De geuzen in de Kempen. Deel 1
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
XVII.
| |
[pagina 207]
| |
- Dat het een poorter was, zwart van opzicht met eenen spitsgekromden neus; dat hij bloedroode kousen droeg, lichtblauwe broek, aan de knieën met linten dichtgebonden, een rooden lijfrok, breeden spaanschen halskraag, hoogen punthoed met breeden rand en bruinen mantel. - Dat zij een zoo gekleed poorter niet had gezien, verzekerde de vrouw. - Dat het jonge meisje een lichtblauwen, wollen rok met groenen zoom en rooden voorschoot, met dun geplooiden, breeden halskraag droeg, en een bruin fluweelen kapje op hare blonde haarlokken had. - Neen; dat zulke schoone jonkvrouwen nooit in de hei kwamen, zeide de vrouw. - Dat zij eene lakensche huik droeg met geel en rood gebloemde voedering, voegde de schoolmeester er bij, en dat zij een gordel aan had met een dubbele, zilveren gesp. - Dat zij een uur ver gaan zou, om zulke schoongekleede jonkvrouw te zien, lachte de waardin met haar uilenkop. Daarop ging zij de achterdeur uit. In den koestal wenkte zij met haar vinger, waarop haar man, Terus, een groote, rosachtige kerel van een zeer ongunstig voorkomen, zijne mestvork neêrstak en haar naderde. Beg fluisterde hem toe dat er twee reizigers in de herberg zaten, die op zoek waren naar het jonge meisje, die een dag of drie geleden, met die anderen, hij wist wel wie, in huis was. - Indien gij maar niet te veel hebt gebabbeld, zeide hij barsch; indien Vester dat wist, zou het scheef met ons afloopen. - Neen, zij had op al hunne vragen geantwoord, dat zij niemand had gezien, verzekerde de vrouw. - Dat is al weêr verkeerd, morde de man; wat zijt gij toch dom! Laat mij eens even met die twee reizigers praten; maar kom met uw gebabbel nergens tusschen, zei hij op ruwen toon; al dat gesnater van vrouwen brengt dikwijls vele zaken in de war. | |
[pagina 208]
| |
Boudewijn en Wentsel waren terstond in druk gesprek met Terus, den waard uit den Coninck van Hispaniën, en herhaalden al de vragen, welke zij een oogenblik geleden aan de vrouw gedaan hadden. - Ja, de boer had haar en ook den aangeduiden poorter gezien; beiden waren in zijn huis geweest en daar eenige uren gebleven. Op dit oogenblik trad er een marskramer de herberg binnen; hij was nog pas gezeten, of hij vroeg, of Terus iets gehoord had van de wolvenjacht, waarvan men hem een en ander had verhaald in het dorp, waar hij dien nacht had geslapen. - O! dat was een beweging hier in de heide, antwoordde Terus de waard; nooit in mijn leven zag ik hier zooveel jagers, dan over een paar dagen; maar het gaat ook te ver met het ongediert. - Zijn er dan zooveel wolven hier in de streek? vroeg de marskramer. - Wolven? Er zijn hier zooveel wolven als schapen, lachte Terus de waard; maar men jaagt ook zoo zelden, en dat ruige ongediert vermenigvuldigt gelijk de vliegen in den zomer.... - Waar hebt gij dat meisje gezien? onderbrak Wentsel. - Spreekt gij van dat jong, blond meisje met haar lakensche huik? wel, die heb ik hier in huis gezien, zoo als ik u daareven zegde, ook was zij tegenwoordig bij de wolvenjacht, die men op een paarhonderd schreden, hier voor de deur, inzette. - En een bejaard poorter? - Ja, een poorter, zwart van opzicht, met roode kousen, hoogen punthoed met breeden rand.... Droeg hij niet een bruinen mantel? - Juist, een bruinen mantel. - Ja, die zijn beiden hier in huis geweest, doch er waren zooveel honderde jagers en nieuwsgierigen, er was zooveel geraas en verwarring, dat ik weinig acht op hen heb geslagen.... Dit echter weet ik dat zij met de jagers de heide zijn ingetrokken. - In een heelen tijd heb ik van geen wolvenjacht meer | |
[pagina 209]
| |
