederom recht sprongen, waarna alles doodstil werd.
- Marc! riep Boudewijn niet ten onrechte verontrust; Marc! keer weder, ik geef u een rijnsgulden, indien gij ons naar eene herberg wilt brengen.
Er kwam geen antwoord; misschien konde Marc bij het ruisschen van het dor gebladert hem niet hooren; misschien ook oordeelde hij het niet geraden, bij de bedreiging van Wentsel, terug te keeren.
- Een rijnsgulden! grinnikte deze; ik geef er hem twee, enkel en alleen om de voldoening te hebben hem geducht af te ranselen.
- Wij zijn onvoorzichtig geweest in het maken onzer voorwaarden, klaagde de schoolmeester.
- Hoe meent gij dat?
- Indien ik mij niet bedrieg, had de gids zich enkel verbonden, om ons op de plaats te brengen, waar men de wolvennetten had opgespannen; de domme kerel heeft zeker gemeend dat zijne zending volbracht was.
- Ons hier zoo alleen te laten, in het midden van den nacht! Wat gaan wij aanvangen?
- Waarheen?
- Ja, waarheen? Het is gevaarlijk in dien heldonkeren nacht, op een ongekenden weg voort te stappen; rechts en links zijn breede grachten vol water.
- Indien wij slechts wisten waar wij ons bevinden?
| |
| |
- Meer dan eens heb ik dat aan dien duivelschen kerel gevraagd, doch nooit antwoord gekregen.
- Staat hier geen handwijzer?
- Ja, tegen de lucht zie ik den witgeverwden arm; hadden wij nu slechts eene lantaarn om te lezen waar het opschrift ons heenwijst.... Of hebt gij ook uw ketsgetuig bij u?
- Neen.
- Laat ons dan een oogenblik voortstappen; wellicht staat er hier of daar een huis.
Ja, vijf minuten gaans verder op, stond een huis. Nadat Wentsel eenige malen met de vuist op de deur had geslagen, ging er een klein vensterke open. Niet zoodra hadden de verdwaalde reizigers gezien dat er een menschenhoofd door hetzelve naar buitenkwam, of zij zegden beiden te gelijk sprekend:
- Dat zij verdwaald waren.... of men de twee reizigers niet op den rechten weg konde zetten? Dat de gids dubbel betaald zoude worden.... of er dichtbij geen herberg was, waar men konde vernachten? Dat de reizigers bezweken van vermoeidheid, honger en dorst.
De man in het vensterke antwoordde dat er in het dorp geen enkele afspanning bestond, dat hij de reizigers gaarne een stuk brood zou aanbieden, doch dat hij zelf sedert vierentwintig uren niets meer te eten had; dat hij daar alleen in de hut woonde, en met een ontwrichten voet gedwongen was het bed te houden; dat het dorp een kwartier gaans van daar was, en men slechts den rechten weg behoefde te volgen om het te vinden; dat het eerste huis op de rechterhand de pastorij was, waar men wel somtijds een verdwaalden reiziger voor den nacht opnam.
Bij deze woorden ging het vensterke dicht.
Bij het opkomend, flauwe maanlicht gingen de reizigers langs den aangeduiden weg op het dorp aan, doch vonden na een kwartier gaans geene pastorij, zelfs geen de kleinste woning.
Weldra kregen zij de overtuiging een verkeerden weg te zijn ingeslagen, en keerden terug tot den kruisweg, dien zij zoo
| |
| |
even voorbijgingen. De weg, welken zij nu waren ingeslagen, liep uit op een groot dennebosch; de tegenovergestelde baan van den kruisweg geleidde hen tot voor een watermolen, waarvan het rad stil stond, en de opgetrokken sluis het water met gedruisch liet doorstroomen.
Na nog een tijd lang te hebben rondgedwaald, gingen onze twee reizigers, doodelijk vermoeid, ziek van den honger, terneêrgeslagen om de mislukking hunner reis, zich op een neêrgevelden boom langs den weg nederzetten.
Met het hoofd op de hand leunend, waren beiden langzamerhand ingeslapen; het eerste morgenlicht begon te schemeren, toen het geluid eener torenklok hen wakker maakte.
Bij het flauwe morgenlicht zagen de reizigers, op een paar honderd schreden, recht voor hen, de torenspil boven het geboomte uitsteken; rechts stonden eenige huizen, links geen twintig vademen van den boom, waarop zij in slaap waren gevallen, lag eene woning omringd met een dichte haag van spaansch groen, waarom een breede gracht liep.
- Was dat ook de pastorij? vroegen de reizigers bijna gelijktijdig, welke hun door den armen man met zijn ontwrichten voet was aangewezen. Het kwam hun onbegrijpelijk voor, dat zij niets van dat alles gezien hadden; doch de nacht was ook zoo ontzettend donker geweest!
