De geuzen in de Kempen. Deel 1
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
XIV.
| |
[pagina 171]
| |
Het ‘Vive le Geus!’ dat zich gedurende eenige dagen bijna verborgen hield voor het vervaarlijk spook, dat dreigend boven de daken zweefde, steekt het hoofd op uit zijn schuilhoek, en zet zich wederom op zijn troon van bierkannen en drinkkroezen. Doch dreunt het ‘Vive le Geus!’ door de straten en in de herbergen, ook de feestklok van Sint Peter verheft majestatisch hare stem over de Vrijheid, en noodigt de bewoners uit om God het verschuldigde danklied te zingen, om het treffend ‘Te Deum’ in den tempel bij te wonen. Doch hoe klein is de menigte die zich naar den tempel des Heeren begeeft! Waar zijn die honderde en honderde poorters, welke met vrouw en kind en de verdere huisgenooten voorheen, bij dergelijke gelegenheid, in Sint Peter kwamen nederknielen? Voorheen was de tempel te klein, heden schijnt hij een onmeetbare basiliek, midden in een nederig dorpje! Is het geloof onzer voorvaderen dan gebannen uit het eertijds zoo godsdienstig stadje? Of is de leus: ‘Vive le Geus! Liever Turks dan Paeps!’ de leus van allen geworden? Och, neen, het oude geloof is wel juist niet dood en begraven; niet allen hebben den kreet der hedendaagsche beschaving in den mond; maar de vrees, de twijfel, de onverschilligheid huizen in vele harten; weinigen luisteren meer naar de stem des herders, en daarom dwalen zoo vele schapen in het wild rond den schaapstal; het gevoel van onafhankelijkheid heerscht bijna overal, en stoot de bevolking naar den afgrond. Menige poorters spotten met de plechtigheid welke er in Sint Peter plaats grijpt. Waarom toch dat ‘Te Deum’, het gewone danklied onzer voorvaderen, bij elke gelegenheid dat het den Heere wel beliefde, de bevolking van een dreigend gevaar, van groote rampen te verlossen? En het gevaar was immers zoo klein en berustte slechts op de ziekelijke inbeelding van Turnhout's poorters? Zoo denkend, zoo sprekend, herneemt de bevolking hare levenswijze, waaraan zij zich sedert eenigen tijd van lieverlede gewoon heeft gemaakt; de herbergen krielen weêr van drinkers, de straten weêrgalmen op nieuw van ontuchtige liederen, | |
[pagina 172]
| |
geuzenliederen tegen Kerk en priester. Ook in het Roode Schild zijn de geuzen met hunne bedelnappen, die, eenige dagen geleden, de kreet ‘De zwarte pest!’ eensklaps op de vlucht joeg, wederom verschenen. De geestelijke gaat afscheid nemen van Lodewijk Palmm, die geheel van zijne ziekte is hersteld; nog heden is hij voornemens te vertrekken. Op de kamer, waar hij zoovele dagen in nooit onderbroken werk, en zoovele slapelooze nachten doorbracht, treft hij de oude vrienden van Palmm aan: Volpard Mys, Polycarpus den zoogenaamden edelman, Sylvester den wolfsjager, den rederijker van den ‘Vurighen doorn,’ twee andere geuzen met hunne bedelnappen, en ook eenige der gebannen Turnhoutsche poorters. Volpard Mys bedankt in aller naam den geestelijke, die zijnen vriend Palmm met zoo veel verstand en behendigheid heeft opgepast. - Pater, zoo vervolgt hij, ik ben rijk, zeg mij eens wat ik u schuldig ben, voor al uwe goede diensten. - Geen roode duit, luidt het antwoord. - Voor niets toch kunt gij dit alles niet gedaan hebben? - Waarom niet? Moeten de menschen elkander niet voorthelpen door de wereld? - Zeker; zoo denk ik er ook over; doch indien gij persoonlijk voor al uwe moeite niets wilt aannemen, zal ik u misschien iets mogen ter hand stellen voor uw klooster, waar geld toch altijd welkom zal wezen. Hij liet eenige goudstukken in zijne hand klingelen. - Heer Volpard behoude zijn geld; noch voor mij, noch voor mijn klooster, zal ik iets, hoegenaamd, aannemen. - Kom, kom, pater, neem dat goud aan, behoud het voor u zelven en koop er iets voor wat u genoegen doet; en daarom moet gij dat in uw klooster iedereen aan den neus niet hangen. Hij, die hier spreekt, is de zoogenaamde edelman; hij knipt een oog tegen den geestelijke, en spreekt op een toon van ruwe gemeenzaamheid. | |