gehoord, sprak de marskramer; uit liefhebberij had ik die willen bijwonen. Wentsel wilde nog nadere verklaringen vragen, omtrent Volpard en Nella, doch Boudewijn stiet hem tegen den elleboog en fluisterde hem achter de geopende hand toe, dat hij een oogenblik geduld zoude hebben, totdat de boer over zijn wolvenjacht had uitgepraat. - In Brabant en Vlaanderen, zei de kramer, treft men ook verbazend veel wolven aan; zij werpen hunne jongen tot onder de korenmijten en zelfs in holen onder de schuren der boerderijen. Schapen, kalveren en zelfs koeien en veulens worden door hen verworgd, nadat zij den laatsten haas, het laatste konijn der schoone waranden hebben opgevreten. In het land van Waas vond men, een paar weken geleden, niet ver van een boerenwoning, een tienjarig kind, door de wolven verscheurd en half opgegeten. - Hier in de omstreken is het niet beter gesteld, zeide de waard; de voerlieden vooral klagen bitter over dat ongediert.... Een paar maanden geleden, het was nog in het midden van den winter, vielen een paar wolven, op tweehonderd schreden van mijn huis, een der paarden van een voermanskar aan, doch de voerman, een kerel die handen aan 't lijf had, sloeg er een met zijn houweel bij den eersten slag den kop in; den tweede brak hij een poot, en liep den hinkenden schelm nog een eind wegs achterna; doch zelfs op drie pooten is de wolf nog een uitmuntend looper. Drie weken geleden, reden een paar groote heeren met hunne knechten hier langs den weg, en moeten niet op hun gemak zijn geweest, toen zij daar ginds het bosch inreden; een half dozijn wolven deden hen uitgeleide tot aan het dorp. Het schijnt dat deze twee heeren zeer voorname lieden waren, en het op hun bevel is, dat er eergisteren een groote drijfjacht werd gehouden. - Hoe legt men dat aan hier in de streek? vroeg de marskramer met belangstelling. | |
[pagina 210]
| |
- Iedereen, die maar goede armen en beenen heeft, is op boete van vijfentwintig gulden verplicht de drijfjacht bij te wonen. Over het algemeen gehoorzaamt men hier in de streek zeer gewillig aan het bevel van hoogerhand. - Welja; wat mij betreft, nooit heb ik een drijfjacht bijgegewoond, zei de marskramer; maar die liefhebberij zou mij bevallen.... gevaarlijk toch is de jacht niet, zoo ik meen? - Och, neen; maar de boschwolf is anders een kwade duivel van een dier, voornamelijk wanneer hij in 't nauw zit; ook wordt er hier en daar een jager wel eens ter tege toegetakeld. - Hoeveel jagers telt men zooal bij een drijfjacht? - Dat is mij onbekend, doch de heide en de bosschen wemelden van volk. Reeds voor zonsopgang waren de jagers verzameld daar ginds tegen het bosch, elk dorp onder zijn rotmeester; wie de algemeene bevelhebber was, is mij onbekend. - Iedereen is toch behoorlijk gewapend? - Met zware knuppels, ketelhouten, vorken, gaffels, pieken, zwaarden.... - En vuurroeren? - O, die zijn streng verboden; met dat vuurtuig kwamen er stellig ongelukken.Ga naar voetnoot(*) - Heeft men ook jachthonden om het ongediert op te sporen? - Al wederom streng verboden; het andere wild zoude daardoor te veel te lijden hebben; neen, het is hier alleen om den wolf te doen; bulhonden gebruikt men nog al; doch nooit jachthonden. Nu, de algemeene bevelhebber op zijn klein, zwart jachtpaard, was een man die in zijn vak te huis was. In een oogwenk had hij eene optelling gemaakt van de opgeroepen dorpen: Bladel, Netersel, Reusel, Postel, Rethy, Desschel, | |
[pagina 211]
| |
Arendonck, Moll, Casterlé, Eersel en Duizel en meer andere waren tegenwoordig. Daarna reed hij langs de rijen en herhaalde luid, dat alwie zijne bevelen niet opvolgen, of de gelederen verlaten zou, eene boete verbeurde van vijfentwintig gulden. Ook deed hij de rotmeesters bij zich komen en wilde weten, of iedereen op de omliggende molens op zijn post was. Ja, de molenaars hadden beloofd van hunne molens de drijfjacht te volgen, en steeds een oog in 't zeil te houden; zij zouden bij middel van seinen, boven op den molen geplaatst, den jagers het spoor der uiteengejaagde wolven aanwijzen. - Schaart u dan maar in lange rijen! gebood de jachtmeester op zijn zwart paard. In eenige oogenblikken liepen de jagers uiteen en vormden lange, onafzienbare rijen. Toen klonk de seinhoren aan den linker en ook aan den