| |
| |
| |
XV.
De Roode Ruiters.
In den voormiddag van den dag, waarop wij de huifkar uit het Roode Schild hebben zien vertrekken, was het marktdag.
Voor het Vrijheidshuis stonden honderde menschen; poorters, boeren en boerinnen, marskramers, rondleurders verdrongen elkander voor- en op den steiger om het nieuws te hooren, dat daar zoo even, zoo als men zegde, door een bode was aangebracht.
- Quinte, is het ook waar wat er gezegd wordt? vroeg iemand uit den hoop.
De vorster schokschouderde even, en wandelde denkend, en de handen op den rug houdend, over en weêr langs den steiger van het stadhuis.
- Of het ook waar was, dat er een bode was aangekomen? vroeg een ander.
| |
| |
De menigte zag gapend naar Quinte, of de gedane vraag ook zoude worden beantwoord; doch de vorster gaf geen antwoord; de man had er een innig genot van, dat iedereen het oog op hem had, en overtuigd was, dat hij, Bavo's Quinte, iets wist, wat honderde menschen, daar voor het stadhuis, zoo gaarne wilden weten.
- Dat Lier door eenige vendels soldaten was uitgeplunderd, zeide een boer uit de omstreken.
- Dat Antwerpen in brand stond, verzekerde een ander.
- Neen, dat er een bloedige veldslag was geleverd tusschen Leuven en Brussel, sprak iemand, die dat nieuws van een marskramer had hooren vertellen.
- Dat er van dit alles geen woord waar was, verzekerde iemand, die eergisteren te Antwerpen en gisteren te Lier was; doch dat er eene bende van de zoogenaamde Roode Ruiters te zien was geweest in de omstreken van Mechelen.
- Ach, de Heere zou de oude Vrijheid van Turnhout toch bijstaan! riep een oud vrouwtje; de Roode Ruiters! Verloren zijn wij allen, indien er eene bende van dat volk de arme Vrijheid binnen komt!
- Dat de Roode Ruiters nooit anders deden, dan rooven en plunderen, en iedereen maar tevreden moest wezen, indien men, na alles te hebben afgegeven, zijn hoofd nog op de schouders hield.
- Dat er geen grooter geesel in de wereld was, dan de Roode Ruiters, voegde een oude tijkenwever er bij; want dat hij in den tijd van hen dingen had hooren vertellen, waarvan iemand het haar te berge zoude rijzen.
- Of het waar was, vroeg wederom een ander, dat er in de bosschen der Kempen, eene rooverbende was verschenen, die des nachts, met een zwaren boom de huisdeur der boerensteden inliep, alles roofde en ook de menschen gruwelijk verworgde?
- Dat men gisteren, zoo men verhaalde, in de omstreken der Postelsche abdij al wederom het lijk van een marskramer had gevonden, sprak een oud, bedaard poorter.
| |
| |
Er volgde een kreet van angst en afgrijzen, die uit de menigte opsteeg.
- En dat men met zekerheid verhaalde, zoo vervolgde de poorter; dat men voorbijzijnden nacht roovers had zien rondzwerven in de omstreken der priorij van Corsendonck.
- Dat de, van kop tot teen gewapende, schelmen beproefd hadden de kerkdeur open te breken, maar nog bij tijds door de knechten en de bandhonden der priorij verjaagd werden.
- Wat is hier gaande, Quinte? vroeg Boudewijn, de schoolmeester, die voor de eerste maal na zijne ziekte, een kleine wandeling deed door de straten der Vrijheid.
- Ja, wat drommel is dat voor een oploop? vroeg Volpard, die juist op dit oogenblik daar voorbijging.
De vorster was al te zeer met Boudewijn bevriend, om hen beiden niet uit den droom te helpen. Hij trok de twee poorters ter zijde en fluisterde hun in het oor:
- Er is daar even een bode bij schoutet en schepenen aangekomen, die hun een brief met zeer gewichtig nieuws aanbracht.
- Nieuws? Gewichtig nieuws? vroegen Volpard en Boudewijn gelijktijdig.
- Het schijnt dat er een vendel Pijkeniers, eene bende Roode Ruiters, of Muskettiers in aantocht is....
- De Hemel beware ons voor krijgsvolk! sprak Boudewijn beangst.
- Krijgsvolk! mompelde Volpard, die bleek geworden was als een lijk.
