- Wij komen eens even hooren, hoe uwe logiesgasten het maken?
- Heer Volpard en jonkvrouw Nella? Bij hun vertrek waren zij beiden welvarend.
- Zijn zij dan op de hoeve niet?
- Sedert drie dagen zijn zij vertrokken.
Bij het hooren van dat nieuws bleef Boudewijn zoo beweegloos staan als ware zijn lichaam, even als een paal, in den grond gegraven.
Wentsel Ertbont was bleek geworden, en met eene stem die bijna niet uit zijne keel wilde, herhaalde hij:
- Vertrokken? En waarheen?
- Is heer Volpard met de jonkvrouw dien dag niet te Turnhout aangekomen? vroeg de boer met verbazing.
- Volstrekt niet, antwoordde de schoolmeester met het hoofd schuddend.
- Wat heeft dat nu te beteekenen? hernam de boer; mijne huifkar heeft heer Volpard en zijn nichtje des avonds naar den Coninck van Hispaniën gevoerd.
- De Coninck van Hispaniën? vroegen Boudewijn en Wentsel bijna gelijktijdig.
- Eene herberg aan de heirbaan, zei de boer; ziet gij daar ginds, heel ver in de heide, boven die fijne dennen, dien witten schoorsteen niet? Nu, dat is bij Terus, in den Coninck van Hispaniën.
Boudewijn en Wentsel zagen elkander vragend aan.
- En is heer Volpard dan niet in de Vrijheid? vroeg de boer.
- Sedert hun vertrek hebben wij geen woord meer van hem gehoord, antwoordde de schoolmeester.
- Dan is er een ongeluk gebeurd, meende de boer.
- Een ongeluk? arme Nella! zuchtte Boudewijn, terwijl er een traan uit zijn oog viel.
- Welk ongeluk zou er kunnen gebeurd zijn? vroeg Wentsel bevend.