[pagina 173]
| |
De geestelijke houdt zich als of hij niet hoort dat men hem aanspreekt, en wendt zelfs het hoofd niet naar den spreker. - Indien men te weten komt dat men u goud heeft aangeboden en gij dat hebt geweigerd, sta ik voor niets meer in, spotte de wolfsjager met een groven schaterlach. Ook bij deze beleediging blijft de geestelijke onverschillig, en draait zelfs het hoofd niet om naar den kant waar de wolfsjager was gezeten. - Heer Palmm, spreekt de pater, ik kwam slechts hier om u vaarwel te zeggen; mijn tijd is kort; binnen een uur ben ik voornemens het Roode Schild te verlaten. Volpard staat achter hem en duwt hem zachtjes eenige goudstukken in de hand. De geestelijke ziet niet of men hem koper of goud in de hand steekt, maar legt het geld op de tafel neder. - Toch kunt gij niet heengaan zonder belooning, spreekt Lodewijk Palmm; waarom steekt gij dat goud niet weg? Gij hebt het immers zuur verdiend? Behoud het voor u; geen haan kraait er naar. - Luister, spreekt de priester, uw goud wil ik niet; ik heb niets meer gedaan dan mijnen plicht.... al mijne kloosterbroeders, geen enkel uitgezonderd, zouden even als ik, zoo en niet anders, gehandeld hebben... mijne belooning komt later van hier boven; vaarwel, heer Palmm! Dit zeggende steekt hij hem de hand toe. - Blijf nog een oogenblik met ons praten, spreekt Palmm, die door den langdurigen en vrijen omgang met zijn liefdadigen oppasser toch een zeker gevoel van genegenheid en vriendschap voor hem heeft opgevat. - En zeg ons eens, of het waar is wat men in de stad zegt? vraagt een der geuzen. - Wat zegt men in de stad? vraagt de geestelijke. - Dat er een heiligenbeeld hier in huis berust, en gij dikwijls den nacht doorbracht, met er voor neêr te knielen en te bidden, herneemt de geus. | |
[pagina 174]
| |
- Waarom zou ik dat ontkennen? zegt de geestelijke. - In de stad beweert men, dat het door de voorspraak van dien Heilige is, dat de ziekte slechts een tiental slachtoffers maakte, en daarna eensklaps verdween, zegt Volpard. - Dat is mogelijk; het is niet aan mij zulks te beoordeelen. - Hier is de beruchte Heilige! roept de zoogenaamde edelman; hij stond hiernaast op de kamer van Boudewijn Mys tegen den muur. Hij plaatst een houten beeldje van den Heiligen Rochus, ongeveer twee voeten hoog, op de tafel. - Is dat de mirakeldoender? spot een der gebannen Turnhoutsche geuzen. - Dat leelijk, oud, zwart, berookt ding? vraagt een ander. Er volgt een algemeene schaterlach. De geuzen staan nieuwsgierig te zien rondom de tafel, waarop het Heiligenbeeldje geplaatst is. - Dat mag nog een beeldhouwer, een echt kunstenaar heeten, die zoo een beeld weet te beitelen. - Wat lange armen! - En afzichtelijk magere beenen! - En waartoe die ontbloote knie? Heer Rochus, dat is niet in den haak, de beenen bloot te maken! - En wat beteekent die leelijke hond op het voetstuk? - Dat is geen hond; het is een.... - Een vos! - Heer Rochus ziet er ook een vos uit. - En dat kleine offerblokje onder tegen het voetstuk, wat moet dat beduiden? - Ja, zonder duiten, verkoopt men geen mirakelen. Nieuwe, algemeene schaterlach. De geestelijke staat in den kring der geuzen; kalm, met onveranderde gelaatstrekken, luistert hij naar al de spotternijen en het eindeloos schaterlachen. Geen woord ontsnapt hem, elk gebaar heeft hij opgemerkt. Het is duidelijk te zien dat hij een woord heeft te zeggen, wanneer zoo aanstonds die wervel- | |
[pagina 175]
| |