- Het schijnt dat het krijgsvolk in Turnhout zal worden ingekwartierd, antwoordde de vorster; de menschen hebben hier in de Vrijheid wat al te hard ‘gegeusd’.... de Hertogin begint al dat leven moede te worden.
- ‘Gegeusd’? herhaalde Volpard, mompelend.
- Dat loopt slecht af, meende de schoolmeester.
- Dat de poorters, welke een tijd geleden, gebannen werden, en sedert eenige dagen terugkeerden, maar spoedig pak en zak maken, zei Quinte; de toelating van vrijen terugkeer
| |
| |
in het land, ofschoon overal bekend gemaakt, schijnt men tot hiertoe nooit gegeven te hebben.
- Het nieuws dat de vorster daar vertelde, liep als een heibrand door de Vrijheid.
- Krijgsvolk, Pijkeniers, Roode Ruiters, inkwartiering van spaansche soldaten! hoorde men overal zeggen, en honderdmaal met toenemenden angst herhalen.
Een kwartier later was Boudewijn, de schoolmeester, druk bezig met al wat eenige waarde had in verzekerde bewaring te brengen.
In dien tijd hadden de meeste burgerhuizen hunne bergplaats, waar men in tijd van nood gebruik van maakte. Hier had men in een of ander vertrek een dubbele zoldering, daar een verborgen, gemetselde keldering, of bij anderen had men een gedeelte der huiskamer door eenen muur afgesloten, waarachter men geld, gouden en zilveren voorwerpen, linnen en kleêrwerk wegborg.
Meermaals bleek het, dat deze voorzorg onzer voorouders niet overbodig was, wanneer er rooverbenden in de omstreken rondzwierven, of krijgsvolk bij de poorters werd ingekwartierd. De soldaten vooral, het mochten zelfs die van het eigen land of eene bevriende natie zijn, waren in dien tijd aan zoo weinig regelucht onderworpen, dat zij bijna straffeloos konden rooven en plunderen. In een land zonder policie was alle tegenstand van de zijde der burgers onmogelijk, en hadden deze laatsten geen ander middel ter hunner beschikking, om zich niet tot den laatsten stuiver alles te zien ontrooven, dan al wat waarde had, bij tijds in veiligheid te brengen.
In het Roode Schild was Boudewijn bezig met een steen te breken uit eenen muur zijner kelderkamer. Zoodra de eerste steen was weggenomen, brak hij er met gemak een tweeden, en zoo verder een derden uit, en weldra had hij eene opening gemaakt, waar een mensch door heen kon kruipen. Daar was men, in een klein, vierkant kamerke zonder deur, zonder vensters, en met eene gewelfde zoldering.
| |
| |
De schoolmeester, die met weinigen van het huis alleen dat geheim vertrekje kende, bracht daar in een oogenblik alles binnen wat hij gaarne geborgen had. Het weinige geld dat hij bezat, want geld was in de zestiende eeuw zeer schaarsch, werd in het diepste hoekje neêrgelegd; het zilveren tafelgerief, geëerbiedigde nalatenschap van vader en moeder, en bestaande in een dozijn lepels en vorken, mostaardpot, peperbus en zoutvat, schoof hij nevens de dunne geldbeurs. Het halssieraad van Nella, haar zilveren gordelgesp en beugel, zijn zilveren zakhorlogie, tot zelfs zijn trouwring werden daarbij geschoven. Daarna kwamen het kleêrgoed, linnen, pellen en honderde kleine voorwerpen, welke eenige waarde hadden. Het laatste wat de schoolmeester in de geheime bergplaats droeg, was zijn hooggeschat Rochusbeeldje, hetwelk gisteren door de geuzen zoo bespot werd, en in den liefdadigen ziekenoppasser een zoo warmen verdediger had gevonden. Toen haalde Boudewijn in een bak een weinig kalk aan, en metselde de uitgenomen steenen wederom op hunne plaats. Daarna bestreek hij het herstelde vak, eerst met kalk, daarna met den witborstel, en schoof de zware ladetafel tegen den muur.
Juist toen hij zijn werk afhad, waarin hij bij herhaalde ondervinding eene zekere vaardigheid had opgedaan, kwam zijn broeder Volpard binnen.
- Wat zal u dat helpen? vroeg deze.