rechter vleugel, waarop de menigte zich met een ontzettend geraas in beweging stelde in de richting der Postelsche abdij, wier onafzienbare bosschen men afsloot in een halven kring van jagers. Rechts, links en vooruit, overal stonden lange, masten sparren, in wier top een kleine vlag wapperde. Indien gij met de wolvenjacht niet bekend zijt, moet ik u zeggen dat die lange staken de bakens zijn, welke ofwel den jagers den te volgen weg aanduiden, ofwel voor dat en dat dorp een vereenigingspunt daarstellen. Nooit in mijn leven hoorde ik zoo een ontzettend geraas, dan in de wijde bosschen van Postel. Het geroep van misschien twee duizend menschen en het gehuil van het vluchtend ongediert deed op de meesten een zonderling uitwerksel. De wolven zoo onvoorziens uit hunne schuilhoeken gedreven, en ook de meeste jagers waren niet op hun gemak. In oostelijke richting ging de drijfjacht vooruit. Weldra daagden ter linkerzijde breede scharen van honderde jagers op; het waren die van Hulsel, Hooge- en Lage-Mierde en Hilvarenbeek, terwijl den rechter vleugel werd versterkt door de boeren van Luyks-Gestel, Bergeyck en de dorpen van Lommel, Over- en Neerpelt. En dan die mannen te paard, welke van alle zijden den opge- | |
[pagina 212]
| |
jaagden wolf nazetteden en afmaakten bij het juichen der scharen! - Ongelukken zijn er niet gebeurd? vroeg de marskramer. - Of alles zoo wel gaaf en effen is afgeloopen, valt te betwijfelen, antwoordde Terus de waard; ik heb een reusachtigen wolf gezien, die van alle zijden ingesloten op de binnenplaats eener hofsteê was gevlucht, en door een boer te paard moedig achtervolgd werd. De ruiter stak met een lange piek naar het ondier, dat even aan den rug gekwetst werd. Met een ontzettenden sprong vloog de wolf het paard aan den strot en bleef er aan hangen. Het verschrikte rijdier steigerde, wierp den ruiter uit den zadel en holde weg. Ik zie het paard nog daarheen hollen; in zijne woeste vaart sleepte het den ruiter mede, die met zijn voet in den stijgbeugel was blijven steken. - Dan is de arme jongen verongelukt? - Een half uur later heeft men het paard gevangen; de ruiter leefde nog, doch stierf voor den avond. - Nu, de drijfjacht kon zich om den armen wolfsjager toch niet ophouden; ook ging het maar altijd voorwaarts in de richting van 's Hertogenbosch. - Hoe is de jacht eindelijk afgeloopen? vroeg de marskramer. - Tegen den middag heb ik mij in een jong dennenbosch weten te verbergen, en ben stil naar huis wedergekeerd.... - Uit schrik voor den wolf? lachte de marskramer. - Och, neen; een wolf heeft mij nooit bevreesd gemaakt; doch ik was bang voor het gemeen ‘rapalijn’ dat er dien dag rondzwierf, en wel in staat is de huizen uit te plunderen, waar de vrouw slechts alleen te huis is. - Zoodat gij van den uitslag der jacht niets weet? - Dezen morgen heeft mij een jager verteld, dat eenige uren hooger op het land in, eene menigte wolven in de netten zijn geloopen,... - In de netten? Bezigt men die op uwe wolvenjachten? - Doorgaans; men tracht door list en geweld het ongediert | |
[pagina 213]
| |
altijd zoodanig op te jagen en voort te drijven, dat hetzelve eindelijk op een min of meer bepaald punt, waar geen uitweg meer is, noodzakelijk moet stil houden. Het is daar dat men de wolvennetten soms ter lengte van zes- tot zevenduizend voeten opspant. - En het is in deze netten dat de wilde dieren verwarren en weldra worden afgemaakt? vroeg de kramer. - Juist zoo als de konijnen worden gevangen, was het antwoord. - Beklagen zich de streken niet, waar men zoo het wild heendrijft? want menige wolf moet toch aan de wapens der jagers en het gespannen net ontsnappen. - Dat laat zich begrijpen; doch ieder tracht zich van de wolvenplaag zooveel mogelijk te verlossen, en waar men het ongediert heendrijft, daar neemt men op zijne beurt dezelfde maatregels om er zich van te ontslaan. - Dat zulke drijfjachten, behalve de jagers, veel volk bijeenlokken en honderde nieuwsgierigen te been