Op dit oogenblik werd het houten hek van de woning, die zij voor de pastorij hadden genomen, geopend, en over de kleine brug kwam een bejaard geestelijke op hen aan; het was de dorpspastoor die naar zijn kerkje ging.
- Wat doen hier twee vreemdelingen in de koude morgenlucht op dien boomstronk? vroeg de pastoor.
In minder dan twee minuten was de geestelijke met de oorzaak en ook met al de wederwaardigheden der reis bekend.
- Ach, hoe jammer! riep hij, dat gij de pastorij niet hebt gevonden, waar gij misschien tienmaal voorbij en rondom hebt geloopen; hoe jammer! dan hadt gij eten en drinken en een
| |
| |
warm bed gehad.... Het is waarlijk om te sterven, zich zoo een heelen dag met gaan te vermoeien, en dan zonder eten of drinken den nacht onder den kouden hemel door te brengen.... Komt maar spoedig binnen; de meid zal een goed houtvuur voor u ontsteken, eten en drinken gereedmaken, en zoo gij verkiest u elk een goed bed geven.... komt maar spoedig binnen.
Zoo sprekend, trok de priester den schoolmeester bij den arm voort naar de pastorij.
Hoor ik hier of daar eene mijner lezeressen niet medelijdend uitroepen, dat zij aan de arme, Turnhoutsche reizigers terstond eene kom warme koffie zoude hebben voorgezet? Die opwelling van uw medelijdend hart, geachte lezeresse, doet u eer aan; doch ik moet u zeggen, dat gij evenmin als de pastoorsmeid den reizigers koffie kunt opdienen, en dit om de zeer afdoende reden dat in het jaar, waarin ons verhaal voorvalt, die weldadige drank niet bekend was.
Maar toch wist de pastoorsmeid den reizigers wel een goed ontbijt gereed te maken; zij had immers melk, boter, kaas, brood en een schotel honig.
Terwijl de uitgehongerde reizigers met eetlust ontbijten, zit de oude pastoor bij hen aan de tafel, en vraagt wat zij hem daareven ter loops gezegd hadden van een meisje met een lange huik, die eenige dagen geleden de drijfjacht had bijgewoond?
- Ja, een jong, blond meisje met een lange huik, in gezelschap van een poorter met een breedgeranden, hoogen hoed en bruinen mantel, antwoordde de schoolmeester.
- Het is hier in het dorp dat de wolvennetten gespannen waren; het is ook hier dat de jacht een einde nam, zeide de pastoor; en daar ik altijd ter plaats was, moest ik dien poorter en dat meisje wel gezien hebben.
- Er waren toch vele vreemde liefhebbers en nieuwsgierigen bij de drijfjacht? merkte Wentsel aan.
- Wie heeft u dat gezegd? vroeg de pastoor.
- Men had hem verzekerd dat men den poorter en ook het meisje bij de jacht had gezien, zei Wentsel.
| |
| |
- En zelfs verzekerde men ons bij Marc in den Jachthoorn, die ons dezen nacht tot gids diende, dat én de poorter én het meisje de drijfjacht tot hier aan de netten waren gevolgd, voegde de schoolmeester er bij.
- Marc uit den Jachthoorn? sprak de pastoor, terwijl hij de wenkbrauwen dicht ineenfronsde, en bedenkelijk met het hoofd schudde; Marc, de bezembinder, met zijn aschgrauw haar en baard, en ruige borst, beenen en handen?
- Dezelfde.
- Ik ken Marc sinds lange jaren; het is een kerel, wien men niet moet betrouwen.
- Ook een ander bezembinder, uit een klein berbergje aan den weg, een uur gaans hooger op, heeft ons hetzelfde bevestigd.
- Een andere bezembinder, uit een klein herbergje?
- Keyser Carel hing er uit; de bezembinder heette Nelis.
- Keyser Carel! is dat ook soms de zoon van een gebocheld kereltje?
- Dezelfde.
De pastoor schudde al wederom met het hoofd.
- Ook de waard van eene andere herberg, was het niet in den Coninck van Hispaniën? had ons juist dezelfde berichten gegeven.
- De streek die gij vandaag hebt doorloopen, is mij even goed bekend als de weg van mijne pastorij naar de kerk, dewijl ik in een dier dorpen ben geboren en opgevoed. De twee bezembinders, die gij daareven hebt genoemd, en ook den waard uit den Coninck van Hispaniën ken ik van ouds, het zijn allen slechte kerels, en.... de pastoor zag rond, of hem niemand konde afluisteren, en staan algemeen bekend voor menschen, die deel maken van een dievenbende, die hier in de omstreken de doodschrik der bevolking is.