- Helpen? herhaalde de schoolmeester verwonderd opziende; de duivel zal al heel knap wezen, zoo hij het te weten komt, dat hier achter dezen muur iets verborgen ligt.
- Men zegt dat de Pijkeniers en vooral de Roode Ruiters elken verborgen schat weten te vinden.
- Dan zijn zij slimmer dan ander krijgsvolk; ik heb hier vijfentwintigmalen, Pijkeniers, Muskettiers en allerhande soort van ruiters in huis gehad, doch nooit heeft men mijne geheime bergplaats ontdekt.
- De Roode Ruiters hebben meer dan een middel om verborgene schatten op te sporen; het zijn duivelskinderen in roode kleederen.
| |
| |
- Duivelskinderen? Ja, dat zegt men; doch daarom hebben zij mijn verborgen schat nog niet.
- Men zegt dat er soldaten in deze ruiterbenden bestaan, die met behulp van een notenhouten tooverstokje alles weten te vinden.
- Met een tooverstokje?
- Ja, wanneer iemand, die dit stokje in de hand houdt, zich in de nabijheid van een geborgen schat bevindt, begint hetzelve zich te bewegen en te draaien in de richting der geheime bergplaats. Zoo verhaalt men van een Rooden Ruiter, die eenige weken geleden met zijn notenhouten tooverstokje gewapend, onder den vloer van het huis eens poorters te Brussel een pot heeft ontdekt, waarin duizend en duizende rijnsguldens waren geborgen.
Boudewijn stond zijn broeder gapend aan te zien.
- Er zijn er ook onder de Roode Ruiters, die den verborgen schat weten te ontdekken, bij middel van een bol gedraaid uit het hout van een grafkruis.
- Van een grafkruis....? geen woord versta ik daarvan.
- De bol wordt over den vloer geworpen, waar men veronderstelt dat er een schat konde begraven liggen, en zonderling...
De schoolmeester schudde ongeloovig met het hoofd.
- Zonderling; de bol blijft na een eindeloos, geheimzinnig rondloopen, eindelijk stil liggen op de plaats, waar men den schat heeft weggestoken.
- En gelooft gij dat? vroeg Boudewijn; ik niet.
- Ik wel; en waarom niet? Er gebeuren zooveel zonderlinge dingen in de wereld, meende Volpard.
- Ha, ha! lachte de schoolmeester; aan mirakelen der oude Roomsche Kerk gelooft gij niet, maar wel aan het alvermogend stokje van een notelaar, en aan de wonderen van een rondloopend stukje hout.
- Met u kan men over niets praten, dewijl gij altijd wijzer zijt, dan een ander.
| |
| |
- Ik heb ten minste het voorrecht mij niet tegen te spreken.
- Nu, gij hebt al wederom gelijk; doch van iets anders gesproken, weet gij wat ik voornemens was te doen, want ik moet u bekennen, dat ik doodelijk bevreesd ben van Spaansch krijgsvolk en voornamelijk van de Roode Ruiters.
- Uwe kostbaarheden te verbergen, zoo als ik?
- Neen, al wat waarde heeft, heb ik in een koffer gepakt, en vertrek daarmede zoo aanstonds naar mijne hoeve in het bosch. Ten einde alle onaangenaamheden te vermijden met de Roode Ruiters, wilde ik daar eenige dagen verblijven tot dat het onweder voorbij is.
- Ik keur uw besluit volkomen goed.
- Terwijl de duivelskinderen van ruiters hier te Turnhout, rooven, plunderen en vrouwen onteeren, zal ik ten minste op mijn gemak zijn op mijne hoeve, waar nooit een krijgsman zijn voet heeft gezet.
De schoolmeester was doodelijk bleek geworden; hij dacht aan Nella, zijne dochter.
- Wat gij daar gezegd hebt, doet mij sidderen, sprak hij; zouden de eerlooze schelmen in staat zijn....?
- Tot de grootste gruweldaden, meende Volpard.
- Indien gij Nella eene plaats wildet geven op de huifkar en haar eenige dagen bij u houden op de hoeve? vroeg Boudewijn.
- Het was juist, wat ik u wilde voorstellen, luidde Volpard's antwoord; dat zij zich terstond tot de reis gereedmake.
- Terstond.
- De voornaamste poorters zijn reeds met hunne kinderen gevlucht; veel tijd is er niet te verliezen; die duivelskinderen hebben moedige paarden.