wind van spotten, schimpen, schaterlachen zal voorbij zijn. - Maar ik kom terug op den uitstekenden beeldhouwer, die dat kunststuk in de wereld stiet, zegt Sylvester. - Dat is het werk van een klompmaker! - Lach maar; in de stad spreekt men heel anders over dat wonderbeeld. - Wonderbeeld! zegt Volpard; maar nooit heb ik dat leelijke ding hier in huis gezien. - Waarom niet? omdat het door uw broeder, in gewone tijden, zorgvuldig werd geborgen.... - En enkel te voorschijn komt op het oogenblik, dat de zwarte pest in Turnhout verschijnt. - Men zegt in de stad, dat die heer Rochus, veertig jaren geleden, meer dan een wonder heeft gedaan.... - En dat, wanneer hij zich met de zaak wil bemoeien, de pest in een oogenblik afzeilt. - Waarom genas hij dan het kind van zijn gelukkigen bezitter niet? - Och, de klompmaker hier uit de buurt, die hem gemaakt heeft, stierf zelf wel van de zwarte pest. - Dat komt er van zijn talent te besteden aan Heiligen die wonderen moeten doen. - Indien de klompmaker zoo iets had kunnen voorzien.... - Had hij hem niet zoo schoon gemaakt; wat zegt gij er van, pater? Deze zag met zijne zwarte, levendige oogen den geus aan, schokschouderde even, maar gaf geen antwoord. Nam men zijn stilzwijgen voor onwetendheid en schroomvalligheid? Indien men zich eens een oogenblik met dien eenvoudigen pater vermaakte? - Zie dan, verduiveld! hier in het voetstuk, onder het kleine offerblokje, heeft de Turnhoutsche klompmaker nog een klein kasje gemaakt! Wat mag daarin zitten? zei Volpard met vroolijke verrassing; geeft mij eens een pennemes of zoo iets, om dat geheime deurtje te openen. | |
[pagina 176]
| |
- Wat daarin mag geborgen wezen? - Wel, verduiveld! daar zit een zilveren doosje in; het is met een glas gesloten. - Dat is een reliquie van den Heilige. - Een haarpijltje, of wat is het? - Ja, een haarpijltje, of.... - En is het daarmede, dat men de rampen van de stad wil afweren? - Pater, pater, hoe een mensch, die tot rijpheid der jaren is gekomen, en zijn volle verstand moest hebben, zich met dergelijke nietigheden kan bezig houden! - En eer bewijzen aan een stuk wilgen hout, waar de klompmaker iets van maakte dat meer op een aap, dan op een mensch gelijkt! De pater neemt het woord: - In hoe ver de Turnhoutsche klompmaker in zijn kunstwerk gelukt is, weet ik niet; ik ben geen kunstrechter.... - Neen, dat is ook eigenlijk de zaak niet, onderbreekt Lodewijk Palmm; maar uw heilige Rochus, wie is dat? - Rochus was een vriend van God hier op aarde, een man die door de beoefening der kristelijke deugden en de trouwe waarneming zijner plichten, hierboven geniet wat hij hier beneden verdiende, antwoordt de geestelijke. - Nu, ja, laat ons dat van den braven man gelooven, lacht Palmm. - Zulke menschen moeten wij hoogachten, vervolgt de priester; en is het niet billijk die achting door uiterlijke teekenen te doen blijken? - Zeer wel, mijn goede oppasser; maar afbeeldingen maken van uwe Heiligen, en die vereeren? - Hebt gij wel eens gelet op de standbeelden, die men hier en daar op de openbare plaatsen der steden aantreft? vraagt de geestelijke; hebt gij nooit in een vorstelijk paleis de marmeren beelden en schilderijen gadegeslaan, die hetzelve van boven tot onder versieren? | |
[pagina 177]
| |