brengen, laat zich begrijpen, merkte Wentsel Erbont aan; doch dat men jonge meisjes aan weêr en wind in de natte heide, en aan de gevaren der jacht blootstelt, gaat mijn verstand te boven. - Zijt gij wel zeker den poorter en het meisje, van wie wij daareven spraken, gezien te hebben? vroeg Boudewijn. - Gezien? Ja, een poorter, juist zoo als gij dien hebt opgegeven, heb ik achter de jagers gaande, de drijfjacht zien volgen, en een blond meisje met een lange, lakensche huik heb ik ook gezien. In hun gezelschap bevonden zich verscheidene andere personen: vooreerst een edelman met een gepluimden boed, een jager met hooge kaplaarzen en een jachtmes aan den gordel, en ook nog een kleine, magere poorter met vlasachtig haar. - Ja, ja, dat was Palmm, onderbrak Boudewijn. - En Nella, morde Wentsel, dewijl er eene vonk schitterde in zijn oog. | |
[pagina 214]
| |
De twee reizigers hadden hun kan bier betaald. - Indien gij dien weg daar ginds inslaat, zeide de waard, terwijl hij met de hand in de bedoelde richting wees; komt gij in een goed uur gaans aan een kleine herberg, waar Keyser Carel uithangt. Zeg aan Nelis, den bezembinder, dat ik u heb gezonden.... Nelis is een brave jongen; voor eenige stuivers gaat hij met u mede, en wijst u den weg. Waar hij woont, is de drijfjacht voorbijgegaan.... goede reis! Boudewijn had wel voorgesteld naar de Vrijheid terug te keeren, in de veronderstelling dat Nella en haar oom waren aangekomen, doch Wentsel wilde daarvan niet hooren, hij wou en zou terstond in éénen adem doorreizen tot de plaats, waar de drijfjacht had opgehouden. Daar toch moest men stellig vernemen werwaarts zich het gezelschap had begeven; en waren Volpard en zijne nicht reeds in de Vrijheid wedergekeerd, des te beter; men konde er enkel de reis tot bij of in 's Hertogenbosch op toegeven. Terus, de waard, stond met zijne vrouw aan de deur en zag de twee reizigers na, langs het smalle pad, dat kronkelend langs het diepe heispoor liep, - Zie zoo, sprak hij, met een valschen lach, dat zij den vogel te 's Hertogenbosch maar gaan opzoeken. - Zijn die poorter en dat meisje werkelijk de drijfjacht opgevolgd? vroeg de vrouw. - In het geheel niet, luidde het antwoord; zij hebben juist een tegenovergestelde richting genomen, maar ik zou wel een ezel zijn, indien ik dat uitbracht. - Wat mag dat alles beduiden? - Weinig goeds, indien ik het wel voor heb. - Zou dat meisje ook het huis ontloopen zijn? - Met dien ouden zwartkop? Neen, dat moet haar oom wezen, indien ik die twee vreemdelingen goed heb verstaan. - Daar steekt iets achter. - Ja, daar steekt iets achter. - Het was niet voor niets dat Polycarpus mij oplegde aan niemand te zeggen, dat ik een meisje met een lange huik had gezien. | |
[pagina 215]
| |
- Sylvester heeft mij integendeel opgelegd niet te verzwijgen dat wij haar gezien hebben, maar zorg te dragen aan niemand, wie het ook mocht wezen, bekend te maken, welken weg hij met zijn gezelschap was ingeslaan; luister voortaan maar wat beter naar hetgeen men u zegt.... indien gij wat minder wildet babbelen, zoudt gij ook beter onthouden. - Daar steekt iets achter, meende Beg, zonder acht te slaan op de woorden van haar rossen echtgenoot. - Pas maar op dat gij uw mond houdt; gij weet dat Vester de jager niet pluis is.... Voor honderd rijnsguldens zou ik veel, zeer veel doen, maar toch hem niet tegen het hoofd loopen, sprak Terus. - Ik ben altijd bevreesd voor Vester, zei de vrouw met haar uilengezicht. - Heeft hij u ooit kwaad gedaan? - Nooit! Maar als hij zegt, dat moet zoo en zoo, en niet anders gebeuren, dan zal het ook zoo wezen, of de duivel houdt de kaars. - Nu, het moge dan voor Vester, Carp, den ouden zwartkop of voor den mageren vlasbol zijn, dat men met een meisje door de koord is, het is mij onverschillig. Daarop gingen de waard en de waardin van den Coninck van Hispaniën binnen. Boudewijn en Wentsel stapten moedig voort en bereikten een uur later de aangeduide herberg.
einde van het eerste deel. |
|