- Doe de huifkar maar inspannen; Nella zal spoedig gereed zijn.
Een uur later stond de huifkar gereed op de binnenplaats van het Roode Schild, en Volpard, die uit vrees voor de Roode Ruiters de grootste haast had, konde vertrekken.
| |
| |
Geheel de stad stond dien dag overeind; van alle kanten zag men de poorters, en voornamelijk diegenen, welke ‘gegeusd’ hadden, de vlucht nemen, dezen te voet, genen te paard, de meesten op de voorouderlijke huifkar, ten einde zich in veiligheid te stellen tegen de moedwilligheid der tuchtelooze soldaten.
De poorters, welke dachten niets te vreezen, en anderen, die wel overtuigd waren niets te verliezen te hebben, stonden heel dien namiddag op de straat te zien, of de Roode Ruiters nog niet aankwamen, en geen boer, geen marskramer kwam er de stad binnen, of twintig stemmen te gelijk riepen hem toe, of hij soms ook nieuws wist van de Roode Ruiters.
Neen; niemand had hen gezien, of een woord van hen hooren spreken. Meer dan een poorter klom dien namiddag op den toren van Sint Peter, om van dat hooge standpunt de aanrukkende ruiterij in 't oog te krijgen, doch niets ontwaarde men dat het loopend nieuws kwam bevestigen.
Zoo verliepen de namiddag en de avond, en ook des anderen daags daagde de Spaansche ruiterij niet op.
Weldra bleek het dat eene bende Roode Ruiters, vergezeld van een vendel Lansknechten, door de Kempen was getrokken, en zich had begeven naar 's Hertogenbosch.
De verschrikte bewoners begonnen op nieuw te ademen, en de poorters, welke zich rechts en links verholen hadden gehouden, keerden in de Vrijheid weder.
Doch wij hebben Wentsel Erbont een oogenblik uit het oog verloren.
Drie dagen na zijn vertrek keerde hij uit Antwerpen weder.
- Dat is hier eene beweging geweest gedurende uwe afwezendheid, riep Boudewijn, terwijl Wentsel van de huifkar stapte.
- Zijn er ongelukken gebeurd? vroeg deze.
- Neen, maar de halve stad is op de vlucht geweest.
- Wat is dat nu voor nieuws? Is de zwarte pest misschien ook weêr in de stad?
- Neen, er was, zoo men beweerde, eene bende Roode Ruiters in aantocht.
| |
| |
- Dan begrijp ik dat men zijne kostbaarheden verbergt, en daarna de vlucht neemt; dat zijn schurken van de slechtste soort.
- Nu, het gevaar is voorbij; het krijgsvolk heeft eene andere richting genomen; zoo dat Turnhout van het vereerend bezoek der roode ruiterij bevrijd is gebleven.
- Des te beter.
- Mijn broeder Volpard, die minder dan vele andere poorters op zijn gemak was, omdat hij zoo wat ‘gegeusd’ heeeft, is gisteren in den namiddag vertrokken.
- Uw broeder kon wel gelijk hebben; de koninklijke ordonnantiën zijn tamelijk streng; het invoeren van verboden schoolboeken konde hem wel eens duur te staan komen.
- Nella is met hem vertrokken.
Wentsel was bij deze woorden bleek geworden, en de wenkbrauw en bijna tot over de oogen trekkend, vroeg hij ontevreden:
- Nella? En waar is uw broeder met haar heen gevlucht?
- Naar zijn pachthof in het bosch, waar nooit een krijgsman gezien werd, zoo lang de hoef, hoef is.
- En waarom bleef Nella niet in het Roode Schild?
- Meer dan honderd meisjes der Vrijheid, zoo vertelde mijn broeder, hebben de vlucht genomen, uit vrees voor de Roode Ruiters.
- Wat gij u door Volpard laat wijs maken; de Roode Ruiters zijn schelmen, dat is waar; verdere klachten heb ik nooit van hen gehoord.
- Nu, er is toch eigenlijk ook geen kwaad bij, dat Nella een paar dagen van huis is; het arme kind heeft van tijd tot tijd verzet noodig.
- Indien ik hier geweest ware....
- Dezen avond verwacht ik de huifkar terug.
- Neem mij niet kwalijk, doch gij hebt eene onvoorzichtigheid begaan; daar steekt iets achter.