- Dat is geheel iets anders! - Neen, wat gij daar ziet, zijn de afbeeldingen van mannen, die zich in hun leven door afkomst, eer, een of andere heldendaad, geleerdheid, uitvinding, menschlievendheid of anderszins beroemd maakten. En wij, kristenen, zouden in onze kerken of in de bidplaats der huizen, het beeld niet plaatsen van een man, die in zijn leven heeft geschitterd door deugd en godsvrucht! - Zeer wel, maar.... - En wat zijn op zich zelven genomen afkomst, heldenmoed op het slagveld, vernuft en wetenschappen? Och, mijn Rochus, hoe arm, hoe nederig hij hier op aarde ook leefde, heeft duizendmaal meer waarde, dan al de ongodsdienstige grooten der wereld! - Ja, maar dat is geheel iets anders, brengt Palmm in; en het is duidelijk te zien dat de man uit zijn lood raakt. - Dat is volstrekt niets anders, hervat de geestelijke met klem; gij eert uwe vrienden, en ik de mijne. Volpard, die merkt dat zijn geleerde vriend Palmm te zwak valt tegen dien eenvoudigen pater, springt bij en werpt op: - Maar altijd blijft het ontegensprekelijk waar, dat gij, Roomschen, de Heiligenbeelden vereert. - Waar hebt gij dat ooit gelezen? Wie heeft u dat ooit geleerd? vraagt de geestelijke; die vereering, aan de beelden of aan de overblijfsels der Heiligen betoond, is eigenlijk niet tot die voorwerpen, maar tot de personen zelven gericht, om de betrekking welke er bestaat tusschen hen en die voorwerpen; is dat niet redelijk? - Nu, ja, dat kan waar zijn, maar de groote geleerden van onzen tijd beweren, dat gij de Heiligen aanbidt, en daardoor te kort doet aan de waardigheid van God, zoo lastert Palmm, die weêr een oogenblik adem heeft geschept. - Uwe geleerden kunnen dat beweren; niemand kan hen dit beletten; doch de Roomsche Kerk heeft dat nooit geleerd. - Wat leert zij dan? - Dat wij de Heiligen niet smeeken om genade, dewijl het | |
[pagina 178]
| |
niet in hunne macht is, om die te geven, neen; wij verzoeken hen slechts om door hunne voorspraak den oppersten Meester te bewegen, om die genade toe te staan; is dat klaar en duidelijk? - Duidelijk en niet duidelijk, zegt Palmm, de houding van een geleerden denker aannemend. - Niet duidelijk? glimlacht de pater; indien gij eene gunst hadt te vragen aan den Koning, en gij dezelve verkreegt door de voorspraak van een hoveling, zoudt gij dan denken de waardigheid van den vorst gekrenkt te hebben? - Zeer wel, maar.... - Gij erkent u onwaardig, om in persoon rechtstreeks den vorstelijken troon te naderen, en daarom neemt gij een hooggeplaatsten vriend bij de hand, die als bemiddelaar voor u zal optreden.... krijgt hierdoor de vorstelijke waardigheid geen hooger waarde? - Nu, ja, maar dat haarpijltje van den Heiligen Rochus? lachte Polycarpus de edelman, die toch ook een hand wil aansteken. - Hebt gij ooit de werken van den Heiligen Augustinus gelezen? vraagt de geestelijke even glimlachend, want hij ziet wel op het afzichtelijk dronkaardsgezicht van den edelman, dat deze zich met heel iets anders bezig houdt, dan met de boeken der Kerkvaders te doorbladeren. - De Heilige Augustinus? herhaalt de zoogenaamde edelman met een groven spotlach. - Ziehier zijne woorden: ‘Wie genegenheid voor iemand heeft, eerbiedigt alles wat van hem, na den dood, overblijft.’ Deze woorden spruiten voort uit een natuurlijk gevoel van 's menschen hart; geen volk der aarde heeft ooit dit gevoel miskend; spreek ik waarheid? De edelman heeft zich omgekeerd, en staat op de glasruiten een deuntje te trommelen, ten einde geen antwoord te moeten geven aan den pater, die op zijn gemak spreekt van zaken, waarvan heel de geuzentroep weinig verstaat. | |
[pagina 179]
| |
De geestelijke vervolgt: - Vereerden de Romeinen ook de asch niet, welke er bij den houtstapel van de verbrande lichamen hunner bloedverwanten overbleef? Die geheiligde asch werd in koperen, bij de rijken somtijds in gouden lijkbussen bewaard en in den grafkelder der familie, in eene daartoe bestemde nis, weggelegd. Brandden de Romeinen geen wierook en myrrhe op het kleine altaar dat zich in den grafkelder bevond, en drukte elk der aanwezigen niet, als een laatst vaarwel, de lippen op de lijkbus, voor men dezelve in de nis wegschoof? - Dat is hetzelfde niet, bracht een der geuzen bij. - Ook ik heb meer dan eens op het haarpijltje