De reizigers staarden den pastoor verbaasd aan.
- Die kerels, zoo vervolgde de geestelijke, hebben u mis- | |
| |
leid.... wat daar achter schuilt, is mij onbekend; doch waar dat gespuis zich tusschen steekt, kan niets goeds wezen.
De schoolmeester zat met het hoofd tusschen de knieën; Wentsel, vreeselijk bleek van onrust, bleef starlings naar den grond zien.
- Het verwondert mij dat gij ten minste een van u beiden geen lont hebt geroken, hernam de pastoor; want kan men aannemen dat een meisje de kracht bezit, om uren ver over bergen en dalen, door bosschen, heggen en natte heivlakten, elk oogenblik voor breede grachten of moerassen staande, uit liefhebberij een gevaarlijke jacht zoude bijwonen?
- Uwe opmerking is zeer gegrond, zuchtte de schoolmeester; waarom hebben wij aan dat alles niet eerder gedacht?
- Daaraan heb ik meer dan eens gedacht, zeide Wentsel, en met den voet op den vloer stampend, voegde hij er bij dat het hem speet, Marc niet te hebben vastgegrepen op het oogenblik dat hij hun de plaats, waar de wolvennetten gestaan hadden, aanwees.
- Dat hadt gij met den dood betaald, meende de pastoor, dat volkje kent gij niet; doch dat Marc iets meer van de zaak weet, is stellig.
De schoolmeester herhaalde elk oogenblik dat hij zich verloor in gissingen.
- Ik moet bekennen, vervolgde de pastoor, dat het eene duistere zaak is; had uw broeder ook het voornemen om eene reis te doen? Had hij misschien zaken in een of andere stad?
- De schoolmeester schudde met het hoofd, en zuchtte: Niets van dit alles.
- Is het ook mogelijk dat hij door een of andere rooverbende werd aangevallen? hernam de geestelijke.
- Zijn gezelschap was groot genoeg, om voor roovers geen de minste vrees te hebben; en daarbij had men in dit geval toch een bode gezonden om ons van dergelijke toevallen te verwittigen, meende Boudewijn.
- Dan geef ik den moed op, glimlachte de pastoor; en
| |
| |
voegde er bij: daar hoor ik de klok luiden.... men roept mij ter kerke.... rust nog een paar uren, indien u dat genoegen doet.... vaartwel; ik ben blijde dat ik twee verdwaalde reizigers een kleinen dienst heb mogen bewijzen.
Dit zeggende, drukte hij beiden de hand en ging haastig de deur uit.
Ook de reizigers vertrokken eenige oogenblikken later; zij sloegen den weg in om naar huis te keeren.
Lang gingen zij zonder een woord te spreken, traag en treurig langs de smalle heipaden.
Eensklaps stond de schoolmeester stil, en sprak:
- Wentsel, mijn brave jongen, ik durf niet zeggen wat ik denk.
- Ik wel, liet deze er spoedig op volgen.
- Wat denkt gij dan?
- Dat uw broeder Volpard, die mij niet kan lijden, uwe dochter, onder het u bekende voorwendsel, uit het ouderlijk huis heeft weten te verwijderen, ten einde zoodoende een beletsel te stellen in het voltrekken van ons huwelijk.
De schoolmeester knikte verscheidene malen met het hoofd, en morde, waarom Volpard zijnen neus stak in zaken die hem niet aangingen.
- Ook steekt er mij nog iets anders in het hoofd, hernam Wentsel; Lodewijk Palmm had een oog op Nella....
Boudewijn stond hem starlings aan te kijken.
- Uw broeder, zoo vervolgde Wentsel met een stem, die moeilijk uit zijn toegenepen keel wilde; uw broeder heeft Nella ontvoerd om aan Palmm tijd en gelegenheid te geven Nella's hart te winnen....
- Hemel en aarde! riep Boudewijn, eene dreigende beweging makende met zijnen zwaren reisstok.
- Om Nella's hart te winnen, en het argelooze meisje langzamerhand, buiten haar weten, voor te bereiden tot het aannemen der nieuwe geloofsbegrippen.
De schoolmeester weende als een kind; hij weende van spijt
| |
| |
om zijne verlorene dochter; hij weende van woede die hij voor het oogenblik onmachtig was om uit te werken.
Twee reizigers vergezellen, die een heelen dag, langs diepe heipaden, en door dichte dennenbosschen, met gebogen hoofde, zonder een woord te spreken, daar heenstappen, is niet aangenaam; daarom laten wij hen alleen de reis voortzetten naar de Vrijheid, waar zij dienzelfden dag tegen den avond zullen aankomen.
|
|