- Kom, waarom hebt gij kwaad vermoeden? Misschien binnen een uur zijn zij te huis.
| |
| |
- Ja, daar steekt iets achter, mompelde Wentsel, en ging treurig met het hoofd schuddend heen.
Denzelfden avond kwam de huifkar terug.
- Wat is dat nu? sprak de schoolmeester teleurgesteld, terwijl hij het hoofd onder de huif stak, en in de kar keek.
- Heer Volpard en zijne nicht, luidde het antwoord van den voerman; bleven dezen nacht op de pachthoeve, en wilden morgen avond, of ten laatste overmorgen, in gezelschap van vrienden, die zich ook daar bevonden, naar de Vrijheid wederkeeren.
- Hebt gij het gehoord, Wentsel? vroeg de schoolmeester.
- Ja, ik heb het gehoord, sprak deze; maar daar steekt iets achter.
- Wat zou daar achter steken? vroeg Boudewijn, die niet achterdenkend van aard was.
- De voerman sprak daar van vrienden, in wier gezelschap uw broeder morgen wilde wederkeeren.
- O, ja, met vrienden.
- Welke zijn die vrienden?
- Het is moeilijk deze vraag te beantwoorden.
- De vrienden uws broeders zijn bijna allen geuzen.... Ja, daar steekt iets achter.
Dit zeggende, ging hij met het hoofd schuddend heen.
De schoolmeester, met zijne ronde oogen wijd opengespannen, stond hem gapend achterna te zien, en herhaalde werktuigelijk Wentsel's woorden:
- Ja, ja, daar steekt iets achter.
Des anderendaags kwamen Volpard en zijne vrienden niet aan, en ook de volgende dag verliep, zonder dat men iets van hen zag of hoorde.
Wentsel was treurig, en zat aanhoudend met de handen onder het hoofd te mijmeren.
Boudewijn begon ongerust te worden, en kon er maar geen kop aan krijgen, waarom zijn broeder en Nella niet aankwamen,
| |
| |
of, indien er hun eenig ongeluk was overkomen, ten minste niets van zich lieten hooren.
- Doch het was toch kinderachtig, meende Boudewijn dan wederom, zich over dat wegblijven te verontrusten; Volpard was toch geen kind, en aan wien kon Nella beter zijn toevertrouwd dan aan haar eigen oom?
- En indien er hun eens een ongeluk ware overkomen? wierp Wentsel op.
- Welk ongeluk? vroeg de schoolmeester; er was op de hoeve geen water, waarin men konde verdrinken; indien het er gebrand hadde, moest zulks bekend wezen; indien een van hen beiden ziek ware geworden, had men een bode gezonden, en voor roovers had men niet te vreezen, dewijl de pachter met zijne zonen en knechten, die allen zinkroeren hadden, in staat waren aan de sterkste bende wederstand te bieden.
- Al wat gij zegt, is volkomen waar, zeide Wentsel met het hoofd schuddend; maar, er steekt daar iets achter.
- Maar, wat duivel! zou daar achter steken, mijn jongen, verklaar u; wat bedoelt gij? vroeg de schoolmeester.
- Ik weet niet, was het antwoord van Wentsel, die al wederom treurig heenging.
- Daar steekt iets achter? vroeg Boudewijn bij zich zelven, terwijl hij een oogenblik bleef stilstaan en de oogen op den zolder hield gevestigd; zie, die woorden beginnen mijn hart zoo klein en zoo benauwd te maken, dat ik rust noch duur meer vind.
De dag was al wederom voorbij, en de avond, die in dergelijke omstandigheden den mensch van binnen even donker maakt als de natuur, was gevallen.
Wentsel stelde voor, op staanden voet te vertrekken, de hoeve lag toch slechts drie of vier uren gaans van Turnhout.
De schoolmeester wilde wachten tot morgen in den voormiddag; hij had een voorgevoel dat de reizigers stellig te huis zouden wezen.
| |
| |
Doch de andere morgen was al wederom daar, zonder dat men iets vernam van de twee reizigers.
- Kom, laat ons maar vertrekken, sprak de schoolmeester; dat wegblijven begint mij al te hevig te verontrusten.
- In een half uur ben ik gereed, zei Wentsel; laat mij even naar huis gaan.
- Spoed u, ik heb rust noch duur meer in mijn huis, riep Boudewijn hem achterna.
|
|