van den Heiligen Rochus een eerbiedigen kus gedrukt, hernam de geestelijke; handel ik slechter dan de Romeinen? Niemand antwoordde. Hij ging voort: - De oude Israëlieten bewaarden het gebeente van hunnen oudvader Josef, en voerden hetzelve met den grootsten eerbied naar het land van beloften; hebt gij er ooit aan gedacht daarom het gedrag van dat volk te laken? Wederom geen antwoord. - Slechts eenige dagen geleden, zoo gaat de geestelijke voort, bevond ik mij nog in Duitschland, en trad met eene groote menigte nieuwsgierigen het openbaar stadsgebouw binnen, waar, zoo men mij zegde, iets zeer merkwaardigs te zien was. Men ging met ontdekten hoofde eene zaal binnen, waar niemand een woord durfde spreken, en men verliet dezelve met de uiterlijke teekens van den diepsten eerbied. En weet gij wat daar te zien was? De mantel en de schoenen van Luther! De geuzen staren den geestelijke verbaasd aan. - En wij, kristenen, zoo herneemt hij, zouden de overblijfsels niet vereeren van menschen, die door Gods almacht wonderen hebben verricht? - O, ja, maar daar zit de knoop, viel Lodewijk Palmm in; gij spreekt van mirakelen. | |
[pagina 180]
| |
- Mirakelen! riep de geuzentroep schaterend; wie gelooft daar nog aan? - Dat zijn oude, versleten praatjes! - Om oude, goede zielen te foppen! - En de begrippen van vroegere tijden zoo wat op te kleuren! - En het bijgeloof in stand te houden! - En den winkel in den draai te doen blijven! - Dat daar een morsig, afzichtelijk beeldje van iemand, die men den Heiligen Rochus noemt, de macht zoude hebben, de zwarte pest te verjagen! riep de wolfsjager, met een groven schaterlach; wij zijn toch geene kinderen of gekken om zoo iets te gelooven! - Of dat een steekblinde, bij het aanraken van het kleed van den een of anderen afgestorven monnik, zoo maar aanstonds ziende wordt! voegde de rederijker van den ‘Vurighen doorn’ schokschouderend er bij. - Praatjes! - Van den ouden tijd, van den tijd der heksen en spoken. - Zeg liever van den tijd der dwaling en bijgeloof! De geuzen hebben het oog op den geestelijke, welke midden van dien storm van spotternij, laster en schaterlachen kalm en bedaard blijft. - Hebt gij nog andere aanmerkingen te maken? vraagt hij. Het is alsof zijne vraag de spotters eenigszins van hun stuk brengt. - Weet gij wel wat men eigenlijk door mirakels verstaat? Dit vragend, ziet hij den zoogenaamden edelman scherp in de oogen. - Vraag dat aan Dornbetter; hij die een leerling is van Luther en latijn heeft geleerd, moet dat weten, antwoordt Polycarpus schokschouderend, en wijst met den vinger op een der geuzen, die aan een zilveren ketting een kleinen bedelnap aan den hoed draagt. | |
[pagina 181]
| |
- Mirakel? wel dat komt van miraculum.... mirari.... zegt Dornbetter, die trotsch is op een handvol latijn. - Ziet gij wel? zegt Polycarpus genoeglijk met het hoofd knikkend, ik wist wel dat Dornbetter latijn had geleerd. Volpard, die geen latijn kende, en ook geen leerling van Luther was, meent dat een mirakel een mirakel was, en de rederijker van den ‘Vurighen doorn’ komt er bijvoegen dat een mirakel niets anders is, dan een wonder, waaraan hij volstrekt geen geloofhecht. Palmm, die toch de slimste uit den hoop is, verklaart dat noch de een noch de andere eene juiste beschrijving van de zaak heeft gegeven, dat.... - De juiste beteekenis van het woord ga ik u geven, sprak de geestelijke; misschien zal het u niet bevallen naar mij te luisteren; doch ik heb zoo vele dagen en nachten naar al uwe klachten en gejammer geluisterd, dat ik daardoor misschien wel eenige aanspraak heb verkregen om u te verzoeken ook eens naar mij te luisteren. Hij zegde dit zoo zacht en innemend dat Palmm wel gedwongen was toestemmend met het hoofd te knikken. En toch in dien tijd vond het iedereen zoo belangwekkend en aangenaam over godsdienstige zaken te redetwisten; de controverse was aan de dagorde in de vergaderingen der geleerden, in elken huiskring zoo van rijken als armen, in de herberg, op het marktplein, aan de werkbank van timmerman en schoenmaker. Zoo als men heden eten en drinken vergeet en zich in vuur en vlam zet bij het redeneeren over de staatkunde van den dag, over de verkiezing van dezen provincialen raadsheer of het lid van gindschen gemeenteraad, zoo vermoeiden zich de menschen, in de zestiende eeuw, om te praten en te hooren praten over zaken betreffende kerkelijke geschillen. - Nu, indien gij nog een oogenblik tijd hebt om naar mij te luisteren, hernam de priester; wil ik het vraagpunt van het mirakel gaarne met u behandelen. | |
[pagina 182]
| |
Dornbetter en de Westfaler beantwoordden het voorstel met een langen geeuw en het langzaam en zuchtend uitrekken van armen en beenen. Ook eenigen der gebannen Turnhouters schenen geen zin te hebben om het gesprek langer te rekken; het was hun toch ook onverschillig wie in dit geval eigenlijk gelijk had. Neen, Volpard was van een geheel andere meening; hij hoorde gaarne redetwisten over godsdienstige vraagpunten, en zoude gaarne den heelen dag toeluisteren. Lodewijk Palmm, ofschoon hij in het gevoelen van zijnen vriend volkomen deelde, wilde later op het vraagpunt der mirakelen wel eens terugkomen; heden gevoelde hij zich al te vermoeid, en wilde liever een oogenblik de frissche lucht gaan scheppen. Ja, heel de kring stemde voor het voorstel van heer Palmm. De geheime beweegreden echter dat het gezelschap den redetwist niet voortzette, lag enkel hierin dat iedereen wel gevoelde dat zij met hun allen in ver na niet waren opgewassen tegen een enkelen, die met al te veel gemak zijn zwakken vijand moest en zou overwinnen. De geestelijke glimlachte even toen hij den tienmaal sterkeren vijand, zonder den strijd te durven wagen, zag afzakken, en zeide, zijn Rochus van de tafel nemende, dat hij zijn Heiligenbeeld dan maar zoude wegdragen. - Kom, gij zijt toch een braaf man, zeide Volpard; ik bewonder uw gedrag hier in het Roode Schild, en allen zijn wij u dankbaar voor de bewezene diensten. En op nieuw wilde hij den geestelijke de goudstukken in de hand steken; doch deze trok zich terug, maakte eene beleefde buiging en ging met het Rochusbeeld op den arm de deur uit. Op de slaapkamer van Boudewijn Mys plaatste hij het Heiligenbeeldje op het voetstuk dat tegen den muur hing. - Wat is er gaande met mijn geëerden Rochus? vroeg Boudewijn, de schoolmeester, die juist binnentrad. | |
[pagina 183]
| |
De geestelijke verhaalde hem, hoe een geus het beeldje van zijn voetstuk bad weggehaald, en aan welke onbeschofte spotternijen hetzelve op de kamer van Lodewijk Palmm was blootgesteld geweest. Boudewijn zette de vuist op, en verzekerde dat hij al dat kostvolk aan de deur zoude werpen. - Uw broeder schijnt zeer bevriend met Palmm en de geuzen met hunne bedelnappen, meende de geestelijke. - Al te bevriend, antwoordde Boudewijn; het is Palmm, die dweper, met zijn fischachtig gezicht, die mijn broeder geheel van het pad heeft geholpen en hem ongelukkig maakt. - Wie is die Palmm? - Niemand is ooit daar achter gekomen. - En die mannen met hunne lange, duitsche kleederen? - De eene is een Hollander, twee anderen zijn Duitschers; dat hoort men aan hunne spraak; de zoogenaamde edelman en de wolfsjager moeten Vlamingen wezen. Meer weet ik van hen niet; doch zeker is het, dat zij allen het aanzien van het ‘quaedste rapelyn’ hebben. - Het blijft dan bepaald dat onze liefdadige oppasser heden de afspanning gaat verlaten? vroeg Wentsel Erbont, die met Nella binnen kwam. - Op het oogenblik, antwoordde de geestelijke lachend; mijne zieken zijn volkomen hersteld, niemand kan ik hier op dit oogenblik meer van dienst zijn, en elders verwacht men mij met ongeduld. Boudewijn nam hem bij de twee handen vast, noemde hem zijn weldoener en zijn redder, en vroeg wat hij hem voor al de bewezene diensten verschuldigd was. - Bid voor mij, Boudewijn, antwoordde de geestelijke met een zachten glimlach. - O, dat zal ik; zoo lang ik leef, vergeet ik u niet; zoo lang mijne lippen zich zullen bewegen, bid ik voor den vreemdeling, die zich voor mij aan de grootste gevaren blootstelde, en mij van den rand des grafs terugsleepte. | |
[pagina 184]
| |
- Duizendmaal dank, Boudewijn, ook ik vergeet u niet. - Dat alles is duizendmaal overheerlijk goed, mijn waarde pater, doch zoo betaalt men zijne schuld niet. - Och, ja, ik dacht er niet meer aan, ik heb u nog iets te vragen; sta mij dit toe, en dan zal onze rekening wel vereffend wezen. - Vraag al wat ik ter wereld bezit, en op het oogenblik sta ik het aan mijn redder af. De geestelijke nam de hand van Wentsel Erbont en sprak: - Boudewijn, gij kent uw jongen buurman van toen hij nog een kind was; ik voor mij leerde hem in Duitschland kennen. Ofschoon wij nauwelijks den tijd hebben gehad elkander een oogenblik te zien en te spreken, heb ik toch ook reeds kennis gemaakt met uwe dochter Nella; beiden hebben gouden harten, die nooit door den besmettenden adem van den tijdgeest zullen bevlekt worden. Nella bloosde tot achter de ooren. - Beloof mij, zoo vervolgde de geestelijke, deze twee kinderen gelukkig te maken. - O, die belofte is reeds afgelegd, sprak Boudewijn; en wat er ook gebeure, Nella hoort aan Wentsel toe. - De zegen des Heeren zij met u, mijne kinderen, sprak de geestelijke. - En de uwe, mijn vader? vroeg Wentsel; hij viel op de knieën; Nella bleek van ontsteltenis knielde nevens hem. En de priester de hand opheffend, zegende de jonge lieden. Door het sleutelgat loerde Volpard het kleine tooneel af; zijn oog bliksemde van woede, en de vuist opstekend, mompelde hij: - Ja, zegen maar; de tijd zal leeren of uw kruis sterker zal wezen, dan de wil van Volpard! En met eene verwensching in den mond verwijderde hij zich van de kamerdeur. - En nu, mijne goede vrienden, ga ik vertrekken, sprak de geestelijke, vaartwel! Denkt soms eens aan mij, wat mij aangaat, nooit vergeet ik u. | |
[pagina 185]
| |
Terwijl hij Boudewijn de hand drukte, stak deze hem verscheidene goudstukken, spaarpenningen sedert jaren en jaren bewaard, in de hand, en fluisterde hem toe, dat hij dit als een bewijs zijner grenzelooze dankbaarheid zoude aannemen. De priester weigerde het geld, zeggende: - Boudewijn, ik heb reeds iets beters van u, dan al dat goud; hebt gij mij niet beloofd voor den oppasser van het Roode Schild te bidden? Houd uw woord; zoo doende, is onze rekening, en wel ten mijnen voordeele, vereffend. Boudewijn weende als een kind; Nella kuste de hand van den redder haars vaders. De geestelijke, zich aan dat aandoenlijk tooneel willende onttrekken, nam zijn reisstok, die in een hoek der kamer stond, riep nog eens ‘vaartwel!’ en spoedde zich de deur uit. Wentsel volgde hem op. Aan de voordeur der afspanning stond een huifkar, waaronder een groote bulhond met een ketting was vastgebonden. De knecht die het paard bij den kop hield, was een stevige boer; in zijn broekzak droeg hij een lederen scheede en daarin een lang zakmes, welks beenen heft met koper belegd tot zijne heup uitstak. - Stijg maar op, vader, sprak Wentsel. - Wat is dat? vroeg de geestelijke; gij weet toch wel dat mijne reis naar Antwerpen is? - De mijne ook, antwoordde Wentsel; dezen avond zijn wij in de stad. - Is het nu voor mij, dat gij de kar inspant en man en paard vermoeit? lachte de geestelijke; indien gij wist hoe gemakkelijk ik een uur of acht gaans in eenen adem afleg! - Dat weet ik; doch de reis is lang en eentonig. - Op weg verveel ik mij nooit; ik heb immers mijn rozenkrans? - Ten andere zijn de wegen volstrekt niet veilig. - Ik ben nooit bang van baanstroopers, dewijl zij mij hoegenaamd niets kunnen ontnemen; en daarbij ben ik altijd vergezeld door eene krijgsmacht, waar al de rooverbenden der Kempen niet aan kunnen. | |
[pagina 186]
| |
Dit zeggende, toonde hij het koperen kruisbeeld dat aan zijn rozenkrans hing. - De bosschen der Kempen wemelen van baanstroopers, verzekerde Wentsel; er gaat geen dag voorbij, of er wordt dan hier dan ginder een reiziger aangerand en uitgeplunderd. Eenige dagen geleden, werd dicht bij de Vrijheid een marskramer op den openbaren weg vermoord gevonden, en zeer dikwijls wordt er hier of daar een brandbrief gelegd, of op de onbeantwoorde bedreiging een boerenwoning afgebrand. - Zoo onder maatschappelijk als godsdienstig oogpunt, beleven wij een ongelukkigen tijd, meende de pater met het hoofd schuddend. - Het land is bedekt met gemeen gespuis dat uit Duitschland en Frankrijk losbreekt. Doch reeds sedert een half uur heeft de huifkar het Roode Schild verlaten, en schokt door de diepe sporen den weg op naar Antwerpen. Op een gegeven teeken kwam de knecht voor op de kar zitten; de bulhond liep nevens het paard. Toen maakte de geestelijke een kruis en begon een rozenhoedje, het klassieke gebed der reizigers van dien tijd. Lang, zelfs nog in het begin der negentiende eeuw is dit gebruik bij de katholieke bevolking der streek in zwang gebleven; de steenwegen en voornamelijk de ijzerbanen, maar meer nog de zoogenaamde toenemende beschaving hebben het reizigersgebed van vroeger eeuwen bijna overal teenemaal afgeschaft. En wie is nu die eenvoudige kloosterling, die daar op de schokkende huifkar het rozenhoedje voorbidt? Wie is die liefdadige ziekendiender en onverschrokken doodgraver? Wie is de man die in de besmette afspanning alle gevaren zelfs den dood trotseerend, het walgelijkste werk verricht, paarden, koeien en honden verzorgt, en voor belooning met een beloofden ‘Onze Vader’ het huis verlaat, waar hij verscheidene dagen in koude en armoê, en bijna al de nachten slapeloos heeft doorgebracht? Wie is de priester, die, onder het dekkleed van een gewoon, eenvoudig mensch, zoo veel kennissen verbergt, en | |
[pagina 187]
| |
met zooveel welsprekendheid de geuzen van het Roode Schild te recht weet te wijzen? Het is een lid van het gezelschap van Jesus, waaraan hij reeds sedert dertien jaren toebehoort. Het is dezelfde priester van wien Wentsel Erbont in het begin van ons verhaal heeft gesproken; dezelfde die in Worms zich zoo deftig van zijne taak kweet. Het is reeds verscheidene jaren geleden, dat hij van Rome naar Keulen werd gezonden, waar hij den leerstoel der schoone letteren beklom, en er de schitterendste lessen gaf. Met zijn reisstok in de hand doorloopt hij België en ook vreemde landen, en nauwelijks komt hij in eene of andere stad aan, of hij beklimt den predikstoel. De ketters van Duitschland vooral kennen den welsprekenden Jesuïet, die overal verschijnt, waar de oude geloofsleer slechts het minste bedreigd wordt; die overal tegenwoordig is, waar de leerstukken der Kerk tegen den hervormer moeten worden verdedigd; die den zoogenaamden beschaver der zestiende eeuw overal aanrandt, waar hij hem aantreft, en altijd overwinnend uit het strijdperk terugkeert. Hij is de schrijver van talrijke werken, en indien de Heer hem een lang leven vergunt, zal hij niet ophouden zijne vruchtbare pen aan God en Kerk toe te wijden. - Zijne geboorteplaats? - Mechelen. - Zijn naam? - Costerus!Ga naar voetnoot(*) |
|